Harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer ***I

Vergelijkbare documenten
Rij- en rusttijden voor het wegvervoer

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

NL Publicatieblad van de Europese Unie L 102/1. (Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing)

Site map LexAlert FAQ Help Contact Links EUROPA > EUR-Lex > Eenvoudige zoekactie > Resultaten van de opzoeking > Bibliografische gegevens

Metrologische Reglementering

Commissie werkgelegenheid en sociale zaken. van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken. aan de Commissie vervoer en toerisme

Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

Artikel 15 (uitsluitend de voor de BE-trekker/oplegger relevante delen zijn vemeld)

Publicatieblad van de Europese Unie L 29/45 RICHTLIJNEN

Arbeidstijdenbesluit vervoer

Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. (Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing)

1 PB nr. C 24 van , blz PB nr. C 240 van , blz PB nr. C 159 van , blz. 32.

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een VERORDENING VAN DE RAAD. betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren

TURKIJE BENODIGDE TRANSPORTVERGUNNINGEN. 1. Benodigde transportvergunningen voor Nederlandse vervoerders

NIEUWE VERORDENING 561/2006

NL Publicatieblad van de Europese Unie L 102/35

Specifieke regels: wegvervoer

Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een VERORDENING VAN DE RAAD

NL In verscheidenheid verenigd NL A8-0205/129. Amendement. Marita Ulvskog namens de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD. tot wijziging van

***II ONTWERPAANBEVELING VOOR DE TWEEDE LEZING

Richtlijn betreffende bescherming rechten op aanvullend pensioen

OEKRAÏNE BENODIGDE TRANSPORTVERGUNNINGEN. 1. Benodigde transportvergunningen voor Nederlandse vervoerders

Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Moldavië inzake internationaal vervoer over de weg

BENODIGDE TRANSPORTVERGUNNINGEN

(98/C 364/02) Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,

EUROPEES PARLEMENT. Commissie werkgelegenheid en sociale zaken. van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken

KROATIË BENODIGDE TRANSPORTVERGUNNINGEN. 1. Benodigde transportvergunningen voor Nederlandse vervoerders

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

Jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft ***I

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT. overeenkomstig artikel 294, lid 6, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bureau Bestuurlijke Boete

EUROPEES PARLEMENT ***I STANDPUNT VAN HET EUROPEES PARLEMENT. Geconsolideerd wetgevingsdocument. 31 mei /0315(COD) PE1

AANGENOMEN TEKSTEN Voorlopige uitgave

Bureau Bestuurlijke Boete

MOLDAVIË BENODIGDE TRANSPORTVERGUNNINGEN. 1. Benodigde transportvergunningen voor Nederlandse vervoerders

RICHTLIJN 98/59/EG VAN DE RAAD van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag

RAAD. (Mededelingen) (2005/C 63 E/01) Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1,

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 22 oktober 2004 (28.10) (OR. en) 13824/04 Interinstitutioneel dossier: 2003/0198 (COD)

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Publicatieblad van de Europese Unie

EUROPESE UNIE HET EUROPEES PARLEMENT

SOCIALE WETGEVING MET BETREKKING TOT HET WEGVERVOER Verordening (EG) nr. 561/2006, Richtlijn 2006/22/EG, Verordening (EEG) nr. 3821/85 RICHTSNOER 1

Specifieke regels: wegvervoer

Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen

"Culturele Hoofdstad van Europa" voor het tijdvak 2005 tot 2019 ***I

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Gewijzigd voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD

BESLUIT VAN DE COMMISSIE. van

KAZACHSTAN BENODIGDE TRANSPORTVERGUNNINGEN. 1. Benodigde transportvergunningen voor Nederlandse vervoerders

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 4 september 2001 (06.09) (OR. fr) 11580/01 Interinstitutioneel dossier: 2001/0186 (COD)

VERORDENING (EG) VAN DE COMMISSIE van 30 november 2009 tot vaststelling van overgangsmaatregelen voor de uitvoering van de Verordening

MEEST GESTELDE VRAGEN RICHTLIJN VAKBEKWAAMHEID Code 95

BOSNIË-HERZEGOVINA BENODIGDE TRANSPORTVERGUNNINGEN. Cabotage (= vervoer tussen twee in een ander land gelegen plaatsen) is niet toegestaan.

Tachograaf: Rij- en rusttijden voor de chauffeur

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2003) 234) 1,

P6_TA(2007)0269 Verbetering van de meeneembaarheid van aanvullende pensioenrechten ***I

(Voor de EER relevante tekst)

(Voor de EER relevante tekst)

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

bron : Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen PB C 177 E van 27/06/2000

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

PUBLIC. Brussel, 2 juni 2003 (11.06) (OR. en) RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. 9919/03 Interinstitutioneel dossier: 2002/0286 (CNS) LIMITE FISC 87 ENER 164

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) /... VAN DE COMMISSIE. van

***I VERSLAG. NL In verscheidenheid verenigd NL. Europees Parlement A8-0063/

GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/1973 VAN DE COMMISSIE

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

EUROPESE UNIE HET EUROPEES PARLEMENT PE-CONS 3668/1/03 REV 1 MAR 117 SOC 348 CODEC 1193 OC 575

NL In verscheidenheid verenigd NL A8-0206/645. Amendement 645 Kosma Złotowski, Roberts Zīle namens de ECR-Fractie

Brussel, 26 juli 2012 (27.07) (OR. en) RAAD VA DE EUROPESE U IE 12921/12 TRA S 256

EUROPESE U IE HET EUROPEES PARLEME T

***I ONTWERPVERSLAG. NL In verscheidenheid verenigd NL 2013/0268(COD)

(98/C 364/01) Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, lid 1,

F1 71 PE T4.3 TREKKERS

VERORDENINGEN. (Voor de EER relevante tekst)

PUBLIC 10927/03 Interinstitutioneeldosier: 2002/0286(CNS)

RICHTLIJN (EU) 2018/1910 VAN DE RAAD

geraadpleegd door de Raad overeenkomstig artikel 39, lid 1 van het EU-Verdrag (C5-0757/2000),

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 213,

AMENDEMENTEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT * op het voorstel van de Commissie

Publicatieblad van de Europese Unie L 357/3

NL In verscheidenheid verenigd NL A8-0204/175. Amendement. Karima Delli namens de Commissie vervoer en toerisme

(Niet-wetgevingshandelingen) VERORDENINGEN

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 17 november 2000 (20.11) (OR. fr) 13095/1/00 REV 1 LIMITE MIGR 91 COMIX 802

Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag ( 6 ) en de in de meeste lidstaten reeds geldende wetsbepalingen;

1997R0258 NL

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 21 februari 2002 (01.03) (OR.en) 6445/02. Interinstitutioneel dossier: 2000/0236 (COD) 2000/0237 (COD)

Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

UITVOERINGSRICHTLIJN 2014/97/EU VAN DE COMMISSIE

Publicatieblad van de Europese Unie L 277/23

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

3. De bevoegde autoriteiten van de Overeenkomstsluitende Partijen

7566/17 eer/gys/sl 1 DGG 3B

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD. van [...]

