ECLI:NL:RVS:2007:BB9957 Instantie Raad van State Datum uitspraak 12-12-2007 Datum publicatie 12-12-2007 Zaaknummer 200700759/1 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 19 december 2006, heeft verweerder krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) vastgesteld welke gebieden in de provincie Utrecht deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak. Dit besluit is op 11 januari 2007 ter inzage gelegd. Wetsverwijzingen Vindplaatsen Wet arbeid vreemdelingen Wet arbeid vreemdelingen 1 Wet arbeid vreemdelingen 2 Rechtspraak.nl JM 2008/71 met annotatie van Bokelaar Uitspraak 200700759/1. Datum uitspraak: 12 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], 2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], 3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats], 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Landgoed Ringelpoel B.V.", gevestigd te Woudenberg, 5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2006, heeft verweerder krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet ammoniak) vastgesteld welke gebieden in de provincie Utrecht deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak. Dit besluit is op 11 januari 2007 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 26 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, appellante sub 2 bij brief van 2 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2007, appellanten sub 3 bij brief van 12 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2007, appellante sub 4 bij brief van 16 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2007, en appellant sub 5 bij brief van 20 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 12 juni 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2007, waar appellante sub 4, vertegenwoordigd door ing. J.L. Scheffer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bloemers, ir. J.J.N. van Geenen en ing. H. van Arkel zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak, zoals dit artikellid luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, en: a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak moeten gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vaststellen welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, voor zover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a of b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van één of meer kaarten. In artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak is bepaald dat onder ecologische hoofdstructuur wordt verstaan: ecologische hoofdstructuur als bedoeld in het Natuurbeleidsplan (Kamerstukken II, 1989/90, 21 149, nrs. 2-3), zoals deze is begrensd door het provinciaal bestuur, of, voor zover deze begrenzing nog niet heeft plaatsgevonden, zoals deze is aangegeven in een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2.2. Appellante sub 1 stelt dat, kort weergegeven, bij de vaststelling dat gebieden in de omgeving van haar veehouderij tot de ecologische hoofdstructuur behoren onvoldoende gewicht is toegekend aan haar bedrijfsbelang. Zij wijst erop dat in de inmiddels gewijzigde Wet ammoniak meer rekening wordt gehouden met de belangen van veehouders. De Afdeling overweegt allereerst dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit terecht is
uitgegaan van de Wet ammoniak zoals deze destijds luidde en niet van de inmiddels in werking getreden gewijzigde wet. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift uiteengezet op welke wijze is gekomen tot de vaststelling van de gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur. De enkele stelling van appellante dat onvoldoende gewicht is toegekend aan haar bedrijfsbelang, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid op de in het bestreden besluit weergegeven wijze heeft kunnen beslissen ten aanzien van de in de omgeving van de veehouderij van appellante gelegen gebieden. 2.3. Appellante sub 2 kan zich er niet mee verenigen dat haar landbouwgronden in de vastgestelde ecologische hoofdstructuur zouden vallen. Zij meent dat dit een waardedaling zou betekenen. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat de landbouwgronden niet binnen de vastgestelde ecologische hoofdstructuur vallen. De Afdeling heeft geen grond om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Het betoog van appellante sub 2 mist gelet hierop feitelijke grondslag. 2.4. Appellanten sub 3 betogen dat hun tuin ten onrechte onderdeel is van de vastgestelde ecologische hoofdstructuur. Zij achten het hun recht om vrij over de tuin te beschikken. 2.4.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift uiteengezet op welke wijze is gekomen tot de vaststelling van de gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur. De stelling van appellanten dat zij het recht hebben om over hun tuin te beschikken, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de door appellanten bedoelde tuin onderdeel is van de ecologische hoofdstructuur. 