ECLI:NL:RBAMS:2017:1764

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RVS:2016:2348

Uitspraak /1/A3

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBAMS:2017:2972

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBAMS:2017:2366

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBOVE:2013:3359

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2015 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

Afweging In dit geval is er geen aanleiding tot het instellen van hoger beroep. Het voorstel is om de uitspraak voor kennisgeving aan te nemen.

ECLI:NL:RBAMS:2014:3035

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBZWB:2016:8065

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

Uitspraak /1/A3

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:RBAMS:2015:1613

ECLI:NL:RBNNE:2016:4039

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 december 2015 in zaak nr. 15/1900 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2003:AL8988

Uitspraak. RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD Sector Bestuursrecht Registratienummer: Awb 10/895. uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

ECLI:NL:RVS:2012:BY5138

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBGEL:2017:11

ECLI:NL:RBGEL:2015:2369

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RVS:2014:2812

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:RBAMS:2014:9732

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:RBAMS:2013:5125

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

de Rechtspraak Rechtbank Overijssel Reg.nr. PS/2XJIU lao<sa 04 DEC 2014 Dat. ontv.:

LJN: BO2154,Voorzieningenrechter Rechtbank 's-hertogenbosch, AWB 10/2913 en 10/3065

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RVS:2014:4561

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

de Rechtspraak Rechtbank Den Haag PER FAX Over het beroep met zaaknummer SGR 13/9215 BESLU V258 deel ik u het volgende mee.

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8147

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

ECLI:NL:RBOBR:2017:1690

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2017 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBNNE:2016:4001

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:RBOVE:2016:2360

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6206

ECLI:NL:RVS:2014:1169

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

Transcriptie:

ECLI:NL:RBAMS:2017:1764 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 21-03-2017 Datum publicatie 12-04-2017 Zaaknummer AMS 16/5069 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Er is een boete opgelegd wegens het onttrekken van woonruimte aan de bestemming tot bewoning zonder de daarvoor vereiste vergunning. Er is sprake van toeristische verhuur. De rechtbank ziet aanleiding om de gefixeerde boete te matigen wegens bijzondere omstandigheden Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht zaaknummer: AMS 16/5069 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2017 in de zaak tussen [de man], te Monnickendam, eiser (gemachtigde: mr. M.P.A. Balder) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder (gemachtigde: mr. F.M.E. Schuttenhelm). Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een bestuurlijke boete aan eiser opgelegd en ingevorderd van 12.000,--.

Bij besluit van 15 juni 2016 (het bestreden besluit), verzonden op 22 juni 2016, heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Over de feiten en omstandigheden 1.1. Eiser is eigenaar van de woning op het [adres] (de woning) te Amsterdam. Sinds 30 januari 2012 staat op dit adres niemand ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De woning bestaat uit een souterrain en een eerste en tweede verdieping. Eiser gebruikt het souterrain als archief. Bij de woning hoort een annex (een achterhuis), bestaande uit twee kamers, die via de eerste en tweede verdieping van de woning te bereiken zijn. 1.2. Op 10 augustus 2015 en 13 november 2015 zijn bij het gemeentelijke Meldpunt Zoeklicht meldingen binnen gekomen dat de woning werd verhuurd aan toeristen dan wel dat sprake is van illegale bewoning. Verweerder heeft vervolgens onderzoek gedaan naar het gebruik van deze woning. 1.3. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2015 (het rapport). Blijkens dit rapport heeft op 26 november 2015 omstreeks 09.32 uur een huisbezoek in de woning plaatsgevonden door handhavers [de persoon 1] (werkzaam bij Dienst Wonen Zorg en Samenleven) en [de persoon 2] (werkzaam bij stadsdeel Zuid-Oost). Blijkens het rapport is aangebeld op het adres, waarop de deur is geopend door een man, die zich later heeft geïdentificeerd als [de persoon 3]. De handhavers hebben zich geïdentificeerd en aan [de persoon 3] het doel van hun bezoek meegedeeld. De handhavers hebben uitdrukkelijk toestemming van [de persoon 3] gekregen de woning te betreden. 1.4. Verweerder heeft eiser een bestuurlijke boete opgelegd van 12.000,-- en deze boete ingevorderd, omdat eiser woonruimte aan de bestemming tot bewoning heeft onttrokken, zonder dat eiser over de daarvoor vereiste vergunning beschikt. 2. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van het juridisch kader zoals opgenomen in de achter deze uitspraak gehechte bijlage. 3. Over de wettelijke grondslag 3.1. Op 1 januari 2015 is de Huisvestingswet (hierna: Huisvestingswet (oud)) ingetrokken en is de Huisvestingswet 2014 in werking getreden. 3.2. Eiser heeft aangevoerd dat de boete berust op een onjuiste wettelijke grondslag nu in het

