ECLI:NL:PHR:2016:224 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 15/02273

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBGEL:2014:1686

ECLI:NL:RBGEL:2014:7773

ECLI:NL:RBDHA:2016:12157

GERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK- 13/01190

Cassatieberoep van de Staatssecretaris inzake de 12% regeling : BPM: afschrijvingsbasis gebruikte auto. 13 mei 2011, 1:00 uur

ECLI:NL:RBGEL:2015:7076

ECLI:NL:GHAMS:2016:4800 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/00898

ECLI:NL:RBZWB:2017:4204


Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ6206

ECLI:NL:GHARN:2006:AY8141

G. M. van de Coevering tegen Hoofd van het District Douane Roermond van de rijksbelastingdienst (in zaak C-242/05)

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

LJ : BJ8782, Rechtbank Breda, 08/5579. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBZWB:2014:8977

ECLI:NL:HR:2013:BX9444

ECLI:NL:GHDHA:2018:1190

ECLI:NL:GHSHE:2016:2335

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

Belasting op personenauto s en motorrijwielen, afschrijvingslijn, mogelijkheid tot tegenbewijs

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

1 Het geding in feitelijke instanties

ECLI:NL:HR:2017: Geding in cassatie. Uitspraak

RAADSINFORMATIEBRIEF 17R.00447

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6797) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:83, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2015:2589, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen

ECLI:NL:RBZWB:2015:7148

ECLI:NL:RBDHA:2014:14470

ECLI:NL:GHAMS:2015:382 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00712

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Datum van inontvangstneming : 28/03/2013

ECLI:NL:GHARL:2015:2587

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:GHSHE:2015:2518

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

Van: W. Lam Tel nr: 8318 Nummer: 17A.00761

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

Uitspraak. Afname (F)OR voor lijfrentepremie beïnvloedt vermogenstoets (F)OR niet ECLI:NL:RBZWB:2015:1978. Instantie. Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBGEL:2014:2198

ECLI:NL:GHARL:2015:20

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:999, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:1327, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

ECLI:NL:GHAMS:2016:2024 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/00637

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art , lid 1, ond.

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1346

De Hoge Raad der Nederlanden,

ECLI:NL:HR:2010:BM1206

Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië)

LJN: BF7176, Hoge Raad, Print uitspraak. Datum uitspraak: Datum publicatie: Soort procedure: Cassatie

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

Datum van inontvangstneming : 06/03/2017

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:1284, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:GHAMS:2016:72

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:RBDHA:2016:4393

ECLI:NL:RBDHA:2017:15972

Hoge Raad / Belastingrecht. Cassatie. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:RBDHA:2016:6102

ECLI:NL:GHARL:2015:3296

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBSGR:2008:BD1952

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

ECLI:NL:RBARN:2009:BI3591

Datum van inontvangstneming : 22/06/2017

ECLI:NL:RBZWB:2013:7492

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989*

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ECLI:NL:GHSHE:2016:2733

ECLI:NL:GHDHA:2017:1563

ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0583 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00157

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00/2559

ECLI:NL:HR:2013:BZ5048

Datum van inontvangstneming : 02/02/2016

In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:1717, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen

ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2388

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

1 Het geding in feitelijke instanties

ECLI:NL:HR:2017:130. Uitspraak. Permanente link:

ECLI:NL:GHARL:2013:8624

ECLI:NL:GHDHA:2014:3701

/ Belastingrecht. Hoger beroep. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:GHAMS:2017:928 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/00024

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4752 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00638

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

Transcriptie:

ECLI:NL:PHR:2016:224 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 06-04-2016 Datum publicatie 15-04-2016 Zaaknummer 15/02273 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:45, Gevolgd Belastingrecht Belanghebbende heeft op 17 januari 2013 in Duitsland een personenauto gekocht van het merk BMW, type 740D Executive (hierna: de auto). De koopsom bedroeg 52.640 inclusief 8.404,71 Duitse omzetbelasting. Op 18 januari 2013 heeft belanghebbende aangifte belasting personenauto s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De verschuldigde bpm, groot 8.115, heeft belanghebbende berekend aan de hand van een koerslijst van XRAY, uitgaande van de inkoopwaarde van een auto die is verhandeld met gebruikmaking van de btw-margeregeling. Belanghebbende heeft het aangegeven bedrag voldaan. Tegen de naheffingsaanslag die volgde, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In geschil is of belanghebbende mede gelet op artikel 110 VWEU bij de voldoening op aangifte mocht kiezen voor de inkoopwaarde van een marge-auto. Hof Den Haag heeft geoordeeld dat belanghebbende bij het bepalen van de inkoopwaarde van de auto, de laagste waarde op de XRAY-koerslijst mocht kiezen, ongeacht de fiscale herkomst van de auto (marge-auto of btw-auto). De fiscale herkomst van de auto is naar het oordeel van het Hof geen eigenschap die aan de auto kleeft en heeft aldus geen invloed op de heffing van bpm. A-G Ettema start haar conclusie met een uiteenzetting van de uitspraken van de lagere rechters waarin dezelfde problematiek aan de orde is. De feitenrechters zijn unaniem: voor de beoordeling of een bepaalde auto als een referentieauto kan worden aangemerkt, is de fiscale herkomst van de auto geen onderscheidend criterium. Vervolgens gaat de A-G in op de werkingssfeer van artikel 110 VWEU. Dit artikel verbiedt een hogere belastingheffing op producten afkomstig uit andere EUlidstaten dan op gelijksoortige nationale producten. Voorts behandelt zij de van toepassing zijnde bepalingen uit de Wet op de belasting van personenauto s en motorrijwielen 1992 en de Uitvoeringsregeling belasting personenauto s en motorrijwielen 1992. De A-G constateert dat voor de berekening van de verschuldigde bpm voor gebruikte personenauto s die in Nederland worden geregistreerd, een vergelijking dient te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de waarde van een gelijksoortige auto, een zogenaamde referentieauto. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt naar de mening van de A-G dat alleen dan

sprake is van gelijksoortigheid als bedoeld in artikel 110 VWEU, indien de goederen soortgelijke eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften voldoen. Dit moet zo blijkt uit de rechtspraak van het HvJ worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verbruiker. Naar de mening van de A-G is de btw-status van de auto vanuit verbruikersoogpunt geen eigenschap van een auto. Een verbruiker kan niet aan een auto zien dat sprake is van een btw-auto of een margeauto. Ook kan hij dat niet ervaren als hij de auto gebruikt. A-G Ettema komt tot de conclusie dat de btw-status van een auto, niet een eigenschap is die kleeft aan de auto, maar een die kleeft aan de (hoedanigheid van de) personen die die auto verhandelen (aftrekgerechtigde ondernemer of niet). Om iedere mogelijkheid uit te sluiten dat uit andere EU-lidstaten afkomstige auto s zwaarder worden belast dan gelijksoortige binnenlandse auto s, en dus schending van de anti-discriminatiebepaling te voorkomen, meent de A-G dat ter zake van de registratie van een auto in het Nederlandse kentekenregister mag worden gekozen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de referentieauto: de inkoopwaarde als marge-auto. A-G Ettema concludeert dat het middel van de staatssecretaris van Financiën faalt en dat diens beroep ongegrond dient te worden verklaard. Vindplaatsen Rechtspraak.nl FutD 2016-0969 met annotatie van Fiscaal up to Date V-N Vandaag 2016/850 V-N 2016/24.14 Rolleman annotatie in NTFR 2016/1284 Conclusie PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. C.M. ETTEMA ADVOCAAT-GENERAAL Conclusie van 6 april 2016 inzake: HR nr. 15/02273 Hof nr. BK-14/00189 Rb nr. SGR 13/9235 Staatssecretaris van Financiën Derde Kamer A tegen Belasting personenauto's en motorrijwielen 2013 [X]