(Niet-wetgevingshandelingen) VERORDENINGEN

Transcriptie:

C 38 E/152 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 Deze verordening is bindend in al zijn onderdelen en rechtstreeks van toepassing in elke lidstaat. Gedaan te Voor het Europees Parlement Voorzitter Voor de Raad Voorzitter P5_TA(2003)0008 Harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer ***I Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (COM(2001) 573 C5-0485/2001 2001/0241(COD)) (Medebeslissingsprocedure: eerste lezing) Das Europäische Parlament, gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2001) 573 ( 1 )), gelet op artikel 251, lid 2 en artikel 71 van het EG-Verdrag, op grond waarvan het voorstel door de Commissie is ingediend (C5-0485/2001), gelet op artikel 67 van zijn Reglement, gezien het verslag van de Commissie regionaal beleid, vervoer en toerisme en het advies van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken (A5-0388/2002), 1. hecht zijn goedkeuring aan het voorstel van de Commissie, als geamendeerd door het Parlement; 2. verzoekt om hernieuwde voorlegging indien de Commissie voornemens is ingrijpende wijzigingen in dit voorstel aan te brengen of dit door een nieuwe tekst te vervangen; 3. verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie. ( 1 ) PB C 51 E van 26.2.2002, blz. 234. P5_TC1-COD(2001)0241 Standpunt van het Europees Parlement, in eerste lezing vastgesteld op 14 januari 2003, met het oog op de aanneming van Verordening (EG) nr. /2003 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 71, Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ), ( 1 ) PB C 51 E van 26.2.2002, blz. 234.

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/153 Gezien het advies van het Europees en Sociaal Comité ( 1 ), Gezien het advies van het Comité van de regio's ( 2 ), Overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag ( 3 ), Overwegende hetgeen volgt: (1) Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 inzake de harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer ( 4 ) beoogde de concurrentievoorwaarden tussen verschillende binnenlandse vervoersmethoden te harmoniseren, met name met betrekking tot het wegvervoer, en de werkomstandigheden en de verkeersveiligheid te verbeteren. Op al deze gebieden moet blijvend vooruitgang worden geboekt. (2) Artikel 17 bis, punt 2, van Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 inzake bepaalde aspecten van de organisatie van arbeidstijd ( 5 ), legt lidstaten op maatregelen te treffen die de mobiele werknemers het recht op passende rusttijden geven. (3) Gebleken is dat zich moeilijkheden hebben voorgedaan bij de uniforme interpretatie, toepassing, naleving en controle in alle lidstaten van enkele bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3820/85 betreffende rijtijden, onderbrekingen en rusttijden voor bestuurders in het binnenlandse en internationale wegvervoer binnen de Gemeenschap, dit wegens de algemene bewoordingen waarin zij zijn gesteld. (4) Een effectieve en uniforme naleving van deze bepalingen is wenselijk om de doelstellingen daarvan te bereiken en om de toepassing van deze voorschriften geen slechte reputatie te bezorgen. Er is derhalve een duidelijker en eenvoudiger samenstel van voorschriften noodzakelijk die gemakkelijker kunnen worden begrepen, geïnterpreteerd en toegepast door zowel de sector van het wegvervoer als de met de handhaving belaste instanties. (5) De in deze verordening vervatte maatregelen inzake arbeidsomstandigheden mogen niet worden gebruikt om vooruit te lopen op het recht van de sociale partners om, via CAO-overleg of anderszins, voor werknemers gunstiger bepalingen vast te stellen. (6) Het is wenselijk om duidelijk het toepassingsgebied van deze verordening te bepalen door de belangrijkste categorieën voertuigen die hieronder vallen, aan te geven. (7) Er zouden volledige definities van de essentiële termen moeten worden gegeven om de interpretatie makkelijker te maken en te verzekeren dat de verordening op uniforme wijze wordt toegepast. (8) De bepalingen van de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR), van 1 juli 1970, dienen van toepassing te blijven op het vervoer over de weg van goederen en personen door voertuigen die zijn ingeschreven in een lidstaat of een land dat partij is bij de AETR, en zulks voor de gehele rit wanneer die rit gaat van de Gemeenschap naar of door een land dat partij is bij de Overeenkomst. De Gemeenschap en de landen die partij zijn bij de AETR dienen de Overeenkomst zo spoedig mogelijk te wijzigen om ze aan te passen aan de bepalingen van deze verordening. (9) Voor vervoer met voertuigen die zijn ingeschreven in een derde land dat niet partij is bij de AETR, dienen de bepalingen van deze verordening te gelden voor dat deel van de rit dat binnen de Gemeenschap wordt afgelegd. ( 1 ) PB C 221 van 17.9.2002, blz. 19. ( 2 ) PB C ( 3 ) Standpunt van het Europees Parlement van 14 januari 2003. ( 4 ) PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1. ( 5 ) PB L 307 van 13.12.1993, blz. 18, gewijzigd bij Richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 195 van 1.8.2000, blz. 41).

C 38 E/154 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 (10) Daar de inhoud van de AETR onder het toepassingsgebied van deze verordening valt, berust de bevoegdheid tot het onderhandelen over en de sluiting van de betrokken Overeenkomst bij de Gemeenschap. (11) Indien een wijziging van de interne regeling van de Gemeenschap op het betreffende gebied een dienovereenkomstige wijziging van de AETR vereist, zullen de lidstaten gemeenschappelijk optreden om een dergelijke wijziging in de AETR te bewerkstelligen volgens de daarin voorgeschreven procedure. (12) De lijst met uitzonderingen dient te worden bijgewerkt teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in het wegvervoer gedurende de afgelopen zeventien jaar. (13) De basisvoorschriften inzake de rijtijden moeten worden verduidelijkt en vereenvoudigd teneinde een effectieve en uniforme naleving mogelijk te maken. Daarnaast moet worden gestreefd naar een uniforme interpretatie en toepassing van deze verordening door de nationale controle-instanties. (14) Om een effectieve controle te waarborgen dienen de bevoegde autoriteiten bij controles langs de weg de naleving van de rij- en rusttijden van de dag zelf en van de 27 voorafgaande dagen te controleren. (15) Het is mogelijk gebleken op grond van de bestaande regels de dagelijkse rijtijden en onderbrekingen zo te registreren dat een bestuurder te lang zonder een volledige onderbreking achter het stuur kan zitten, hetgeen afbreuk doet aan de verkeersveiligheid en aan de arbeidsomstandigheden van bestuurders. Er zou derhalve een langere minimumonderbreking moeten worden ingevoerd, die binnen een kortere periode zou moeten worden genomen. (16) De thans geldende compensatieperiodes voor bekorte rusttijden, zowel de dagelijkse als de wekelijkse, zijn zo flexibel en gevarieerd gebleken dat zij in de praktijk niet af te dwingen zijn. Teneinde de regeling te vereenvoudigen, zou een nieuw evenwicht moeten worden gevonden dat weliswaar flexibel is, maar voor de bestuurder een betere norm vormt en tevens calculeerbaar is. (17) Bij het wegvervoer binnen de Gemeenschap wordt voor een gedeelte van de rit veelal gebruik gemaakt van veerboten en treinen. Er zouden derhalve voor dergelijke activiteiten duidelijke, passende bepalingen betreffende de dagelijkse rusttijden en onderbrekingen moeten worden ingevoerd. (18) Met het oog op de toename van het grensoverschrijdende goederen- en personenvervoer is het wenselijk, in het belang van de verkeersveiligheid en de toename van controles langs de weg met betrekking tot de rij- en rusttijden in andere lidstaten of derde landen, dat wordt vastgesteld of deze alle naar behoren worden nageleefd. (19) De aansprakelijkheid van vervoersondernemingen moet in ieder geval betrekking hebben op vervoersondernemingen die natuurlijke of rechtspersonen zijn en de desbetreffende regeling dient niet uit te sluiten dat wordt opgetreden tegen natuurlijke personen die de plegers of aanstichters van overtredingen van deze verordening of medeplichtigen hieraan zijn. (20) Het is noodzakelijk dat bestuurders die voor meer dan één werkgever werkzaam zijn, aan ieder werkgever informatie verschaffen, zodat deze zijn verantwoordelijkheden uit hoofde van deze verordening kan nakomen. (21) Teneinde de sociale vooruitgang te bevorderen en de verkeersveiligheid te verbeteren, moet elke lidstaat het recht behouden om passende maatregelen te treffen. (22) De nationale ontheffingen dienen de veranderingen in de sector wegvervoer te weerspiegelen en moeten beperkt blijven tot die elementen welke thans niet aan concurrentiedruk onderhevig zijn. (23) De lidstaten dienen regels vast te stellen voor voertuigen die bestemd zijn voor geregeld personenvervoer waarbij de lengte van het traject niet meer dan 50 kilometer bedraagt. Deze regels moeten een adequate bescherming bieden in de vorm van toegestane rijtijden en voorgeschreven onderbrekingen en rusttijden. (24) In het belang van een daadwerkelijke naleving is het wenselijk dat alle geregelde nationale en internationale passagiersdiensten gecontroleerd worden op het gebruik van het standaard registreermechanisme.