bestreden besluit is verwezen naar de vervallen Huisvestingswet (oud). Subsidiair stelt eiser dat, door in het bestreden besluit tevens te verwijzen naar de Huisvestingsverordening 2014, sprake is van strijd is met de rechtszekerheid. Verweerder had in het bestreden besluit een keuze moeten maken, aldus eiser. Ten slotte stelt eiser dat, voor zover aangenomen moet worden dat verweerder om duidelijkheid te scheppen de nieuwe en de oude regelgeving in het bestreden besluit heeft genoemd, dit niet is gedaan ten aanzien van de hoogte van de boete. Op dat punt is namelijk alleen gewezen op artikel 85a van de Huisvestingswet (oud) en artikel 60 van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013, zoals dat luidde met ingang van 1 juli 2015. De hoogte van de boete is aldus gebaseerd op een artikel uit een vervallen wet. Daarbij ziet laatstgenoemd artikel niet op boetes. 3.3. De rechtbank stelt vast dat bij de inwerkingtreding van de Huisvestingswet 2014 in het overgangsrecht van die wet en artikel XXIII, eerste lid, van de Wet afschaffing plusregio s is bepaald dat de huisvestingsverordeningen, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Huisvestingswet is bepaald dat de regionale Huisvestingsverordeningen nog een jaar lang (dus tot 1 januari 2016) van kracht bleven. Het regionale bestuursorgaan was in dat jaar nog bevoegd om de Huisvestingsverordening, in deze zaak de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 (hierna: Huisvestingsverordening 2013), te wijzigen en in te trekken. Van die wijzigingsbevoegdheid heeft het regionale bestuursorgaan gebruikt gemaakt en op 1 juli 2015 is de gewijzigde Huisvestingsverordening 2013 in werking getreden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, nu de Huisvestingsverordening 2013 was gebaseerd op de oude wet, daaruit voortvloeit dat tot 1 januari 2016, de Huisvestingswet (oud) van toepassing was omdat anders het overgangsrecht zinledig zou zijn. 3.3. Niet in geschil is dat op 26 november 2015 de woning aan toeristen was verhuurd. Voor zover aldus sprake was van een beboetbare onttrekking van woonruimte aan de bestemming tot bewoning (daarop zal de rechtbank in het onderstaande ingaan) ontleent verweerder de bevoegdheid om een boete op te leggen aan (onder meer) artikel 30 van de Huisvestingswet (oud) in samenhang met artikel 59 van de Huisvestingsverordening 2013. Nu de boete is opgelegd na 1 januari 2016 is de rechtbank voorts met verweerder van oordeel dat tevens aan de hand van de regelgeving die gold ten tijde van het primaire besluit getoetst moet worden of wegens onttrekking van woonruimte een boete opgelegd kan worden. Die bevoegdheid ontleent verweerder (onder meer) aan artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 in samenhang met artikel 4.2.2 van de op 1 januari 2016 in werking getreden Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (Huisvestingsverordening 2016). Uit de bewoordingen daarvan leidt de rechtbank af dat zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit, terecht, door verweerder is getoetst aan al deze bepalingen. Nu ten slotte de boete wegens onttrekking van woonruimte in de Huisvestingsverordening 2016 is verhoogd tot 13.500,-- en de overtreding is begaan voor de inwerkingtreding van die Verordening, heeft verweerder de hoogte van de boete voorts terecht gebaseerd op de Huisvestingsverordening 2013. Ten slotte is de rechtbank met verweerder van oordeel dat waar in het bestreden besluit artikel 60 van de Huisvestingsverordening 2013 is genoemd, sprake is van een verschrijving en dat duidelijk is dat is beoogd te verwijzen naar artikel 59 daarvan. Dat artikel is immers in het bestreden besluit genoemd bij het kopje Wet- en regelgeving. Daarbij wordt dat artikel eveneens genoemd in het primaire besluit en kon het eiser, gelet op de hoogte van de boete, duidelijk zijn dat die is gebaseerd op de Huisvestingsverordening 2013. Deze beroepsgronden van eiser falen derhalve. 3.4. Eiser heeft voorts aangevoerd dat artikel 59 van de Huisvestingsverordening 2013 een onjuiste verwijzing kent nu daarin wordt verwezen naar artikel 30 van de Huisvestingswet 2014, welk artikel niet ziet op onttrekking van woonruimte aan de bestemming tot bewoning. Er is derhalve ook daarom geen wettelijke grondslag om aan eiser een boete op te leggen.

