ECLI:NL:PHR:2000:AA7955 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00751/99

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

ECLI:NL:RBALK:2010:BO9234

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

ECLI:NL:GHSHE:2015:738

ECLI:NL:GHARL:2013:CA1193

ECLI:NL:RBARN:2001:AD4391

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBZUT:2010:BL3511

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

ECLI:NL:GHDHA:2015:84

ECLI:NL:PHR:2010:BN0043

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:RBDHA:2014:1006

ECLI:NL:GHARN:2007:208

ECLI:NL:RBUTR:2005:AU7293

ECLI:NL:GHLEE:2010:BL7457 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5999

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2015.

ECLI:NL:RBROT:2017:6331

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 2 februari 2016 TEGENSPRAAK Promis

ECLI:NL:HR:2014:381. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd

ECLI:NL:RBDHA:2017:1714

Strafprocesrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Wetsverwijzingen: Wetboek van Strafrecht 197a, geldigheid:

ECLI:NL:RBUTR:2008:BC6472

ECLI:NL:OGEAA:2016:411

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

2. Namens verzoeker heeft mr Lina, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

ECLI:NL:GHSGR:2009:BK5287

ECLI:NL:RBOVE:2016:1480. Datum uitspraak: Datum publicatie: Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig.

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2970

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4699

ECLI:NL:GHLEE:2009:BK2993

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2061

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4388

ECLI:NL:GHARN:2004:AQ5960

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:GHAMS:2016:1483 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht 448, geldigheid:

ECLI:NL:GHLEE:2010:BO3296

ECLI:NL:PHR:2014:309 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04225

ECLI:NL:RBMAA:2010:BN4824

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 1 december 2015 TEGENSPRAAK. Promis

GERECHTSHOF TE 's-hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken

ECLI:NL:GHSGR:2009:BK5211

ECLI:NL:GHARL:2014:5715

ECLI:NL:GHLEE:2010:BO7907

ECLI:NL:RBASS:2007:BB8355

ECLI:NL:RBARN:2012:BX7606

ECLI:NL:GHAMS:2017:1213

ECLI:NL:RBGEL:2014:6552

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 29 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBASS:2012:BW6312

ECLI:NL:GHAMS:2016:2091 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

ECLI:NL:PHR:2001:AD4377 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 03023/00

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 16 februari 2017 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:GHARN:2011:BV9367

ECLI:NL:RBMNE:2016:7721

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

ECLI:NL:RBROT:2017:2554

ECLI:NL:GHAMS:2005:AT7002

ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4974 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2015:3021. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05204

ECLI:NL:GHAMS:2016:3674

ECLI:NL:RBROT:2016:10161

Parketnummer: /17 Uitspraak: 2 november 2018 Tegenspraak

ECLI:NL:RBROT:2017:4588

ECLI:NL:RBUTR:2008:BD7407

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2158

ECLI:NL:RBMAA:2011:BP5002

ECLI:NL:PHR:2009:BI4056 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 07/13542

ECLI:NL:GHSGR:2008:BO1540

ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8189

ECLI:NL:RBMNE:2016:7618

ECLI:NL:GHDHA:2017:2291

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2 Beoordeling van het eerste middel. 3 Beoordeling van het derde middel. Uitspraak.

ECLI:NL:GHARL:2015:2014

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBNNE:2017:1473

3.2. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest:

ECLI:NL:GHAMS:2015:3559 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 april 2015 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:4115

ECLI:NL:RBHAA:2010:BN5166

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

ECLI:NL:RBZUT:2008:BD0696

Transcriptie:

ECLI:NL:PHR:2000:AA7955 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak 31-10-2000 Datum publicatie 16-08-2001 Zaaknummer 00751/99 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7955 Strafrecht - Wetsverwijzingen Wetboek van Strafrecht 302, geldigheid: 2000-10-31 Vindplaatsen Conclusie Rechtspraak.nl JOL 2000, 540 NJ 2000, 737 Mr Fokkens Nr. 00751/99 Zitting 5 september 2000 Conclusie inzake [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door het gerechtshof te Arnhem wegens mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend veroordeeld tot een geldboete van f 10.000,- -, subsidiair 100 dagen hechtenis. 2. Namens verdachte heeft mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. 3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. 4. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel

van belang, tenlastegelegd dat hij ( ) als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden waardoor [het slachtoffer] tegen de auto van verdachte is gereden en/of rijdende naast [het slachtoffer] tegen deze [het slachtoffer] is aangereden, tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; 5. Daarvan heeft het gerechtshof bewezenverklaard dat verdachte ( ) als bestuurder van een personenauto opzettelijk mishandelend een persoon te weten [het slachtoffer], die op dat moment op een fiets reed, met zijn personenauto heeft gesneden tengevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (een gebroken heupgewricht), heeft bekomen en pijn heeft ondervonden 6. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof gesteld: Het hof acht bewezen dat verdachte [het slachtoffer] heeft gesneden, immers zo dicht naast hem is gaan rijden dat deze - een ongewijzigde koers rijdend- de normale doorgang is belet en dat verdachte dusdoende welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [het slachtoffer] hierdoor ten val zou komen en daardoor (mede gelet op de snelheid van [het slachtoffer] van circa 30 kilometer per uur) zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. 7. In het middel wordt betoogd dat deze bewezenverklaring om de volgende reden onbegrijpelijk is. In het eerste deel van de bewezenverklaring wordt de mishandeling omschreven - verdachte heeft het slachtoffer met zijn auto gesneden - en daarop volgt de omschrijving van het strafverzwarend gevolg van deze mishandeling: het zwaar lichamelijk letsel. Het enkele snijden met een auto van een fietser levert echter, aldus de steller van het middel, nog geen mishandeling op omdat men daardoor nog geen pijn of letsel toebrengt. Dat is pas het geval indien, zoals ook is tenlastegelegd, er door het snijden een aanrijding heeft plaatsgevonden. Nu dat deel van de tenlastelegging door het hof kennelijk niet bewezen werd geacht, had het hof niet tot een bewezenverklaring kunnen komen. 8. Over het begrip mishandeling en de tenlastelegging daarvan wordt in NLR, Het Wetboek van Strafrecht, in aantek. 3 bij art. 300 het volgende opgemerkt : Mishandeling bestaat (..) materieel in het toebrengen van lichaamspijn of lichamelijk letsel. Dat er pijn of letsel is dient dus in de eerste plaats vast te staan (..) Hun bestaan is niet een gevolg van het mishandeling, dat in art. 300 niet genoemd en daarom niet vereist zou zijn. Het is een bestanddeel van het misdrijf

dat ook bij de tenlastelegging niet mag worden verwaarloosd ( ) Zulks behoeft niet altijd door de vermelding van pijn of letsel te worden uitgedrukt, maar kan ook opgesloten liggen in de aard der handeling die er aanleiding toe heeft gegeven. Er zijn lichamelijke aanrakingen die uit zich zelf pijn of letsel moeten medebrengen: slagen, schoppen, krabben, steken of sneden met scherpe werktuigen, alle verwondingen. Andere daarentegen, als aangrijpen, omverwerpen, kunnen zonder de bedoelde uitwerking blijven en vallen wat betreft het materiële delict eerst onder mishandeling, wanneer die uitwerking aanwezig is. In het laatste geval zal in de tenlastelegging moeten worden opgenomen dat door de betreffende gedraging opzettelijk pijn of letsel is veroorzaakt, al kan dat gevolg soms ook tot uitdrukking worden gebracht door in de tenlastelegging de woorden mishandelend op te nemen, aldus dit commentaar. 9. In de rechtspraak van de Hoge Raad ben ik twee zaken tegengekomen waarin het probleem dat het middel aan de orde stelt, speelt. In HR NJ 1931, p. 282 e.v. was bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk gewelddadig ene Spijker bij de keel had gegrepen en op een brandende kachel had geduwd, tengevolge waarvan de kachel omviel en Spijker op de grond viel en in aanraking kwam met de brandende kachel en de rechterzijde van zijn gezicht werd verbrand en hij bloedend werd gewond. De Hoge Raad overwoog: dat het gewelddadig bij de keel grijpen en op een brandende kachel duwen zonder meer niet noodzakelijk voor getuige Spijker lichamelijk leed ten gevolge behoefde te hebben, en zeker niet het leed, zoals dit ten laste gelegd en bewezen verklaard is, - te weten het verbrand zijn van het gezicht en bloedend verwond zijn van Spijker, - zodat dit leed alleen dan aan requirant s handelingen het karakter van mishandeling kan geven, als requirant s opzet die gevolgen mede omvat zou hebben. 10. In NJ 1932, p. 279 e.v. was bewezenverklaard dat verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om Van Oeveren te mishandelen, opzettelijk deze persoon had geduwd, tengevolge waarvan deze met de locomotief van een voorbijrijdende stoomtram in aanraking was gekomen en dientengevolge een schedelbreuk had bekomen. De Hoge Raad overwoog: dat, zal ten deze sprake kunnen zijn van mishandeling, zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbende, het duwen door requirant van Van Oeveren, zonder meer, mishandeling moet opleveren; dat echter duwen op zichzelf, - ook al geschiedt dit ter uitvoering van des daders voornemen een ander te mishandelen, - zonder dat het de geduwde leed heeft veroorzaakt, niet is mishandeling; dat van een dergelijk leed uit het telastegelegde, voorzoverre dit bewezen verklaard is, niet blijkt, zodat dit niet oplevert het misdrijf van art. 300 Sr., zoals het in het bevestigde vonnis is gequalificeerd;. Van belang voor de beoordeling van dit arrest is nog dat de rechtbank had vrijgesproken van het gedeelte van de tenlastelegging waarin de verdachte werd verweten dat hij Van Oeveren opzettelijk voor of tegen de locomotief van de stoomtram had geduwd.