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/155 (25) Met de invoering van het digitale controleapparaat bij Verordening (EG) nr. 2135/98 ( 1 ) en van de elektronische registratie van de activiteiten van de bestuurder op zijn bestuurderskaart over een periode van 28 dagen en van het voertuig over een periode van 365 dagen wordt in de toekomst een snellere en meer omvattende controle langs de weg mogelijk. De overgangsperiode waarin twee verschillende rijtijdenregistratiesystemen (traditioneel registratieapparaat en nieuwe digitale tachograaf) naast elkaar worden gebruikt, zou beperkt moeten worden tot een minimum om een efficiënte controle te waarborgen. Het betere controleapparaat zou daarom zo spoedig mogelijk verplicht in alle voertuigen moeten worden ingebouwd. Om die reden zou Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer ( 2 )en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2135/98 zodanig gewijzigd moeten worden dat alle voertuigen er op een bepaalde datum verplicht mee uitgerust moeten zijn. (26) Gebleken is dat de naleving van de bepalingen van deze verordening en met name de voorgeschreven maximale rijtijd gedurende een periode van twee weken alleen kan worden gewaarborgd als er doelmatige en effectieve controles over de gehele periode en niet slechts over de in Richtlijn 88/599/EEG ( 3 )(beide gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2135/98) vastgelegde periode van maximaal 8 dagen worden uitgevoerd langs de weg. Derhalve moeten beide rechtsbesluiten zo worden aangepast dat bij een controle langs de weg zowel bij het traditionele als bij het nieuwe digitale controleapparaat de rijtijden over de voorafgaande 28 dagen gecontroleerd moeten worden. (27) In Richtlijn 88/599/EEG wordt bepaald dat bij controles langs de weg slechts de dagelijkse rijtijden, onderbrekingen en dagelijkse rusttijden moeten worden gecontroleerd. Met de invoering van de digitale controleapparatuur worden de gegevens van de bestuurder en van het voertuig elektronisch opgeslagen en is een elektronische analyse van de gegevens ter plaatse mogelijk. Hierdoor zouden ook de wekelijkse rusttijden, alsmede de compensatierusttijden voor bekorte dagelijkse en wekelijkse rusttijden eenvoudig moeten kunnen worden gecontroleerd. Bij de controle langs de weg dient eveneens de maximale arbeidstijd van 60 uur per week, overeenkomstig artikel 4, onder a) van Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen ( 4 ), te worden gecontroleerd. Hiervoor zou een werkgeversverklaring kunnen worden meegevoerd, zoals nu reeds het geval is bij het aantonen van de wekelijkse rusttijd, zolang het handmatig invoeren van de gegevens in het digitale controleapparaat niet verplicht is gesteld. De gemiddelde arbeidstijd van 48 uur per week moet op grond van de referentieperiode gecontroleerd blijven worden tijdens bedrijfscontroles. (28) In artikel 2, lid 2 van Richtlijn 88/599/EEG wordt bepaald dat elk jaar ten minste 1 % van de gewerkte dagen wordt gecontroleerd, waarvan ten minste 15 % langs de weg en ten minste 25 % ter plaatse in de ondernemingen wordt gecontroleerd. In verband met de talrijke overtredingen is een verhoging van de dagen waarop gecontroleerd wordt naar ten minste 2 % geboden. Ten minste 1 % van de gewerkte dagen moet ter plaatse in de ondernemingen worden gecontroleerd. Alleen door middel van bedrijfscontroles kan de volledige arbeidstijd van bestuurders worden gecontroleerd. Verder moet Richtlijn 88/599/EEG zodanig worden aangepast dat de bepalingen van arbeidstijdrichtlijn 2002/15/EG eveneens worden gecontroleerd. (29) De toepassing van de wetgeving inzake de digitale tachograaf moet in overeenstemming zijn met deze verordening, teneinde een optimale doelmatigheid te bereiken bij de controle op en uitvoering van sociale bepalingen in het wegvervoer. ( 1 ) Verordening (EG) nr. 2135/98 van de Raad van 24 september 1998 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Richtlijn 88/599/EEG betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 en Verordening (EEG) nr. 3821/85 (PB L 274 van 9.10.1998, blz. 1). ( 2 ) PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. ( 3 ) Richtlijn 88/599/EEG van de Raad van 23 november 1988 betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat (PB L 325 van 29.11.1988, blz. 55). ( 4 ) PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35.