3.5. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond en verwijst ter onderbouwing daarvan naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 20 december 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:8447). 4. Over reformatio in peius en nemo tenetur 4.1. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder handelt in strijd met het verbod op reformatio in peius. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat verweerder in het primaire besluit nieuwe regelgeving heeft toegepast en in het bestreden besluit oude en dat eiser daardoor in een nadeliger positie is geraakt. Deze gang van zaken staat aldus eiser tevens op gespannen voet met het beginsel dat hij niet hoeft mee te werken aan het verzamelen van bewijsmateriaal tegen hem (nemo tenetur), nu verweerder van het bezwaar gebruik gemaakt heeft om fouten die het primaire besluit onrechtmatig maken te herstellen. 4.2. De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit een boete van 12.000,-- is opgelegd en ingevorderd wegens onttrekking van woonruimte aan de bestemming tot bewoning. Dit besluit is bij het bestreden besluit gehandhaafd. Reeds hierom is geen sprake van reformatio in peius. De rechtbank overweegt voorts het volgende. Verweerder heeft terecht bezien of er zowel op het moment van het huisbezoek als op het moment van boeteoplegging een grondslag was voor het opleggen van een boete wegens woningonttrekking. In zowel het primaire besluit als het bestreden besluit is de hoogte van de boete gebaseerd op de Huisvestingsverordening 2013. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat hij door het maken van bezwaar in een nadeliger positie geraakt. Het aangevoerde treft geen doel. 5. Over de bevoegdheid van de handhavers 5.1. Eiser heeft gesteld dat de personen die zijn woning hebben bezocht niet bevoegd zijn om toezicht te houden op de naleving van de hier aan de orde zijnde regelgeving. Ter zitting is dit onderwerp besproken met partijen. 5.2. De rechtbank heeft ter zitting verweerder gevraagd om stukken over te leggen waaruit deze bevoegdheid blijkt. Bij brief van 11 januari 2017 heeft verweerder een aantal stukken overgelegd. Volgens eiser kan uit de door verweerder overgelegde bescheiden niet worden opgemaakt dat de personen die zijn woning hebben bezocht toezichthouders zijn. 5.3. De rechtbank kan uit de overgelegde bescheiden niet met zekerheid opmaken dat [de persoon 1] en [de persoon 2] inderdaad zijn aangewezen als toezichthouder zoals bedoeld in artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht, (Awb). De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen zoals eiser heeft bepleit. Dit komt omdat eiser zelf heeft erkend dat (op 26 november 2015) sprake was van toeristische verhuur van de woning van eiser. 6. Over de cautie en toestemming tot binnentreden 6.1. Eiser heeft aangevoerd dat de handhavers zich niet hebben verstaan met eiser, maar met een toerist. Voorts blijkt nergens uit dat de cautie is gegeven bij het binnentreden van de woning. 6.2. De handhavers hebben blijkens het rapport van het huisbezoek toestemming gevraagd aan [de persoon 3], die op dat moment in de woning verbleef. Blijkens het rapport heeft [de persoon 3] uitdrukkelijk toestemming verleend aan de handhavers om de woning te betreden. Wanneer een bewoner van een woning toestemming tot binnentreden verleent, dan wordt, volgens vaste rechtspraak, er in beginsel geen inbreuk gemaakt op het huisrecht. Dit betekent dus dat het gegeven dat eiser geen toestemming heeft gegeven om de woning binnen te treden niet leidt tot het oordeel dat sprake is van schending van het huisrecht. Eiser verbleef overigens op het moment van het huisbezoek elders. Van een verhoor dat is bedoeld met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake op het moment