11. Zijn die twee zaken geheel vergelijkbaar met de onderhavige en moet worden aangenomen dat de Hoge Raad anno 2000 op dezelfde wijze zou redeneren als omstreeks 1930 in bovengenoemde arresten is geschied? De eerste vraag moet mijns inziens ontkennend worden beantwoord. De onderhavige zaak is niet goed vergelijkbaar met de eerste casus, omdat de Hoge Raad daar de bewezenverklaring aldus uitlegt dat de bewezenverklaarde mishandeling pas voltooid was toen Spijker met de omgevallen kachel in aanraking kwam, zijn gezicht verbrandde en bloeden werd gewond, zodat deze gevolgen opzettelijk teweeggebracht moesten zijn door de verdachte om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Dat laatste kon volgens de Hoge Raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Ook de tweede casus (NJ 32, 279) is niet vergelijkbaar, omdat niet goed valt in te zien dat het duwen hier mishandeling kon opleveren, nu dat duwen niet op zodanige wijze was geschied dat de dader daarmee het slachtoffer opzettelijk voor of tegen de tram had geduwd waar Van Oeveren tegen aan kwam. Dat is anders bij het met een auto opzettelijk snijden van een rijdende fietser, omdat men daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de fietser zal vallen en letsel op zal lopen, zoals het hof in de onderhavige zaak heeft overwogen. Ik merk in dit verband ter zijde op dat beoordeling van NJ 32, 279 in zoverre beperkt mogelijk is, dat niet blijkt welke bewijsmiddelen de rechtbank heeft gehanteerd en waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd dat verdachte ter uitvoering van zijn voornemen om Van Oeveren te mishandelen heeft gehandeld. In het bijzonder valt niet uit te sluiten dat het beperktere opzetbegrip uit die tijd - voorwaardelijk opzet is pas na de oorlog in de rechtspraak aanvaard, vgl. Hazewinkel-Suringa- Remmelink, 15e dr. P. 207 e.v. - ertoe heeft geleid dat de rechtbank vrijgesproken heeft van het opzettelijk voor of tegen de tram duwen. 12. Voordat ik aan de tweede vraag toekom, wil ik nog op een ander, in dit verband relevant arrest wijzen. In HR NJ 1934,402 was sprake van een enigszins vergelijkbare casus. Bewezenverklaard was dat verdachte rijdend met een snelheid van ongeveer 30 kilometer opzettelijk gewelddadig een op de treeplank van zijn auto staande veldwachter van zijn auto had geslingerd door een scherpe bocht naar rechts te maken, waardoor die persoon met zo n geweld tegen de grond werd geslingerd dat hij een schedelbasisfractuur opliep. De Hoge Raad overwoog dat het bewezenverklaarde aldus een handeling insloot, die noodzakelijkerwijs, althans met grote waarschijnlijkheid aan de veldwachter lichamelijk leed moest toebrengen en dat dit voldoende was voor mishandeling. Weliswaar was de bewezenverklaring in die zaak veel concreter en gedetailleerder dan in deze zaak, maar strikt genomen was de bewezenverklaring op dezelfde wijze als hier geconstrueerd: in het eerste deel wordt een handeling omschreven die niet noodzakelijk mishandeling behoeft op te leveren (van een auto slingeren,

