ECLI:NL:HR:2005:AU4843

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:HR:2010:BO2558

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:HR:2014:381. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

ECLI:NL:HR:2012:BT8778

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:959. Wetboek van Strafvordering 51f

ECLI:NL:HR:2015:3021. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05204

ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5999

ECLI:NL:HR:2017:479. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/01158

ECLI:NL:HR:2008:BC1367

ECLI:NL:HR:2006:AU8286

ECLI:NL:HR:2002:AE5611

ECLI:NL:HR:2006:AV4834

ECLI:NL:HR:2001:AD4466

ECLI:NL:GHAMS:2015:3559 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

ECLI:NL:GHSHE:2017:978

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

Uitspraak Datum uitspraak: 29 maart 2016 Strafkamer

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2013, nummer 22/ , in de strafzaak tegen:

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2 Beoordeling van het eerste middel. 3 Beoordeling van het derde middel. Uitspraak.

ECLI:NL:HR:2013:1173. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 11/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1169, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2005:AT4094

ECLI:NL:HR:2004:AR4923

ECLI:NL:GHAMS:2017:1213

ECLI:NL:HR:2003:AH9998

ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2061

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4974 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

Strafprocesrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Wetsverwijzingen: Wetboek van Strafrecht 197a, geldigheid:

ECLI:NL:RBUTR:2008:BC6472

ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4388

ECLI:NL:GHAMS:2016:2091 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 2 februari 2016 TEGENSPRAAK Promis

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ECLI:NL:RBNNE:2015:6277

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 29 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBROT:2017:4588

ECLI:NL:GHSGR:2008:BO1540

ECLI:NL:HR:2015:3247. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1937, Gevolgd

ECLI:NL:GHLEE:2010:BO3296

ECLI:NL:GHDHA:2015:84

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4699

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:PHR:2010:BN0043

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSGR:2009:BK5287

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2. Beoordeling van het eerste middel. Uitspraak. 8 oktober Strafkamer. nr.

GERECHTSHOF TE 's-hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

ECLI:NL:GHARN:2010:BO7685

ECLI:NL:RBAMS:2017:2714

ECLI:NL:GHSHE:2015:738

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:948, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:938, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

ECLI:NL:GHSHE:2009:BI3091

ECLI:NL:HR:2016:2910. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1278, Gevolgd

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2158

ECLI:NL:GHDHA:2014:205

ECLI:NL:RBDHA:2014:1006

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

ECLI:NL:GHLEE:2009:BK2993

ECLI:NL:GHAMS:2014:264

ECLI:NL:GHDHA:2017:2291

ECLI:NL:PHR:2009:BG5966 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01971/07

ECLI:NL:GHARN:2007:208

ECLI:NL:RBARN:2001:AD4391

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 16 februari 2017 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:GHAMS:2015:5213 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2011:BQ0838

ECLI:NL:HR:2005:AR7605

arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM Parketnummer: X Datum uitspraak: 20 oktober 2016 TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)

ECLI:NL:HR:2015:3579. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2401, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2005:AR8876

2. Mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg, heeft cassatie ingesteld en namens de verdachte bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

2. Namens verzoeker heeft mr Lina, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2015 in zaak nr. 15/6269 in het geding tussen:

ECLI:NL:GHDHA:2016:3495

ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5099

ECLI:NL:PHR:2014:1700 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04833

ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2992

ECLI:NL:GHLEE:2012:BX6197 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:HR:2011:BO4056

ECLI:NL:OGEAA:2016:411

ECLI:NL:GHARL:2013:7216

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 oktober 2015.

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

ECLI:NL:RBOVE:2016:5187

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

ECLI:NL:HR:2004:AR2782

Transcriptie:

ECLI:NL:HR:2005:AU4843 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-11-2005 Datum publicatie 29-11-2005 Zaaknummer 03589/04 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4843 Strafrecht Cassatie 1. Bewijs rijden onder invloed drugs. 2. Redelijke termijn verstekmededeling bij verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats. Ad 1. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen (a. pv-bevindingen: verdachte als bestuurder auto betrokken bij ongeval, verbalisant neemt waar bloeddoorlopen ogen, spreken met dubbele tong, onvast ter been en zeer suffe indruk, verdachte mee naar bureau, venapunctie, b. rapport bloedonderzoek gerechtelijk lab: cocaïne 0,06 mg/l bloed, MBDB en Diazepam 0,78 mg/l bloed, conclusie: verdachte heeft genoemde stoffen gebruikt. Deze stoffen kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. De concentratie van diazepam is hoog. De concentratie cocaïne is een werkzame concentratie. c. verklaring verdachte: ik heb over de voorafgaande 48 uur wel andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, namelijk XTC.) kunnen afleiden dat verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van cocaïne, MBDB en Diazepam, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. 2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien het OM bij de betekening van een verstekmededeling ex art. 366 Sv niet de nodige voortvarendheid betracht (HR NJ 2000, 721). s Hofs oordeel dat de vertraging vanaf de datum van het vs van de rb niet aan het OM valt toe te rekenen nu verdachte op geen enkel moment tussen die uitspraak (14-1-99) en de mededeling daarvan in persoon (12-4-01) ingeschreven is geweest in de GBA, van verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend was en het OM binnen 3 maanden na het vs een verzoek heeft gedaan tot opneming van verdachte in het opsporingsregister (HR NJ 2002, 571), zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, is onjuist noch onbegrijpelijk. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Wetboek van Strafvordering Wetboek van Strafvordering 359 Wegenverkeerswet 1994 Wegenverkeerswet 1994 8 Rechtspraak.nl NS 2005, 464 JWR 2006/10 NBSTRAF 2005/464 JOL 2005, 690

Uitspraak 29 november 2005 Strafkamer nr. 03589/04 AGJ/AM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-gravenhage van 2 oktober 2002, nummer 22/001422-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 14 januari 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet van een toereikende motivering is voorzien. 3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat "hij op 02 juni 1997 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cocaïne en MBDB en diazepam, waarvan hij wist dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht." 3.3. De bestreden uitspraak bevat de volgende bewijsmiddelen en daarop betrekking hebbende nadere overweging van het Hof: 1. Een proces-verbaal van 2 juni 1997, inhoudende als relaas van opsporingsambtenaar J. Hofstra, en een andere opsporingsambtenaar: "Op 2 juni 1997 krijgen wij, verbalisanten, ambtshalve kennis van een verkeersongeval te Rotterdam. Bij een door ons ter plaatse ingesteld onderzoek bleek dat een bij die personenauto aanwezige persoon als bestuurder van die auto betrokken was bij het ongeval. Ter contrôle op de naleving van

bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften, stelden wij een onderzoek in. Ik, verbalisant, heb op 2 juni 1997 om 00.55 uur van deze bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Als resultaat van deze test nam ik geen alcoholindicatie waar. Ik nam wel waar dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had, met dubbele tong sprak, onvast ter been was en een zeer suffe indruk maakte. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie brachten wij de verdachte, als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, over naar het bureau van politie te Schiedam. De verdachte gaf op te zijn genaamd: [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats]. Aldaar heb ik, verbalisant, de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub b van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende toestemming. Om 02.15 uur heeft een arts, in aanwezigheid van mij, verbalisant, door middel van een vena-punctie de verdachte bloed afgenomen. Ik, verbalisant, heb het bloedmonster, overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek, gewaarmerkt, verpakt en dit alsmede het bloedafnameformulier voorzien van het identiteitszegel met het nummer [0001]." 2. Een proces-verbaal van 20 november 1997 inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaar J. Hofstra: "[betrokkene 1] heeft een broer die, na onderzoek, genaamd bleek te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats]. Bij navraag in het HKS bleek genoemde [verdachte] een foto te hebben bij de herkenningsdienst van de Regiopolitie Groningen. Bij onderzoek bleek dat dit de man was die op 2 juni 1996 (het hof begrijpt: 2 juni 1997) was aangehouden terzake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Op 15 november 1997 verscheen op het bureau van politie [betrokkene 1], die zich legitimeerde middels zijn rijbewijs. Hij verklaarde dat zijn broer in het verleden vaker zijn naam had opgegeven tegen de politie, omdat hij zelf niet in het bezit is van een rijbewijs. Ik, verbalisant, constateerde dat [betrokkene 1] niet de verdachte was die op 6 juni 1997 (het hof begrijpt: 2 juni 1997) was aangehouden. Derhalve concludeer ik, verbalisant, dat de verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, [verdachte] dient te zijn en niet [betrokkene 1]." De daaraan door het Hof toegevoegde nadere overweging luidt: "Nadere overweging In bovenstaand proces-verbaal relateert de verbalisant Hofstra omtrent de datum van aanhouding van de verdachte, doch vermeldt tweemaal een datum die afwijkt van de in de tenlastelegging vermelde datum. Echter, gelet op het onder 2 vermelde proces-verbaal in onderling verband en samenhang bezien met het onder 1 vermelde proces-verbaal - waarin wel de in de tenlastelegging genoemde datum, te weten 2 juni 1997, door onder meer verbalisant Hofstra wordt vermeld - is het hof van oordeel dat het hier een kennelijke verschrijving van de verbalisant betreft. Het hof begrijpt aldus dat de verbalisant bedoelde 2 juni 1997." 3. Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk van 12 augustus 1997, inhoudende als relaas van de deskundige K.J. Lusthof, apotheker: "Ontvangen materiaal Op 3 juni 1997 ontving het Gerechtelijk Laboratorium een bloedmonster van de verdachte [betrokkene 1] (het hof begrijpt, op grond van bewijsmiddel 2: [verdachte]) met zegelnummer [0001].Verzocht werd een onderzoek te verrichten naar andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden. Gevonden stoffen en concentraties Cocaïne 0,06 milligram per liter bloed