van het huisbezoek. De handhavers waren op dat moment bezig met het verzamelen van informatie. Het aangevoerde treft dus geen doel. 7. Over strijdigheid van een lagere regeling met een hogere regeling 7.1. Volgens eiser is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om woningen zoals die van hem onder de werking van de Huisvestingswet (oud) of de Huisvestingswet 2014 te brengen. In de Memorie van Toelichting van de Huisvestingswet 2014 wordt gewezen op de omstandigheid dat die wet is bedoeld om mogelijkheden te bieden om kwetsbare mensen bescherming te bieden. De woning van eiser kan normaal gesproken voor 2.500,-- per maand verhuurd worden. Dit bedrag ligt ver boven de liberalisatiegrens van 710,--. Daarom is het instrumentarium van de Huisvestingswet (oud en nieuw) niet bedoeld voor de onderhavige woning. Door te bepalen dat de Huisvestingsverordening in beginsel geldt voor elke woning in Amsterdam is sprake van detournement de pouvoir, aldus eiser. Artikel 26, derde lid, van de Huisvestingsverordening 2013 is dus jegens eiser onverbindend. Voort stelt eiser dat voor deze verordening geen onderzoek is gedaan naar de vraag of sprake is van krapte op de woningmarkt. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de wet, die is bedoeld voor de regulering van goedkope woningen, toegepast kan worden op een duurdere woningen. 7.2. Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat daar waar in de wetsgeschiedenis wordt gesproken van goedkope woonruimte, het veelal de woonruimteverdeling betreft (dit ziet op de toewijzing van woonruimten) en niet de woonruimtevoorraad. Omdat de vrijheid van vestiging en het eigendomsrecht worden beperkt door een vergunningsplicht voor het in gebruik nemen en geven van woonruimten heeft de wetgever aangegeven dat een vergunning voor het in gebruik nemen en geven slechts is toegestaan indien sprake is van schaarste van goedkope woonruimten. Volgens verweerder is de mogelijkheid om de gehele woonruimtevoorraad aan te wijzen als vergunningsplichtige woonruimten ongewijzigd gebleven ten opzichte van de oude wet. Dit leidt verweerder af uit de Memorie van Toelichting (TK, vergaderjaar 2009-2010, 32 271, nr. 3, blz. 33). De mogelijkheid van het aanwijzen van woonruimte is niet beperkt tot de sociale woonruimtevoorraad. Dat volgt, aldus verweerder, ook uit artikel 4 van de Huisvestingwet 2014. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid tot het geven van regels met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van goedkope woonruimte (sub a) en wijzigingen in de bestaande woonruimtevoorraad (sub b). Omdat sub b in tegenstelling tot sub a niet rept van goedkope woonruimte volgt hieruit dat alle woningen kunnen worden aangewezen in het kader van de woonruimtevoorraad. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet 2014 rept van goedkope woonruimte, maar dat artikel 21 van die wet (dat onder meer ziet op het verbod op onttrekking van woonruimte) dat niet doet. De wetgever heeft wel aangegeven dat voor wat betreft de woonruimtevoorraad sprake moet zijn van een onderbouwing van welke woonruimte wordt aangewezen. De Memorie van Toelichting (TK vergaderjaar 2009-2010, 32 271, nr. 3, blz. 26) geeft naast schaarste ook een secundair doel aan inzake de reglementering van de woonruimtevoorraad, te weten het sturen op leefbaarheid. Voor de gemeenteraad van Amsterdam vormen het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad en de leefbaarheid redenen om de gehele woonruimtevoorraad aan te wijzen als vergunningplichtige woonruimten. Dan kan er, waar nodig, ingegrepen worden. 7.3. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder afdoende gemotiveerd heeft dat ook woningen als die van eiser aangewezen mochten worden en dat de gemeenteraad niet buiten de regelgevende grenzen is getreden door dit te doen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd niet slaagt. 8. Over het onttrekken van woonruimte aan de bestemming tot bewoning 8.1. Eiser heeft voorts aangevoerd dat geen sprake is van het onttrekken van woonruimte aan de bestemming tot bewoning. Aangesloten moet worden bij wat in het dagelijks spraakgebruik onder onttrekken moet worden verstaan. Het gaat dan in de context van de Huisvestingswet om het