al is daarbij de kans op pijn of letsel nog groter dan bij het met de auto snijden van een rijdende fietser) en wordt vervolgens het ten gevolge daarvan opgetreden zwaar lichamelijk letsel vermeld. Ook in die zaak ging het om mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend. 13. Terugkerend naar de tweede vraag is duidelijk dat de Hoge Raad tegenwoordig veel minder strikte eisen aan de tenlastelegging stelt dan destijds het geval was. De rechter heeft veel meer speelruimte bij de interpretatie daarvan. Dat betekent voor deze zaak het volgende. Het valt op dat de officier van justitie achter tengevolge waarvan niet alleen heeft opgenomen dat [het slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen, maar ook dat hij enig lichamelijk letsel heeft bekomen en /of pijn heeft ondervonden. Verder zijn als toepasselijke wetsartikelen genoemd art. 300 lid 1 en art. 300 lid 2 Sr. Dit betekent dat de tenlastelegging aldus kan worden gelezen dat verdachte door de fietser [het slachtoffer] met de auto te snijden aan [het slachtoffer] opzettelijk lichamelijk letsel en pijn heeft toegebracht, welk letsel zo ernstig was dat het als zwaar lichamelijk letsel kan worden gekwalificeerd. Uitgaande van die lezing bevat de bewezenverklaring ook een volledige omschrijving van mishandeling en is zij niet onbegrijpelijk. Het middel kan daarom niet slagen. 14. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is. Het hof heeft bewezenverklaard dat verdachte [het slachtoffer] heeft gesneden en tegelijkertijd overwogen dat verdachte dicht naast [het slachtoffer] is gaan rijden. De indiener stelt dat dit innerlijk tegenstrijdig is, nu snijden vereist dat de koers van de gesnedene wordt gekruist. 15. Het middel faalt. Het hof heeft overwogen dat verdachte zo dicht naast hem ([het slachtoffer], JWF) is gaan rijden dat [het slachtoffer] een ongewijzigde koers rijdend de normale doorgang is belet. In het licht van de bewijsmiddelen 1, 2 en 3 moet deze overweging aldus worden verstaan dat verdachte Verhaak heeft gesneden door hem zo dicht te passeren dat de normale doorgang voor Verhaak werd belet. Van een tegenstrijdigheid als gesteld is dan geen sprake. 16. Het derde middel behelst de klacht dat het hof, kort gezegd, geen aandacht heeft besteed aan de vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Aan het kennelijk beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel op de onrechtmatigheid van de bewijsgaring zou het hof ten onrechte voorbij zijn gegaan, althans zou het hof ten onrechte hebben nagelaten ambtshalve een onderzoek naar de door de verdediging aangeduide vormverzuimen in te stellen.

17. Om het middel te kunnen beoordelen geeft ik hieronder eerst weer wat er ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd. 18. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte in zijn pleitnota een paragraaf gewijd aan onduidelijkheden met betrekking tot het politieonderzoek. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar een op schrift gestelde verklaring van verdachte, die als bijlage 4 bij zijn pleitnota is gevoegd. Vervolgens heeft de raadsman, onder andere op grond van die vermeende onduidelijkheden, geconcludeerd dat over de feiten geen zekerheid (is) te verkrijgen zodat het ( ) niet zo kan zijn dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat (..) cliënt de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat in de ogen van zijn cliënt grote fouten in het politieonderzoek zijn gemaakt, die tot strafvermindering zouden moeten leiden. 19. De raadsman heeft aldus weliswaar van onduidelijkheden en fouten in het politieonderzoek gesproken, maar een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onrechtmatige bewijsgaring valt in dit betoog niet te lezen. 20. Verdachte heeft in zijn laatste woord onder meer gezegd dat hij om de tuin is geleid, en dat hem de cautie niet is verleend. Voorts heeft hij een aantal vragen over de gang van zaken bij de opsporing opgeworpen. Ook dit betoog behoefde het hof niet op te vatten als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of onrechtmatige bewijsgaring. De steller van het middel beroept zich in dit verband nog op de conclusies van de verdachte zoals die in de als bijlage 4 bij de pleitnota overgelegde brief zouden zijn neergelegd, maar deze bijlage is a) niet voorgedragen ter terechtzitting zodat de inhoud van die bijlage reeds om die reden niet als een ter terechtzitting voorgedragen verweer kan worden beschouwd, terwijl b) de raadsman in zijn pleitnota aan onder meer de inhoud van die brief, zoals ik hierboven al opmerkte, slechts de conclusie heeft verbonden dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden. De primaire klacht is niet gegrond. 21. Ook de subsidiaire klacht faalt. De rechter is - buiten het geval dat een verweer is gevoerd - slechts gehouden blijk te geven van zijn onderzoek naar de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en/of de rechtmatigheid van de bewijsgaring, indien uit de stukken van het geding rechtstreeks een ernstig vermoeden rijst dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is dan wel het gebezigde bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p.181-186 en p.222 en NJ 1976, 533, noot

ThWvV). Anders dan de steller van het middel betoogt, rijst een dergelijk rechtstreeks en ernstig vermoeden niet uit de stukken. De omstandigheid dat een politieman in Leeuwarden mogelijk onbevoegd enig onderzoek heeft verricht, betekent - daargelaten welke gevolgen en dergelijke onbevoegdheid zou kunnen hebben - immers niet dat het later door de politie te Arnhem verrichte onderzoek ook onrechtmatig is geweest. Een rechtstreeks en ernstig vermoeden dat bij dat laatste onderzoek ernstige onregelmatigheden hebben plaatsgevonden, volgt niet uit de stukken van het geding. Ook in dit opzicht faalt het middel dus. Nu de drie middelen falen en ik ambtshalve geen reden voor vernietiging van de bestreden uitspraak hen aangetroffen, concludeer ik dat het beroep wordt verworpen, waarbij de Hoge Raad het tweede en derde middel kan afdoen met de in art. 101a RO bedoelde motivering. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,