1 Inleiding 1.1 Als een gebruikte auto voor het eerst in Nederland wordt geregistreerd in het kentekenregister, is ter zake van die registratie belasting personenauto s en motorrijwielen (hierna: bpm) verschuldigd. Voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde bpm dient een vergelijking te worden gemaakt met de rest-bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van gelijksoortige auto s die reeds in Nederland zijn geregistreerd. In deze conclusie staat de vraag centraal wat onder een gelijksoortige auto moet worden verstaan. 1.2 Meer specifiek is in de onderhavige zaak de vraag aan de orde of een belastingplichtige bij de berekening van de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) afkomstige gebruikte auto, een vergelijking mag maken met de bpm die is begrepen in de inkoopwaarde van een auto die is geleverd met gebruikmaking van de margeregeling van artikel 28b e.v. van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de margeregeling), ook als de te registreren auto geen marge-auto 1 is. 1.3 Hoewel het financiële belang van de onderhavige zaak gering is (het gaat in deze zaak om een naheffingsaanslag bpm van 505), gaat daarachter volgens de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) toch een groot belang schuil, omdat de problematiek in honderden andere lopende bezwaar- en beroepsprocedures speelt. 2 Op dit moment zijn nog veertien vergelijkbare zaken aanhangig bij de Hoge Raad. 3 In twee van deze zaken (met de zaaknummers 15/03561 en 15/03562) neem ik heden eveneens conclusie. 1.4 Ik concludeer dat de fiscale herkomst van een auto (marge-auto of btw-auto 4 ) geen onderscheidend kenmerk is bij de beoordeling of sprake is van een gelijksoortig nationaal product als bedoeld in artikel 110 VWEU 5. Marge-auto s en btw-auto s zijn gelijksoortige auto s. Om te voorkomen dat de gebruikte auto van belanghebbende zwaarder wordt belast dan een binnenlandse (marge-)auto, mag belanghebbende bij de voldoening op aangifte kiezen voor de laagst denkbare inkoopwaarde van de auto: de inkoopwaarde van een marge-auto. 2 De feiten 2.1 Belanghebbende heeft op 17 januari 2013 in Duitsland een personenauto gekocht van het merk BMW, type 740D Executive (hierna: de auto). De koopsom bedroeg 52.640 inclusief 8.404,71 Duitse omzetbelasting (Mehrwertsteuer). 2.2 Hij heeft op 18 januari 2013 aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister. De verschuldigde bpm, groot 8.115, heeft belanghebbende berekend aan de hand van een koerslijst van XRAY Auto B.V. (hierna: de XRAY-koerslijst), uitgaande van een auto die is verhandeld met gebruikmaking van de margeregeling. Blijkens deze koerslijst bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto als marge-auto 60.859. Belanghebbende heeft het aangegeven bedrag voldaan. 2.3 Met dagtekening 14 mei 2013 heeft de Inspecteur 6 aan belanghebbende een naheffingsaanslag bpm opgelegd ten bedrage van 695 op de grond dat de verschuldigde bpm 8.810 bedraagt. De Inspecteur heeft de verschuldigde bpm eveneens berekend aan de hand van de XRAY-koerslijst maar heeft daarbij, anders dan belanghebbende, de handelsinkoopwaarde van een zogenoemde btw-auto gehanteerd. Blijkens de koerslijst bedraagt die waarde 66.116. 2.4 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Omdat een uitspraak op

bezwaar uitbleef, heeft hij bij de rechtbank Den Haag beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. 7 Op 14 november 2013 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot 505. 8 3 Het geding in feitelijke instanties Rechtbank 3.1 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). 3.2 Voor de Rechtbank is in geschil of de Inspecteur voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto terecht is uitgegaan van een btw-auto. Naar het oordeel van de Rechtbank is dit niet het geval. Ik citeer: 5. Verweerder 9 heeft het standpunt ingenomen dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde in dit geval moet worden uitgegaan van een BTW-auto omdat eiser 10 de auto met berekening van BTW (Mehrwertsteuer) heeft ingekocht. Er moet aldus verweerder worden aangeknoopt bij een inkoopwaarde van een vergelijkbare auto, en dat is in dit geval een auto die met BTW is ingekocht. 6. De rechtbank verwerpt verweerders onder 5 weergegeven standpunt, omdat uit het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013 (C-437/12, ( )) volgt dat de heffing van Bpm niet hoger mag zijn dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde voertuigen. Voor de vraag of sprake is van gelijksoortige voertuigen wordt in dat arrest uitsluitend gewezen op kenmerken die te maken hebben met de aard van de auto zelf (merk, model, type, kenmerken als aandrijving of uitrusting, ouderdom, kilometerstand, staat van onderhoud). Nu in onderhavig geval sprake is van dergelijke gelijksoortige voertuigen, mag vervolgens worden aangeknoopt bij de daarmee samenhangende laagste waarde, te weten de waarde zoals die geldt wanneer sprake is van een marge-auto. Dat eiser de auto heeft ingekocht met berekening van BTW, is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Dit betekent dat het gelijk aan eiser is. 3.3 Bij mondelinge uitspraak van 27 februari 2014, nr. SGR 13/9235 (niet gepubliceerd), heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar evenals de naheffingsaanslag vernietigd. Hof 3.4 De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij hof Den Haag (hierna: het Hof). 3.5 Voor het Hof is in geschil of belanghebbende het juiste bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan. Het Hof oordeelt dat dit het geval is. Ik citeer: 6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel, uitgaande van de beschikbare gegevens over de auto ten opzichte van vergelijkbare auto's, terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, het recht op het terrein van de BPM brengt mee dat, nu naar tussen partijen vaststaat de in geding zijnde koerslijst beslissend is voor de bepaling van de verschuldigde BPM en de laagste waarde op die lijst