definitief buiten het bereik brengen van de woning voor de woningzoekende dan wel de woningmarkt. De mogelijkheid om van de woning gebruik te maken is in dit geval nooit verdwenen. Sterker nog, de woning is aangeboden ter verhuur voor bewoning. 8.2. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3154). Daaruit volgt wanneer sprake is van verhuur van de woning aan toeristen, deze niet beschikbaar is voor duurzame bewoning. Daarvoor was een vergunning vereist van verweerder, waarover eiser niet beschikte. 9. Over tweede woning koop 9.1. Volgens eiser is sprake van een tweede woning koop in de zin van artikel 1, onder rr, van de Huisvestingsverordening 2013. De woning voldoet aan alle vereisten die in de betreffende definitie zijn opgenomen. Eiser verbleef tijdens de leegstand meermalen in de woning. Daarbij is onder meer van belang dat uit de Huisvestingsverordening 2013 niet volgt dat daarvan geen sprake zou zijn bij verhuur aan derden. 9.2. Omdat de tweede woning is uitgezonderd van het verbod op woningonttrekking zonder vergunning is eiser niet geschaad door een onjuiste verwijzing. Eiser heeft immers deze uitzondering gevonden. Deze onjuiste verwijzing doet dus niet af aan de bevoegdheid tot boeteoplegging. Omdat woonruimte is bestemd voor bewoning, is de rechtbank voorts van oordeel dat onder gebruik in de zin van artikel 1, onderdeel rr, van de Huisvestingsverordening 2013 dient te worden verstaan bewoning. Doordat eiser de woning op 26 november 2015 had verhuurd aan toeristen, was deze woning daarmee niet beschikbaar voor bewoning/verblijf door eiser. Van een tweede woning (koop) was dan ook ten tijde van de controle geen sprake. 10. Conclusie 10.1. Conclusie van het voorgaande is dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet (oud), artikel 26, derde lid, aanhef en onder a en artikel 27 van de Huisvestingsverordening 2013, alsmede op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 en de artikelen 3.1.1, eerste lid, 3.1.2 en 4.2.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2016 een boete aan eiser op te leggen. 11. Over het opleggen van een lichtere maatregel 11.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder in plaats van een boete had moeten volstaan met een waarschuwing of zo nodig een dwangsom. Artikel 59, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2013 kent verweerder discretionaire bevoegdheid tot het opleggen van een boete toe. In dit verband is van belang dat in eisers situatie geen sprake is van toeristische verhuur met het oog op winstmaximalisatie, waarbij schadelijke gevolgen optreden waar verweerder tegen wil optreden. Eiser is jarenlang geconfronteerd met overlast als gevolg van verbouwingen in de buurt die zijn woning nagenoeg niet verhuurbaar maakte. Hij heeft zijn woning aan toeristen verhuurd om nog enigszins huurinkomsten te genereren. Het is niet redelijk om onder die omstandigheden zonder meer een boete op te leggen, ook nu, als de overlast de woning niet verhuurbaar had gemaakt voor de langere termijn, deze nooit kortstondig was verhuurd. De opbrengsten van verhuur voor de langere termijn zouden veel hoger zijn geweest. 11.2. Verweerder was bevoegd om eiser te beboeten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook van deze bevoegdheid gebruik mogen maken. Verweerder heeft daarbij overeenkomstig zijn beleid gehandeld. Deze beroepsgrond treft geen doel. 12. Over matiging van de boete