C 38 E/156 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 (30) De lidstaten stellen regelgeving vast inzake sancties op overtredingen van de voorschriften van deze verordening en dragen zorg voor de naleving van deze sancties. Deze sancties dienen doeltreffend en evenredig te zijn en een afschrikkende werking te hebben. De mogelijkheid om, indien ernstige overtredingen zijn geconstateerd, het voertuig aan het verkeer te onttrekken, moet deel uitmaken van de gemeenschappelijke scala aan sancties die door de lidstaten kunnen worden toegepast. (31) In het belang van een volledige en daadwerkelijke naleving is het wenselijk dat er wordt gezorgd voor uniforme bepalingen inzake de aansprakelijkheid van vervoersondernemingen en bestuurders voor overtredingen van de in deze richtlijn vervatte maatregelen. Deze aansprakelijkheid kan naar gelang van het geval strafrechtelijke, civielrechtelijke of administratieve sancties in de lidstaten tot gevolg hebben. (32) Overeenkomstig het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel zoals vermeld in artikel 5 van het Verdrag, kan de doelstelling duidelijke gemeenschappelijke regels inzake rij- en rusttijden voor bestuurders in het wegvervoer vast te stellen niet in voldoende mate door de lidstaten worden gerealiseerd, en kan zij derhalve, wegens de behoefte aan een gecoördineerde transnationale actie, beter door de Gemeenschap worden bereikt. Deze verordening blijft beperkt tot het minimum dat nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken en reikt niet verder dan hetgeen daartoe nodig is. (33) Overeenkomstig artikel 2 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie ( 1 ) verleende bevoegdheden dienen de uitvoeringsbepalingen van deze verordening te worden aangenomen via de in artikel 3 van dat besluit bedoelde adviesprocedure. (34) Deze verordening dient ter wille van de duidelijkheid en doelmatigheid Verordening (EEG) nr. 3820/85 te vervangen. HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: HOOFDSTUK I Inleidende bepalingen Artikel 1 Deze verordening geeft voorschriften voor de rijtijden, de onderbrekingen en de rusttijden van bestuurders in het goederenvervoer en personenvervoer over de weg, teneinde in de eerste plaats de reeds in de Verordening (EEG) nr. 3820/85 vervatte voorschriften te verduidelijken, te vereenvoudigen en bij te werken en ook om de voorwaarden voor concurrentie tussen verschillende binnenlandse vervoersmethoden te harmoniseren, verbeterde controle en handhaving te bereiken, veilige werkmethoden te bevorderen en ter verbetering van de werkomstandigheden en de verkeersveiligheid. Artikel 2 De minimumnormen in artikel 4, onder a), zinnen 1 en 2 van Richtlijn 2002/15/EG, maken deel uit van deze verordening. Artikel 3 1. Deze verordening is van toepassing op vervoer over de weg: a) van goederen door voertuigen waarvan het toegestane maximumgewicht, dat van de aanhangwagens of opleggers inbegrepen, meer dan 3,5 ton bedraagt, alsmede door alle voertuigen van koeriers- en expresdiensten, b) van personen door voertuigen die zijn gebouwd of permanent zijn aangepast om meer dan negen personen, de bestuurder daaronder begrepen, te kunnen vervoeren en die daartoe zijn bestemd. ( 1 ) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/157 Deze verordening is van toepassing op voertuigen die zijn ingeschreven in de Gemeenschap waarbij geldt dat het wegvervoer: a) in zijn geheel plaatsvindt binnen de Gemeenschap; of b) plaatsvindt tussen de Gemeenschap en een derde land dat geen partij is bij de Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR) of een dergelijk land doorkruist. 2. De AETR is van toepassing op vervoer over de weg, dat verricht wordt door in een lidstaat of in een land dat partij is bij de AETR ingeschreven voertuigen, indien de gehele rit plaatsvindt tussen de Gemeenschap en een land dat partij is bij de AETR, of door een dergelijk land. 3. In geval van vervoer over de weg door voertuigen die zijn ingeschreven in een derde land dat geen partij is bij de AETR, is deze verordening van toepassing tijdens de gehele rit binnen de Gemeenschap. Artikel 4 Onverminderd artikel 7, lid 5, is deze verordening niet van toepassing op vervoer door: 1. voertuigen die bestemd zijn voor geregeld personenvervoer waarbij de lengte van het traject niet meer dan 50 kilometer bedraagt; 2. voertuigen waarvan de toegestane maximumsnelheid niet meer dan 30 km per uur bedraagt; 3. voertuigen met oldtimerstatus voor niet-commerciële doeleinden: voertuigen van meer dan 25 jaar oud, die zich op eigen kracht over de weg bewegen, plus voertuigen van minder dan 25 jaar oud als zij deel uitmaken van een collectie van historische voertuigen; 4. voertuigen van, of zonder bestuurder gehuurd door bescherming burgerbevolking, brandweer en korpsen voor de handhaving van de openbare orde; voorzover het vervoer plaatsvindt in het kader van de taak waarmee deze organen zijn belast en onder hun verantwoordelijkheid; voertuigen die eigendom van de strijdkrachten zijn of die door hen zonder bestuurder gehuurd worden, ingeval van crises of van oorlog; 5. voertuigen die gebruikt worden in noodsituaties, voor transporten voor humanitaire hulp of voor reddingsoperaties; 6. speciaal voor medische doeleinden uitgeruste en gebruikte voertuigen; 7. speciaal voor het vervoer van circus- of kermismateriaal uitgeruste voertuigen; 8. voertuigen die speciaal zijn uitgerust voor reparaties en wegslepen, binnen een straal van 100 km rond hun standplaats; 9. voertuigen die op de weg worden beproefd met het oog op de technische ontwikkeling, reparatie of onderhoud, en nieuwe of vernieuwde voertuigen die nog niet in gebruik zijn genomen; 10. voertuigen die worden gebruikt voor niet-commercieel goederenvervoer en waarvan het toegestane maximumgewicht niet meer dan 3,5 ton bedraagt; 11. voertuigen voor het ophalen van melk op de boerderijen en het terugbrengen van melkbussen of zuivelproducten voor de veevoeding naar de boerderijen; 12. voertuigen van de rioleringsdiensten, de diensten ter bescherming tegen overstromingen, of van de diensten van de water-, gas- en elektriciteitsvoorziening, de gemeentereiniging, de vuilnisophaling, de telegraaf en telefoon, de radio-omroep, de televisie en de opsporing van radio- en televisiezenden ontvangtoestellen.

C 38 E/158 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 Artikel 5 Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities: 1. wegvervoer : iedere verplaatsing over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen in lege of beladen toestand, van een voertuig, bestemd voor het vervoer van personen of goederen; 2. voertuig : motorrijtuig, trekker, aanhangwagen of oplegger, zoals hierna omschreven: motorrijtuig : ieder voertuig, gewoonlijk gebruikt voor het vervoer van personen of goederen, dat zich over de weg beweegt, niet zijnde een voertuig dat zich permanent langs spoorstaven beweegt; trekker : ieder voertuig, in het bijzonder gebouwd voor het trekken, duwen of in beweging brengen van aanhangwagens, opleggers, werktuigen of machines, dat zich over de weg beweegt, niet zijnde een voertuig dat zich permanent langs spoorstaven beweegt; aanhangwagen : ieder voertuig, bestemd om aan een motorrijtuig of aan een trekker te worden gekoppeld; oplegger : een aanhangwagen welke geen vooras heeft en op zodanige wijze aan de trekker of het motorrijtuig wordt gekoppeld dat een belangrijk deel van zijn eigen gewicht en van het gewicht van zijn lading door de trekker of het motorrijtuig wordt gedragen; 3. bestuurder : iedere persoon die het voertuig bestuurt, zelfs gedurende een korte periode, of die zich in het hetzelfde voertuig bevindt met als doel het te gaan besturen; 4. rijtijd : de duur van de activiteit gedurende welke de bestuurder de controle over het voertuig uitoefent waarbij de bestuurder niettemin actief aan het verkeer blijft deelnemen, alsmede de tijd die de bestuurder nodig heeft voor de reis naar de werkplek resp. het voertuig, wanneer deze reis met een voertuig geschiedt dat de bestuurder zelf bestuurt, los van de reis van woonplaats naar werkplek; 5. onderbreking : een periode waarin de bestuurder geen andere werkzaamheden mag verrichten en die uitsluitend als rustperiode dient; 6. andere werkzaamheden : een activiteit die geen rusttijd, onderbreking of besturen is. Wachttijd en tijd die niet aan het stuur wordt doorgebracht in een rijdend voertuig, op een veerboot of in een trein, worden niet aangemerkt als andere werkzaamheden ; 7. rusttijd : een ononderbroken periode waarin de bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken; 8. dagelijkse rusttijd : de dagelijkse periode waarin de bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken, met inbegrip van een normale dagelijkse rusttijd of een bekorte dagelijkse rusttijd : normale dagelijkse rusttijd : een rusttijd van ten minste 12 uur; de normale dagelijkse rusttijd kan worden opgesplitst in twee perioden, waarvan de eerste ten minste 3 ononderbroken uren bedraagt en de tweede ten minste 9 ononderbroken uren bedraagt; bekorte dagelijkse rusttijd : een ononderbroken rusttijd van ten minste 9 uur doch minder dan 12 uur; 9. wekelijkse rusttijd : een periode waarin de bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken, met inbegrip van een normale wekelijkse rusttijd of een bekorte wekelijkse rusttijd : normale wekelijkse rusttijd : een ononderbroken rusttijd van ten minste 45 uur; bekorte wekelijkse rusttijd : een ononderbroken rusttijd van minder dan 45 uur, welke op de standplaats van het voertuig of in de woonplaats van de bestuurder kan worden bekort tot een minimale duur van 36 ononderbroken uren of buiten deze plaatsen tot een minimale duur van 24 ononderbroken uren. Voor bestuurders op lange trajecten geldt dat compensatie binnen drie weken kan worden opgenomen;