MBDB amfetamine-achtige stof Diazepam 0,78 milligram per liter bloed, benzodiazepine. Conclusie Uit de resultaten van de bovenvermelde onderzoeken kan worden geconcludeerd dat de verdachte cocaïne, MBDB en diazepam heeft gebruikt. Deze stoffen kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. De concentratie van diazepam is hoog. De concentratie cocaïne is een werkzame concentratie." 4. Een proces-verbaal van 2 juni 1997, opgemaakt door de opsporingsambtenaar J. Hofstra, inhoudend als de op 2 juni 1997 afgelegde verklaring van de verdachte: "Ik erken dat ik een voertuig heb bestuurd. Ik heb geen alcohol gebruikt. Ik heb over de voorafgaande 48 uur wel andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, namelijk XTC." 3.4. Uit deze bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van de in de bewezenverklaring bedoelde middelen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. De bewezenverklaring is mitsdien naar de eis der wet met redenen omkleed. 3.5. Het middel faalt. 4. Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. 4.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat in de onderhavige strafzaak feiten uit 1997 aan de orde zijn, dat door het openbaar ministerie niet voldoende pogingen zijn ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen en dat er een grote tijdspanne zit tussen de pleegdatum van het tenlastegelegde feit en de behandeling in hoger beroep. Het hof is van oordeel dat er in deze strafzaak tegen de verdachte geen sprake is van enige relevante overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het openbaar ministerie heeft de verdachte immers op 29 maart 1999 doen opnemen in het opsporingsregister, aangezien de verdachte sedert 25 maart 1998 geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande had. Van de zijde van het openbaar ministerie is hiermee voldoende initiatief ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen. Daarbij heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat verdachte op 25 maart 1998 naar het buitenland is vertrokken zonder een adres in het buitenland achter te laten. Deze laatste omstandigheid komt naar het oordeel van het hof voor rekening van de verdachte en niet voor rekening van het openbaar ministerie en is mede redengevend voor het oordeel dat evenmin ten aanzien van het totale procesverloop sprake is van overschrijding van de

redelijke termijn." 4.3. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is. 4.4. 's Hofs oordeel komt daarop neer dat niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop het vonnis van de Rechtbank is uitgesproken, valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen dat de verdachte op geen enkel moment in de periode gelegen tussen de dag van de uitspraak (14 januari 1999) en de dag waarop die uitspraak aan de verdachte in persoon is medegedeeld (12 april 2001) ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland, dat van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was en dat het Openbaar Ministerie binnen drie maanden na de datum van de uitspraak van de Rechtbank een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister (vgl. HR 24 september 2002, NJ 2002, 571). 4.5. Het oordeel van het Hof dat onder die omstandigheden geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van het in het middel aangeduide tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling daarvan. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 november 2005.