12.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1277) stelt eiser dat de boete moet worden gematigd omdat hij niet bedrijfsmatig handelde en geen financieel voordeel heeft genoten. Ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat hij [functie] is. Hij is geen speler die actief is in de horeca of vastgoed. De overschrijding van de 13 weken-termijn (artikel 5:51, eerste lid, van de Awb) en de onzorgvuldigheid van het onderzoek moeten eveneens gevolgen hebben voor de hoogte van de boete. Het boetebedrag is daarom in zijn geval onevenredig. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de boete gematigd moet worden omdat er in de directe omgeving de afgelopen jaren meerdere grote bouwwerkzaamheden zijn verricht, te weten particulier (dit betreft de woningen op de adressen [straat 1], [straat 2] ) en vanuit de gemeente (renovatie van de brug nabij eisers woning). Deze hebben aldus eiser het woon- en leefklimaat en het ondernemingsklimaat aangetast door onder andere geluids- en trillingsoverlast, het ontstaan van scheurvorming in de muren en aantasting van de fundering van eisers pand en doordat de toegang tot het pand werd bemoeilijkt, zodanig dat de aanwezige huurders één voor één hun huurrelatie met eiser hebben beëindigd. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een brief van 2 maart 2016 overgelegd van de dialogue advisory group, een organisatie voor internationale vredesonderhandelingen, waarin onder meer is aangegeven dat zij door bouwactiviteiten rondom het pand van eiser te zeer in hun werkzaamheden werden beperkt om de huur te kunnen voortzetten. Voorts was na het vertrek van de laatste huurders de woning als gevolg van de overlast in feite niet meer verhuurbaar. Potentiele huurders wilden niet gaan wonen in het midden van vier bouwputten. Daarvoor zijn er, zeker voor mensen die over voldoende financiële middelen beschikken voldoende alternatieve woningen in de omgeving waarvan geen verbouwingen werden uitgevoerd. Omdat eiser het zich niet kon veroorloven om het pand langere tijd leeg te laten staan is eiser overgegaan tot toeristische verhuur. Ter zitting heeft eiser verklaard dat dit laatste aanvankelijk nooit de bedoeling was, dat hij het pand tot 2011 langdurig heeft verhuurd en dat inmiddels, na afronding van alle werkzaamheden in de omgeving, de woning voor de duur van een jaar wordt verhuurd aan één huurder. 12.2. Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat de gemeenteraad in de Huisvestingsverordeningen een gefixeerd boetestelsel heeft opgenomen. Aan de in de Bijlage 5 genoemde normbedragen is een belangenafweging vooraf gegaan. Deze afweging heeft geleid tot een stelsel van uniforme boetebedragen waarbij de hoogte van het boetenormbedrag is afgestemd op zowel de zwaarte van de overtreding als de beoogde afschrikkende werking en waarbij uit en oogpunt van hanteerbaar en consistent sanctiebeleid de hoogte van de boete in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Alleen als onverkorte toepassing gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen kan van de gefixeerde boete worden afgeweken. Het onderscheid tussen bedrijfsmatig/niet bedrijfsmatig is bewust niet opgenomen bij onttrekking, omdat onttrekking bijna uitsluitend in de vrije sector plaatsvindt en de markt de prijs bepaalt. Dit ligt anders bij illegale onderhuur. De term bedrijfsmatig is daar van belang om te kunnen beoordelen of de goedkope huurwoning al dan niet met winst wordt doorverhuurd. Het feit dat eiser [functie] is vormt geen onderscheidend criterium. De politiek heeft bewust gekozen voor hoge boetes zonder onderscheid des persoons. Dat eiser geen financieel voordeel heeft genoten maakt niet dat de overtreding hem minder kan worden aangerekend. Eiser had zich vooraf goed op de hoogte kunnen stellen van de regels. Indien de woning wegens overlast in de omgeving niet verhuurbaar zou zijn geweest, dan had dat, aldus verweerder, terug moeten komen in de gevraagde huurprijs. Het is aan eiser of hij de woning op die manier permanent verhuurt of leeg laat staan. Verweerde ziet dan ook geen grond voor boetematiging. 12.3. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het aangevoerde niet afdoet aan de strafbaarheid van de overtreding. Maar in het aangevoerde ziet de rechtbank wel aanleiding om, anders dan verweerder, rekening te houden bij de bepaling van de strafmaat. Met name de omstandigheid dat de leefbaarheid in de buurt, waar de woning is gelegen, jarenlang flink onder druk stond als gevolg van bouwwerkzaamheden acht de rechtbank van belang. Dit komt omdat de leefbaarheid van de buurt voor verweerder een belangrijk argument vormt om boetes op te leggen in geval van toeristische verhuur. De rechtbank wijst er ook op dat eiser voor de eerste