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/159 10. week : de periode van maandag 00.00 uur tot zondag 24.00 uur; 11. dagelijkse rijtijd : de totale bij elkaar opgetelde rijtijd tussen twee opeenvolgende dagelijkse rusttijden of tussen een dagelijkse en een wekelijkse rusttijd; 12. wekelijkse rijtijd : de totale bij elkaar opgetelde rijtijd gedurende een week; 13. toegestaan maximumgewicht : het hoogst toelaatbare totaalgewicht van het rijklare voertuig, het laadvermogen daaronder begrepen; 14. geregelde passagiersdiensten : binnenlandse en internationale diensten als omschreven in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 684/92 van de Raad ( 1 ); 15. meervoudige bemanning : een bestuurder maakt deel uit van een meervoudige bemanning van een voertuig indien er zich gedurende de rijtijd tussen twee opeenvolgende dagelijkse rusttijden of tussen een dagelijkse rusttijd en een wekelijkse rusttijd ten minste één andere bestuurder in het voertuig bevindt die het voertuig bestuurt. Bij meervoudige bemanning is de aanwezigheid van een andere bestuurder gedurende het eerste uur facultatief, maar gedurende de resterende periode verplicht; 16. vervoersonderneming : een natuurlijke persoon, een rechtspersoon, een vereniging of een groep mensen zonder rechtspersoonlijkheid, met of zonder winstoogmerk, of een officiële instantie, met eigen rechtspersoonlijkheid of afhankelijk van een autoriteit met een rechtspersoonlijkheid, die zich bezighoudt met vervoer over de weg. HOOFDSTUK II Bemanning, rijtijden, onderbrekingen en rusttijden Artikel 6 1. De minimumleeftijd van bestuurders in het goederenvervoer wordt vastgesteld: a) voor motorvoertuigen waarvan het toegestane maximumgewicht, in voorkomend geval dat van de aanhangwagens of opleggers inbegrepen, ten hoogste 7,5 ton bedraagt, op 18 jaar; b) voor de overige voertuigen, op: 21 jaar of 18 jaar, op voorwaarde dat de betrokkene een door een van de lidstaten erkend getuigschrift van vakbekwaamheid bij zich heeft waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleidingscursus voor bestuurder in het goederenvervoer over de weg heeft gevolgd overeenkomstig de communautaire voorschriften betreffende het minimumniveau van de opleiding van bestuurders in het wegvervoer. 2. Bestuurders in het personenvervoer moeten ten minste 21 jaar oud zijn. Bestuurders in het personenvervoer op trajecten van meer dan een straal van 50 km rond de gebruikelijke standplaats van het voertuig, moeten eveneens aan een van de volgende voorwaarden voldoen: a) gedurende ten minste één jaar als bestuurder in het goederenvervoer werkzaam zijn geweest op voertuigen met een toegestaan maximumgewicht van meer dan 3,5 ton; b) gedurende ten minste één jaar als bestuurder werkzaam zijn geweest in het personenvervoer op trajecten van minder dan een straal van 50 km rond de gebruikelijke standplaats van het voertuig, of in andere soorten van personenvervoer die niet onder deze verordening vallen, voorzover de bevoegde autoriteit aanvaardt dat zij op die wijze de vereiste ervaring hebben opgedaan; ( 1 ) PB L 74 van 20.3.1992, blz. 1, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 11/98 (PB L 4 van 8.1.1998, blz. 1).

C 38 E/160 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 c) een door een van de lidstaten erkend getuigschrift van vakbekwaamheid bij zich hebben waaruit blijkt dat hij met goed gevolg een opleidingscursus voor bestuurder in het personenvervoer over de weg heeft gevolgd overeenkomstig de communautaire voorschriften betreffende het minimumniveau van de opleiding van bestuurders in het wegvervoer. 3. De bestuurders in het personenvervoer zijn van de toepassing van de in lid 2, tweede alinea, bedoelde voorwaarden vrijgesteld wanneer zij vóór 1 oktober 1970 ten minste één jaar als zodanig werkzaam zijn geweest. 4. De minimumleeftijd van conducteurs wordt vastgesteld op 18 jaar. 5. De minimumleeftijd van bijrijders wordt vastgesteld op 18 jaar. Lidstaten mogen echter de minimumleeftijd voor bijrijders terugbrengen tot 16 jaar, op voorwaarde dat: a) het vervoer over de weg plaatsvindt binnen een lidstaat en binnen een straal van 50 km rondom de standplaats van het voertuig, met inbegrip van de gemeenten waarvan het centrum binnen deze straal ligt; b) de terugbrenging geschiedt met het oog op de beroepsopleiding; en c) dit plaatsvindt conform de nationale arbeidswetgeving van de betreffende lidstaat. Artikel 7 1. De dagelijkse rijtijd mag niet meer bedragen dan negen uur. De dagelijkse rijtijd mag echter worden verlengd tot ten hoogste 10 uur, doch niet meer dan twee keer in een week. 2. De wekelijkse rijtijd mag niet meer bedragen dan 56 uur. 3. De totale bij elkaar opgetelde rijtijd gedurende twee opeenvolgende weken mag niet meer bedragen dan 90 uur. 4. De dagelijkse en wekelijkse rijtijd omvat alle rijtijd binnen het grondgebied van de Gemeenschap of van een derde land. 5. Een bestuurder van een voertuig binnen het toepassingsgebied van de verordening, die tussen twee dagelijkse rusttijden of tussen een dagelijkse en wekelijkse rusttijd tevens in een voertuig rijdt dat binnen de uitzondering van artikel 4, punt 1 valt, moet de totale dagelijkse rijtijd registreren. Artikel 8 1. Na ten hoogste vier en een half uur rijden moet de bestuurder een onderbreking van ten minste 30 minuten in acht nemen, tenzij hij aan een rusttijd begint. 2. Deze onderbreking kan worden vervangen door onderbrekingen van ten minste 15 minuten elk, die zodanig in de rijtijd of onmiddellijk daarna worden ingelast dat aan de bepalingen van lid 1 wordt voldaan en zodanig dat er na iedere ononderbroken rijtijd van vier en een half uur een ononderbroken rusttijd van ten minste 30 minuten in acht wordt genomen. Artikel 9 1. Een bestuurder moet dagelijkse en wekelijkse rusttijden nemen. 2. Een bestuurder moet een nieuwe dagelijkse rusttijd uiterlijk 24 uur na het einde van de vorige dagelijkse of wekelijkse rusttijd genomen hebben.