60.859 is, belanghebbende voor die waarde mag kiezen, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet. 3.6 Bij uitspraak van 3 april 2015, nr. BK-14/00189, ECLI:NL:GHDHA:2015:2354, bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank. 4 Het geding in cassatie 4.1 De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. 11 Hij voert het volgende middel aan: Schending van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 10, tweede en zevende lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 ( ) juncto artikel 8, vierde lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bpm 1992 in samenhang met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ( ), doordat het Hof heeft geoordeeld dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de btw-auto van belanghebbende mag worden aangeknoopt bij een inkoopwaarde van een vergelijkbare margeauto, nu de (fiscale) herkomst van de auto geen eigenschap is die aan de auto kleeft en zodoende de heffing van BPM niet beïnvloedt, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte dan wel op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. 4.2 De Staatssecretaris meent dat belanghebbende op grond van artikel 8, lid 4, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling) is gehouden uit de koerslijst de auto te kiezen die het meest vergelijkbaar is met de te registreren auto. Dit heeft belanghebbende naar de mening van de Staatssecretaris niet gedaan. Belanghebbende had bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto moeten uitgaan van de bij de in die koerslijst vermelde waarde van een btw auto, omdat de auto een btwauto is. Artikel 110 van het VWEU staat aan deze opvatting zijns inziens niet in de weg. Van een begunstiging van nationale tweedehands auto s is geen sprake, omdat de gelijksoortige nationale btw-auto s dezelfde handelswaarde hebben als de onderhavige btw-auto. 4.3 Wat betreft het verschil tussen de handelsinkoopwaarde van een marge-auto en een btw-auto merkt de Staatssecretaris op dat dit verschil kan worden verklaard door de verkoopbaarheid van de auto. Volgens de Staatssecretaris is het algemeen bekend dat btw-auto s op de verkoopmarkt van tweedehands auto s een groter afzetpotentieel hebben dan marge-auto s. De afzetmarkt voor btw-auto s omvat zowel zakelijke als particuliere klanten, terwijl marge-auto s veelal niet aan ondernemers worden verkocht. Ondernemers zijn over het algemeen minder geïnteresseerd in marge-auto s, omdat zij de in de prijs verdisconteerde btw niet in aftrek kunnen brengen. Vanwege het grotere afzetpotentieel vertegenwoordigen btw-auto s bij de inkoop daarom een hogere waarde dan marge-auto s, aldus de Staatssecretaris. Door de hogere handelswaarde van een btw-auto wordt op een btw-auto minder afgeschreven dan op een marge-auto. Daaruit volgt naar de mening van de Staatssecretaris dat de fiscale herkomst van een auto (marge-auto of btwauto) een relevant kenmerk is bij het bepalen van het referentievoertuig zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) X 12. 4.4 Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 13 In zijn verweerschrift voert belanghebbende aan dat voor de heffing van bpm met betrekking tot binnenlandse (nieuwe)