keer is beboet in verband met toeristische verhuur. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit op dit punt vernietigen omdat het is genomen in strijd met artikel 5:46, derde lid, van de Awb en daarmee tevens lijdt aan een motiveringsgebrek (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). 13. Slot 13.1. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de hoogte van de boete is bepaald op in totaal 12.000,--. De rechtbank voorziet zelf in de zaak in die zin dat de boete wordt vastgesteld op 6.000,--. 13.2. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. 13.3. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 1.982,80- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 495,- en een wegingsfactor 1). Wat betreft de door eiser gevorderde verschotten, ziet de rechtbank aanleiding een vergoeding toe te kennen van 2,80 zijnde de kosten van de door eiser in beroep overgelegde kadastrale akte. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de hoogte van de opgelegde boete; - herroept het primaire besluit voor zover daarbij is beslist dat een boete aan eiser wordt opgelegd van 12.000,--, bepaalt de hoogte van de boete op 6.000,-- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van 168,-- aan eiser te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van 1.982,80. Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2017. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. BIJLAGE Op 1 januari 2015 is de Huisvestingswet ingetrokken en is de gewijzigde Huisvestingswet 2014 (Koninklijk Besluit van 1 september 2014 (Stb. 2014, 323)) in werking getreden. In verband hiermee is op 1 juli 2015 de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013 gewijzigd (hierna: Huisvestingsverordening 2013). Op 1 januari 2016 is de Huisvestingsverordening 2013 ingetrokken, waarna de Huisvestingsverordening 2016 is vastgesteld. De Huisvestingsverordening 2016 is op 1 januari 2016 in werking getreden. Huisvestingswet (oud), zoals deze gold tot 1 januari 2015 Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van de burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is. Op grond van artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 30, eerste lid. Huisvestingswet 2014, geldend vanaf 1 januari 2015 Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken Artikel 30, eerste lid, bepaalt dat gedeputeerde staten van de betrokken provincie of de betrokken provincies het aantal inwoners van de gemeente vaststellen op de datum, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, voor de gemeenten die zijn betrokken bij een wijziging van de gemeentelijke indeling met ingang van 1 januari van het kalenderjaar waartoe het kalenderhalfjaar, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel c, behoort. Op grond van artikel 35, eerste lid, kan de gemeenteraad bij Huisvestingsverordening bepalen dat

een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van, onder meer, artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Op grond van het derde lid stelt de gemeenteraad bij Huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd. Artikel 51, eerste lid, bepaalt dat de Huisvestingswet wordt ingetrokken. Het tweede lid bepaalt dat een verordening die berust op de Huisvestingswet zes maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet vervalt. Het derde lid bepaalt dat het tweede lid niet van toepassing is op de huisvestingsverordeningen, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Huisvestingswet. Op deze verordeningen is artikel XXIII van de Wet afschaffing plusregio s van toepassing. Wet afschaffing plusregio s Artikel XXIII, eerste lid, van de Wet afschaffing plusregio s bepaalt dat de huisvestingsverordeningen, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Huisvestingswet, die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van kracht zijn in plusregio s als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen, in de dienovereenkomstige gebieden van kracht blijven tot het moment waarop de gemeenschappelijke regeling waarbij de plusregio is ingesteld, krachtens artikel XVII, eerste lid, is beëindigd met dien verstande dat de verordeningen uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van deze wet vervallen. Gelet op het derde lid kan het algemeen bestuur van een voormalige plusregio gedurende de periode dat de huisvestingsverordeningen van kracht zijn, deze wijzigen of intrekken. Huisvestingsverordening 2013, per 1 juli 2015 Op grond van artikel 1, onderdeel vv, wordt wet gedefinieerd als de Huisvestingswet 2014. Op grond van artikel 1, onderdeel rr, wordt tweede woning koop gedefinieerd als woonruimte die wordt gebruikt door een natuurlijk persoon die eigenaar is in de zin van het burgerlijk wetboek en die zijn hoofdverblijf niet heeft in de gemeente Amsterdam, waarbij het om niet meer dan één woonruimte kan gaan Op grond van artikel 1, onder x, wordt onttrekkingsvergunning gedefinieerd als de vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingswet. Op grond van artikel 26, derde lid, aanhef en onder a, wordt alle woonruimte in de gemeente Amsterdam, ongeacht de huur- of koopprijs, aangewezen als woonruimte als bedoeld in artikel 30 van de wet met uitzondering van, voor zover hier van belang, tweede woning tweede woning koop zoals bedoeld in artikel 1 onder x. Op grond van artikel 27 is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 26, derde tot en met