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/161 Indien het gedeelte van de dagelijkse rusttijd dat binnen de vereiste periode van 24 uur valt ten minste 9 doch niet meer dan 12 uur is, wordt deze dagelijkse rusttijd als een bekorte dagelijkse rusttijd aangemerkt. 3. In elke periode van 24 uur geniet de bestuurder een dagelijkse rusttijd van ten minste 12 ononderbroken uren; deze rusttijd zou maximaal 3 maal per week kunnen worden bekort tot een minimum van 9 ononderbroken uren. Op dagen dat de rusttijd van ten minste 12 uur in de periode van 24 uur niet overeenkomstig de eerste alinea wordt bekort, mag deze worden genomen in twee afzonderlijke perioden, waarbij één van die perioden ten minste negen ononderbroken uren moet bedragen. 4. In afwijking van lid 2 geldt dat een bestuurder die deel uitmaakt van een meervoudige bemanning, een nieuwe dagelijkse rusttijd moet inlassen binnen 30 uur na het einde van een dagelijkse rusttijd. 5. Een bestuurder mag niet later dan 13 achtereenvolgende periodes van 24 uur na het einde van de vorige normale wekelijkse rusttijd aan een nieuwe normale wekelijkse rusttijd beginnen. 6. Dagelijkse rusttijden mogen in een voertuig worden doorgebracht indien dit voor iedere bestuurder behoorlijke slaapfaciliteiten biedt en het voertuig stilstaat. 7. Een wekelijkse rusttijd die in twee weken valt, mag in een van beide weken geteld worden, maar niet in beide. 8. Een bestuurder die een bekorte wekelijkse rusttijd neemt, moet een compensatietijd nemen die overeenkomt met het verschil tussen 45 uur en de duur van de genomen bekorte wekelijkse rust. Deze compensatietijd: moet en bloc worden genomen; moet worden genomen voor het einde van de week die volgt op de week waarin de bekorte wekelijkse rusttijd werd aangevangen; voor bestuurders op lange trajecten kan de compensatie binnen drie weken worden opgenomen; moet worden gevoegd bij een wekelijkse rusttijd of een dagelijkse rusttijd. Artikel 10 1. In afwijking van artikel 9 mag, wanneer een bestuurder een normale dagelijkse rusttijd neemt terwijl hij een voertuig begeleidt dat per veerboot of trein wordt vervoerd, die rusttijd hooguit twee maal worden onderbroken door andere werkzaamheden die niet langer dan één uur duren. 2. Tijdens de normale dagelijkse rusttijd zoals bedoeld in lid 1 moet de bestuurder kunnen beschikken over een bed of slaapbank. HOOFDSTUK III Aansprakelijkheid van de onderneming Artikel 11 1. Een vervoersonderneming mag bestuurders die zij in dienst heeft of die opdrachten voor haar uitvoeren, niet betalen, zelfs niet wanneer dit geschiedt in de vorm van premies of loontoeslagen, naargelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen als hierbij de verkeersveiligheid in gevaar wordt gebracht.

C 38 E/162 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 2. De onderneming organiseert het werk van de bestuurders zoals bedoeld in lid 1 zodanig dat deze de bepalingen van hoofdstuk II van deze verordening en van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad kunnen naleven. Een vervoersonderneming moet de bestuurder naar behoren instrueren, en zij dient daartoe regelmatig te controleren of het bepaalde in hoofdstuk II van de onderhavige verordening en in Verordening (EEG) nr. 3821/85 wordt nageleefd. 3. De bestuurder is in overtreding wanneer deze de bepalingen van hoofdstuk II overtreedt, indien dit geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van een lidstaat plaatsheeft. Een bestuurder is in overtreding wanneer deze op het grondgebied van een lidstaat rijdt en na de laatste wekelijkse rusttijd de bepalingen van de verordening heeft overtreden, zelfs als de bestuurder niet op het grondgebied van die lidstaat was op het moment dat de bepalingen werden overtreden. 4. De lidstaten zorgen ervoor dat de expediteurs, verladers, transporteurs, hoofd- en onderaannemers en ondernemingen die mobiele werknemers in dienst hebben, de desbetreffende bepalingen van deze verordening naleven. 5. Vervoersondernemingen die zijn gevestigd in een lidstaat, zijn aansprakelijk voor overtredingen zoals bedoeld in lid 3 die zijn begaan door bestuurders van die onderneming, zelfs wanneer de bestuurder ten tijde van de overtreding niet op het grondgebied van die lidstaat was. 6. De vervoersonderneming is verplicht, overeenkomstig artikel 9, onder b) van Richtlijn 2002/15/EG de arbeids- en rijtijden van de bestuurders te registreren en passende maatregelen te treffen om kennis te vergaren over de totale arbeidstijd, ook indien bestuurders bij meerdere werkgevers werkzaam zijn resp. de onderneming tijdelijk ter beschikking staan. 7. Een bestuurder die in dienst is bij of opdrachten uitvoert voor meer dan een vervoersonderneming, moet elke onderneming die informatie verschaffen die deze nodig heeft om te voldoen aan hoofdstuk II. HOOFDSTUK IV Ontheffingen Artikel 12 Elke lidstaat kan langere minimumonderbrekingen en -rusttijden of kortere maximumrijtijden opleggen voor vervoer over de weg dat geheel binnen de grenzen van de lidstaat plaatsvindt, dan die welke zijn vastgelegd in de artikelen 7 tot en met 10, uitgezonderd reeds geldende collectieve arbeidsovereenkomsten die tussen sociale partners zijn afgesloten. Artikel 13 Mits de verkeersveiligheid niet in gevaar komt en teneinde een geschikte stopplaats te kunnen bereiken, mag de bestuurder afwijken van de bepalingen van de artikelen 7 tot en met 10, voorzover zulks nodig is om de veiligheid van personen, van het voertuig of van zijn lading te waarborgen. De bestuurder moet aard en reden van een dergelijke afwijking uiterlijk bij het bereiken van de geschikte stopplaats op het registratieblad van zijn controleapparaat of in het dienstrooster aantekenen. Artikel 14 1. Mits geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van artikel 1, mag elke lidstaat voor zijn eigen grondgebied of, met instemming van de betrokken Staat, voor het grondgebied van een andere lidstaat ontheffing verlenen van artikel 6 tot en met 10 voor vervoer dat wordt verricht met: a) voertuigen van, of zonder bestuurder gehuurd door, de overheid voor vervoer over de weg dat de particuliere vervoersondernemingen niet beconcurreert; b) voertuigen voor goederenvervoer die door landbouw-, tuinbouw-, bosbouw-, veeteelt- of visserijbedrijven in het kader van hun eigen ondernemingsactiviteiten worden gebruikt voor ritten binnen een straal van 50 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf;