2.5. Appellante sub 4 is rechthebbende op het landgoed Ringelpoel. Deze gronden zijn volgens haar ten onrechte niet aangemerkt als onderdeel van de ecologische hoofdstructuur. Zij wijst erop dat het landgoed in het verleden in het provinciale beleid als natuurgebied en onderdeel van de ecologische hoofdstructuur werd aangemerkt. Het landgoed is volgens appellante op oneigenlijke gronden buiten de ecologische hoofdstructuur gehouden, omdat dit uitsluitend verband houdt met de belangen van agrarische bedrijven in de omgeving van het landgoed. 2.5.1. Het landgoed is in het door provinciale staten van Utrecht vastgestelde Streekplan 2005-1015 niet aangemerkt als onderdeel van de ecologische hoofdstructuur. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de door provinciale staten in het streekplan vastgelegde begrenzing van de ecologische hoofdstructuur tot uitgangspunt genomen. Het betoog van appellante komt er in de kern op neer dat verweerder dit niet mocht doen, omdat bij de vaststelling van het streekplan ten onrechte de belangen van de agrarische bedrijven in de omgeving van het landgoed zwaarder hebben gewogen dan de natuurbelangen. Verweerder bestrijdt niet dat het landgoed natuurwaarden heeft en dat het landgoed kwalificeert voor opname in de ecologische hoofdstructuur. Opname van het landgoed in de ecologische hoofdstructuur zou echter op basis van de Wet ammoniak zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, een mate van bescherming tegen verzuring veroorzaken die het provinciebestuur, gelet op de belangen van de landbouw, niet gerechtvaardigd acht. In het bestreden besluit is verder, kort weergegeven, overwogen dat het voor de hand ligt dat onder meer het landgoed opnieuw wordt opgenomen in de ecologische hoofdstructuur wanneer dit als gevolg van de (inmiddels per 1 mei 2007 in werking getreden) wijziging van de Wet ammoniak niet hoeft te leiden tot bescherming tegen verzuring. Naar het oordeel van de Afdeling verdraagt de hiervoor weergegeven afweging zich niet met het stelsel van de Wet ammoniak. Het uitgangspunt van deze wet, zoals die luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is dat voor verzuring gevoelige gebieden in de ecologische hoofdstructuur bescherming tegen verzuring toekomt. De motivering dat uitsluitend met het oog op de consequenties van deze in de wet neergelegde keuze een (potentieel) voor verzuring gevoelig gebied - tijdelijk - buiten de ecologische hoofdstructuur moet worden geplaatst, verdraagt zich niet met dit
uitgangspunt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling niet kunnen besluiten om het landgoed buiten de bij het bestreden besluit vastgestelde ecologische hoofdstructuur te laten. Het besluit is in dit opzicht in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. Appellant sub 5 betoogt dat in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de door hem over het ontwerp daarvan naar voren gebrachte zienswijzen. In de door appellant naar voren gebrachte zienswijze heeft hij betoogd dat een aantal gebieden in de omgeving van zijn boerderij op de bij het ontwerp behorende kaart ten onrechte zijn aangemerkt als 'onderdeel van de ecologische hoofdstructuur met indicatief voor verzuring gevoelig gebied'. Daarbij heeft hij er enerzijds op gewezen dat de oppervlakte van de gebieden voor een deel kleiner is dan vijf hectare en anderzijds betoogd dat de natuurwaarden van de gebieden de indicatie voor verzuring gevoelig niet rechtvaardigen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de zienswijze bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Appellant is genoemd als indiener van een zienswijze en aan de zienswijze is gedeeltelijk tegemoetgekomen door aanpassing van de bij het bestreden besluit behorende kaart. Verder is in het besluit een algemene reactie gegeven op zienswijzen over gebieden met een omvang van minder dan vijf hectare en de indicatie 'voor verzuring gevoelig'. Hiermee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd op de zienswijze van appellant gereageerd. 2.7. Het beroep van appellante sub 4 is gegrond, en de overige beroepen zijn ongegrond. Het bestreden besluit komt gedeeltelijk voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. 2.8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellante sub 4 gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 19 december 2006, voor zover daarbij is besloten het landgoed Ringelpoel buiten de vastgestelde ecologische hoofdstructuur te laten; III. draagt het college van gedeputeerde staten van Utrecht op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen over de vraag of het landgoed Ringelpoel tot de ecologische hoofdstructuur behoort en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV. verklaart de beroepen van appellante sub 1, appellante sub 2, appellanten sub 3 en appellant sub 5 ongegrond; V. gelast dat de provincie Utrecht aan appellante sub 4 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-
Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007 262.