het zevende lid, zonder vergunning aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Op grond van artikel 59, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van, voor zover hier van belang, artikel 30 van de wet. Op grond van het tweede lid leggen burgemeester en wethouders een boete op overeenkomstig de in Bijlage 5 van de Huisvestingsverordening opgenomen tabel, zoals hieronder weergegeven. Huisvestingsverordening Amsterdam 2016, per 1 januari 2016. Op grond van artikel 1, onderdeel nn wordt tweede woning gedefinieerd als de zelfstandige woonruimte die feitelijk en uitsluitend door de eigenaar of huurder als verblijf wordt gebruikt, naast zijn hoofdverblijf Artikel 3.1.1., eerste lid luidt als volgt: Als woonruimte behorend tot een gebouw als bedoeld in artikel 21 van de wet wordt aangewezen: a. alle zelfstandige woonruimte met een met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens; b. alle zelfstandige woonruimte tot en met 200 huurpunten; c. alle zelfstandige woonruimte met meer dan 200 huurpunten; d. alle onzelfstandige woonruimte tot 750 huurpunten. Het derde lid van artikel 3.1.1 bepaalt dat zelfstandige woonruimte boven de liberalisatiegrens die wordt gebruikt door een woongroep in één zelfstandige woning als bedoeld in artikel 1 zz niet als woonruimte in de zin van artikel 21 van de wet wordt aangewezen. Artikel 3.1.2 luidt als volgt:

1. De in artikel 3.1.1 aangewezen woonruimten mogen niet zonder vergunning als bedoeld in artikel 21 van de wet: a. anders dan ten behoeve van bewoning of het gedeeltelijk gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning worden onttrokken; of b. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar geheel of gedeeltelijk met andere woonruimte worden samengevoegd. c. mits en zolang de bestemming tot bewoning overheersend blijft. 2. ( ) 3. Voor het onttrekken aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van het gebruik als tweede woning, is geen vergunning als bedoeld in artikel 21 van de wet noodzakelijk, mits en zolang: a. de woonruimte, indien gehuurd, een rekenhuur heeft boven de liberalisatiegrens; b. de eigenaar of huurder zijn hoofdverblijf buiten Amsterdam houdt; en c. waarbij het gaat om ten hoogste één woonruimte per eigenaar of huurder. In de toelichting op dit artikel staat dat dit artikel bepaalt voor welke handelingen waarbij de woonruimtevoorraad wijzigt een vergunningsplicht geldt. Het gaat daarbij om het onttrekken, samenvoegen, omzetten en woningvormen. Hieronder wordt verstaan: het geheel of gedeeltelijk onttrekken van een woonruimte aan de woonbestemming, voor bedrijfsmatig gebruik dan wel sloop, het samenvoegen van twee of meer woonruimten tot één woonruimte; het omzetten van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten; het verbouwen van een woonruimte tot één of meer woonruimten. Artikel 4.2.2, eerste lid bepaalt dat Burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete kunnen opleggen bij overtreding van de verboden bedoeld (in, toevoeging rechtbank), voor zover hier van belang, artikel 21 van de wet. Het tweede lid bepaalt dat Burgemeester en wethouders een boete opleggen voor de eerste overtreding van de artikelen genoemd in het eerste lid overeenkomstig kolom A van de in bijlage 3 opgenomen tabel. Bijlage 3 Behorende bij artikel 4.2.2 Bestuurlijke boete Tabel bestuurlijke boete Boetebedrag 1e keer In gebruik nemen zonder huisvestingsvergunning door de huurder (artikel 8, eerste lid van de wet) In gebruik geven van woonruimte zonder vergunning bij nietbedrijfsmatige exploitatie (door huurder of door eigenaar met één woning in de verhuur) (artikel 8, tweede lid van de wet) In gebruik geven van woonruimte zonder vergunning bij bedrijfsmatige exploitatie (eigenaar/verhuurder met meer dan één woning) (artikel 8, tweede lid van de wet) In gebruik geven van woonruimte zonder vergunning door een huurder tegen een hogere huurprijs dan door hemzelf feitelijk wordt betaald (artikel 8, tweede lid van de wet) Kolom Kolom B A Boetebedrag 2e e.v. keren binnen 3 jaar na de eerste keer 405 405 3250 5000 6750 10.000 20.250 13.500

Onttrekken zonder vergunning 13.500 20.250