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/163 c) voertuigen waarvan het toegestane maximumgewicht niet meer bedraagt dan 7,5 ton voor de bestelling van postzendingen in het kader van de universele dienstverlening of voor het vervoer van het materieel of de uitrusting die de bestuurder beroepshalve gebruikt, binnen een straal van 50 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf, op voorwaarde dat dit vervoer niet de hoofdactiviteit van de bestuurder is; d) voertuigen die uitsluitend rijden op eilanden waarvan de oppervlakte niet meer dan 2 300 km 2 bedraagt en die niet met de rest van het nationale grondgebied zijn verbonden door een brug, een wad of een tunnel, geschikt voor het verkeer van motorvoertuigen; e) Voor goederenvervoer gebruikte voertuigen, binnen een straal van 50 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf, die worden aangedreven met aardgas of LPG of elektriciteit, met een toegestaan maximumgewicht, met inbegrip van aanhangwagens of opleggers, van niet meer dan 7,5 ton; f) voertuigen die worden gebruikt voor autorijlessen met het oog op het verkrijgen van een rijbewijs, op voorwaarde dat deze niet worden gebruikt voor het commerciële vervoer van goederen of personen; g) voertuigen van de rioleringsdiensten, de diensten ter bescherming tegen overstromingen, of van de diensten van de water-, gas- en elektriciteitsvoorziening, voertuigen voor het onderhoud van en toezicht op snelwegen, de gemeentereiniging, de vuilnisophaling, de telegraaf en telefoon, de radioomroep, de televisie en de opsporing van radio- en televisiezend- en ontvangtoestellen; h) voertuigen waarvan het toegestane maximumgewicht niet meer bedraagt dan 7,5 ton, die binnen een straal van 50 km worden gebruikt voor de bestelling van postzendingen; i) voertuigen voor gebruik als winkels op plaatselijke markten, voor de verkoop aan huis, voor ambulante werkzaamheden van banken, wisselkantoren of spaarbanken, voor de eredienst, voor het uitlenen van boeken, platen of cassettes, voor culturele manifestaties of voor tentoonstellingen en speciaal voor dergelijk gebruik uitgerust; j) voertuigen voor het vervoer van niet voor menselijke consumptie bestemde geslachte dieren of slachtafval; k) voertuigen voor het vervoer van levende dieren van de boerderijen naar de plaatselijke markten en omgekeerd, of van de markten naar de plaatselijke slachthuizen. 2. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de afwijkingen die zij uit hoofde van lid 1 hebben toegestaan en de Commissie brengt deze ter kennis van de andere lidstaten. Artikel 15 Mits geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van artikel 1, kunnen lidstaten, na machtiging door de Commissie, ontheffing verlenen van de toepassing van de artikelen 7 tot en met 10 van deze verordening op onder uitzonderlijke omstandigheden verricht vervoer. In dringende gevallen kunnen zij voor een periode van ten hoogste 30 dagen een tijdelijke afwijking toestaan, die onmiddellijk ter kennis van de Commissie wordt gebracht. De Commissie brengt elke krachtens dit artikel verleende ontheffing ter kennis van de andere lidstaten. Artikel 16 De lidstaten zorgen ervoor dat bestuurders van de in artikel 4, lid 1, omschreven voertuigen onder de toepassing vallen van nationale regels die een adequate bescherming bieden in de vorm van toegestane rijtijden en voorgeschreven onderbrekingen en rusttijden. HOOFDSTUK V Controle en sancties Artikel 17 1. Als aantal der uit te voeren minimale controles in de lidstaten wordt minstens 2 % van het totaal der gepresteerde werkdagen vastgesteld.

C 38 E/164 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 2. Tot de verplichte invoering van een digitaal controleapparaat overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3821/85 zijn, indien dit controleapparaat niet in het voertuig is geïnstalleerd, de bepalingen in lid 3 en 4 van dit artikel van toepassing op: a) geregeld binnenlands personenvervoer; en b) geregeld internationaal personenvervoer, indien het begin- en het eindpunt van de lijn zich bevinden binnen een straal van 50 km hemelsbreed van een grens tussen twee lidstaten, en indien het traject niet langer is dan 100 km. 3. De vervoersonderneming stelt een dienstregeling en een dienstrooster op, die voor iedere bestuurder de naam, de standplaats alsmede het vooraf vastgestelde rooster moeten bevatten van de verschillende rijtijden, de overige werkzaamheden, de onderbrekingen en de beschikbaarheid. Iedere bestuurder van een voertuig dat een in lid 2 bedoelde dienst onderhoudt, moet een uittreksel uit het dienstrooster en een afschrift van de dienstregeling bij zich hebben. 4. Het dienstrooster moet: a) alle in lid 3 genoemde gegevens bevatten voor een periode die minimaal de vorige 28 dagen beslaat; b) worden ondertekend door het hoofd van de vervoersonderneming of diens gevolmachtigde; en c) na afloop van de betrokken periode gedurende één jaar door de onderneming worden bewaard. Zij verstrekt de betrokken bestuurders op verzoek een uittreksel uit het rooster. Het dienstrooster wordt op verzoek van een functionaris met inspectiebevoegdheid getoond en overhandigd. 5. De vervoersonderneming is verplicht alle gegevens over de rij- en rusttijden van de bestuurder gedurende één jaar in de bedrijfsvestiging te bewaren respectievelijk op te slaan. Artikel 18 Lidstaten moeten aan de hand van het standaardschema zoals beschreven in Besluit 93/173/EEG van de Commissie ( 1 ) de nodige inlichtingen verstrekken zodat zij in staat wordt gesteld om om de twee jaar een verslag op te stellen over de toepassing van deze verordening en van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en over de ontwikkelingen op de betrokken gebieden. De Commissie moet deze inlichtingen uiterlijk op 30 september van het jaar na afloop van de tweejarige periode ontvangen. De Commissie legt dit verslag binnen dertien maanden na afloop van de tweejarige periode voor aan de Raad en het Europees Parlement. Artikel 19 Aangezien de gemeenschappelijke en doeltreffende uitvoering belangrijker is dan afzonderlijke bepalingen, zullen de lidstaten niet alleen de maatregelen nemen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening, maar ook de controle versterken. Over deze verbetering van de efficiency stellen zij regelmatig een verslag op, dat aan de Commissie wordt toegezonden. Artikel 20 De lidstaten stellen op voorstel van de Commissie een gemeenschappelijk scala van categorieën sancties vast overeenkomstig de ernst van de overtredingen bij overtreding van de voorschriften van deze verordening en dragen zorg voor de naleving van deze sancties. Deze sancties dienen doeltreffend en evenredig te zijn en een afschrikkende werking te hebben. Zij kunnen van civielrechtelijke, administratieve of strafrechtelijke aard zijn, maar eerbiedigen steeds het non-discriminatiebeginsel jegens personen/ondernemingen uit andere landen dan de betrokken lidstaat. ( 1 ) PB L 72 van 25.3.1993, blz. 33.

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/165 De sancties omvatten de mogelijkheid het voertuig aan het verkeer te onttrekken in geval van ernstige overtredingen tot het tijdstip waarop een einde is gemaakt aan de oorzaak van de overtreding. Artikel 21 1. De lidstaten verlenen elkaar assistentie bij de toepassing van deze verordening en het toezicht op de naleving daarvan. Zij lichten de lidstaat waar de betreffende vervoersonderneming is gevestigd in over overtredingen van de bepalingen in hoofdstuk II die zijn begaan op of buiten hun grondgebied, met inbegrip van overtredingen die zijn begaan vóór de meest recente wekelijkse rusttijd. Dergelijke inlichtingen worden binnen een redelijk tijdsbestek verstrekt en moeten informatie omvatten over eventuele opgelegde sancties. 2. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten wisselen geregeld alle beschikbare informatie uit over: a) de nationale interpretatie en toepassing van de bepalingen uit deze verordening; b) de overtredingen van de bepalingen in hoofdstuk II door niet-ingezetenen en de sancties die zij voor deze overtredingen op hen hebben toegepast; c) de sancties die een lidstaat voor in andere lidstaten begane overtredingen op zijn ingezetenen heeft toegepast. Artikel 22 De Gemeenschap voert onderhandelingen met derde landen wanneer dit nodig is voor de toepassing van deze verordening. Artikel 23 Comitéprocedure 1. De Commissie wordt bijgestaan door een comité zoals bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie. 2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, is de adviesprocedure van artikel 3 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7 en 8 van dat besluit. 3. De Europese sociale partners nemen als waarnemers deel aan de beraadslagingen van het comité en worden met name geraadpleegd over vraagstukken als bedoeld in artikel 24. Artikel 24 Uitvoeringsmaatregelen 1. De lidstaten kunnen de Commissie elk vraagstuk met betrekking tot de toepassing van deze verordening voorleggen. Overeenkomstig de in artikel 23, lid 2, bedoelde adviesprocedure worden passende besluiten genomen. De Commissie bevordert de dialoog tussen de lidstaten onderling inzake de nationale interpretatie en toepassing van de bepalingen van deze verordening. Uiterlijk op 31 december 2006 dient de Commissie een voorstel in waarin uniforme interpretatie- en toepassingsnormen ten bate van de nationale controleinstanties zijn opgenomen. 2. Op verzoek van een lidstaat of het Europees Parlement of eigener beweging: a) onderzoekt de Commissie gevallen waar zich verschillen voordoen in de toepassing en naleving van de bepalingen van de verordening; b) licht de Commissie de bepalingen van de verordening toe en zorgt zij voor een uniforme aanpak;

C 38 E/166 Publicatieblad van de Europese Unie NL 12.2.2004 c) neemt de Commissie een besluit inzake de rijtijden, onderbrekingen en rusttijden overeenkomstig de adviesprocedure zoals bedoeld in artikel 23, lid 2. De Commissie deelt haar besluit mede aan het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten. 3. Onverminderd artikel 226 van het Verdrag kunnen de lidstaten het besluit van de Commissie binnen een maand aan de Raad voorleggen. De Raad kan in uitzonderlijke omstandigheden binnen twee maanden een andersluidend besluit nemen. HOOFDSTUK VI Slotbepalingen Artikel 25 Verordening (EEG) nr. 3820/85 wordt ingetrokken. Artikel 26 Uiterlijk een half jaar na publicatie van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen dient de Commissie een voorstel in bij het Europees Parlement en de Raad tot aanpassing van Richtlijn 88/599/EEG en van Verordening (EEG) nr. 3821/85 (beide gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2135/98). Dit voorstel omvat ten minste de volgende punten: (a) (b) (c) (d) (e) uitbreiding van de controle langs de weg: niet alleen de rijtijden van de dag zelf maar ook van de voorafgaande 27 dagen, zowel voor het traditionele als voor het digitale registratieapparaat (bijlage I B van Verordening (EG) nr. 2135/98); verplichting tot controle langs de weg, niet alleen van de dagelijkse rij- en rusttijden alsmede onderbrekingen, maar ook van de wekelijkse rusttijden, overeenkomstig deze verordening, en van de maximale arbeidstijd van 60 uur per afzonderlijke week overeenkomstig Richtlijn 2002/15/EG; verhoging van het aantal controles op dagen waarop de onder de verordening vallende bestuurders werkzaam zijn, tot ten minste 2 %, waarbij ten minste 1 % van de gewerkte dagen ter plaatse in de ondernemingen moet worden gecontroleerd; verplichte uitrusting van alle voertuigen die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen met een registratieapparaat, overeenkomstig bijlage IB van Verordening (EG) nr. 2135/98, uiterlijk 36 maanden na de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van de desbetreffende technische specificaties die moeten worden vastgesteld krachtens artikel 17, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 3821/85, als gewijzigd; verplichting om gegevens over onderbrekingen, rusttijden, overige werkzaamheden en rijtijden die buiten het toepassingsgebied van de verordening vallen en die niet op de bestuurderskaart zijn aangebracht handmatig in te voeren, om de controle langs de weg van de wekelijkse rusttijd, de maximale wekelijkse arbeidstijd en de compensatierusttijden te vergemakkelijken. Artikel 27 Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. De verordening is van toepassing vanaf januari 2004.

12.2.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 38 E/167 Deze verordening is verbindend in al haar onderdele en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Voor het Europees Parlement De Voorzitter Voor de Raad De Voorzitter P5_TA(2003)0009 Rol van de regionale en lokale overheden bij de Europese opbouw Resolutie van het Europees Parlement over de rol van de regionale en lokale overheden bij de Europese opbouw (2002/2141(INI)) Het Europees Parlement, gezien het op 26 februari 2001 ondertekende Verdrag van Nice, in het bijzonder paragraaf 6 van Verklaring nr. 23 over de toekomst van de Unie, gezien de verklaring van de Europese Raad van Laken van 15 december 2001 over de toekomst van de Europese Unie, gezien het Witboek van de Commissie over Europese governance ( 1 ) en zijn resolutie van 29 november 2001 over dat Witboek ( 2 ), onder verwijzing naar zijn resolutie van 16 mei 2002 over de afbakening van de bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten ( 3 ), gezien de territoriale organisatie van elk van de lidstaten als vastgelegd in hun grondwetten, gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gezien het communautaire handvest van de regionalisatie ( 4 ), gezien artikel 265 van het EG-Verdrag, gelet op de artikelen 53 en 163 van zijn Reglement, gezien het advies van het Comité van de regio's van 21 november 2002 over de rol van de regionale en lokale overheden bij de Europese opbouw ( 5 ), gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken en de adviezen van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken en de Commissie rechten van de vrouw en gelijke kansen (A5-0427/2002), A. overwegende dat de Europese Unie gebaseerd is op de dubbele legitimering van staten en burgers; vaststellende dat de laatste decennia gelijktijdig met de Europese opbouw een toenemende tendens naar regionalisatie en decentralisatie in de meeste lidstaten geconstateerd kan worden, die de verantwoordelijkheden van tal van territoriale eenheden op het terrein van de formulering van de wetgeving en van het beleid van de Europese Unie en het toezicht daarop heeft vergroot, en hen een nieuw bewustzijn van hun rol in Europa heeft gegeven; tevens vaststellende dat de institutionele praktijk vaak verder gaat dan de wettelijke bepalingen, ( 1 ) PB C 287 van 12.10.2001, blz. 1. ( 2 ) PB C 153 E van 27.6.2002, blz. 314. ( 3 ) P5_TA(2002)0247. ( 4 ) Communautair handvest van de regionalisatie, door het Europees Parlement aangenomen op 18 november 1988, art. 23, 1 (PB C 326 van 19.12.1988, blz. 289). ( 5 ) CdR 237/2002.