voertuigen niet van belang is of sprake is van een btw-auto of een marge-auto, omdat de bpm wordt berekend op basis van de netto catalogusprijs en/of de CO2-emissie. Om die reden is het btw-regime zijns inziens ook niet van belang bij het berekenen van de bpm voor een auto die voor het eerst in het Nederlands kentekenregister wordt opgenomen. Voorts is belanghebbende van mening dat het btw-regime dat geldt voor de levering van de auto, geen aan een voertuig klevende eigenschap is. Volgens belanghebbende heeft het btw-regime van de auto geen invloed op de handelsinkoopwaarde van een auto, maar slechts op de (handels)verkoopwaarde. Het is de handelsinkoopwaarde waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de afschrijving van de referentieauto. Uitgaande van een evenredige afschrijving op de bpm, meent belanghebbende dat in een marge-auto de minste rest-bpm is begrepen en dat aldus voor een vergelijking met een dergelijke auto mag worden gekozen. 4.5 Bij brief van 6 oktober 2015 heeft de Staatssecretaris laten weten geen conclusie van repliek in te dienen. 5 Nationale feitenrechtspraak 5.1 In de nationale feitenrechtspraak is de onderhavige problematiek al meerdere malen aan de orde geweest. Hof Den Haag heeft zich, naast de uitspraak in de onderhavige zaak, (voor zover mij bekend) daarover reeds drie maal uitgelaten 14. Ook in die zaken oordeelt hof Den Haag in navolging van rechtbank Den Haag dat belanghebbende de laagste waarde op de koerslijst mag kiezen, ongeacht de fiscale herkomst van de auto. Ik citeer (cursivering van mijn hand): 6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel, uitgaande van de beschikbare gegevens over de auto s ten opzichte van vergelijkbare auto s, terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk inzake het primaire standpunt aan de zijde van belanghebbende is. De Inspecteur heeft in beroep en in hoger beroep niets aangevoerd, gelet ook op de door belanghebbende in het verweerschrift in hoger beroep gegeven uiteenzetting, dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, het recht op het terrein van de BPM brengt mee dat, nu naar tussen partijen vaststaat de in geding zijnde koerslijst beslissend is voor de bepaling van de verschuldigde BPM, belanghebbende de laagste waarde op die lijst mag gebruiken, ongeacht hoe belanghebbende eigenaar is geworden van de auto, meer in het bijzonder ongeacht de fiscale herkomst van de auto. De (fiscale) herkomst van de auto is geen eigenschap die aan de auto kleeft en beïnvloedt zodoende de heffing van BPM niet. Het Hof volgt de Inspecteur niet in diens primaire standpunt. 15 5.2 Hof s-hertogenbosch 16 en hof Arnhem-Leeuwarden 17 hebben eveneens uitspraken gedaan in zaken die vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Ook deze hoven komen tot de slotsom dat de fiscale herkomst van de auto geen kenmerk is dat aan de auto kleeft als bedoeld in X en dat de fiscale herkomst zodoende geen invloed heeft op de heffing van bpm. Ik citeer (en cursiveer) uit één van de uitspraken van hof s-hertogenbosch: 4.5. De Rechtbank heeft overwogen, dat voor de vraag of sprake is van gelijksoortige auto s het HvJ uitsluitend heeft gewezen op fysieke kenmerken, die te maken hebben met de aard van de auto zelf. De prijs van de auto is niet een dergelijk fysiek kenmerk; ook marge-auto s, die vergelijkbare kenmerken als de auto hebben, behoren tot gelijksoortige auto s in de door het HvJ bedoelde zin, aldus de Rechtbank. De Inspecteur komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de Rechtbank, dat de prijs van de auto niet een fysiek kenmerk is als bedoeld in de jurisprudentie van het HvJ. Hij wijst er op, dat het HvJ de prijs zelf noemt in zijn arrest. Voorts stelt de Inspecteur, dat een BTW auto een veel ruimere kring van kopers kent (namelijk zowel ondernemers als particulieren) en dus vlotter verhandelbaar is, waardoor het onderscheid in marge- of BTW auto wel van belang is. Ten slotte stelt de Inspecteur, naar het Hof verstaat, dat indien voor de berekening van de verschuldigde

BPM bij invoer aangesloten zou worden bij een marge-auto, dit een achterstelling van de binnenlandse verhoudingen tot gevolg zou hebben. 4.6. Het Hof kan de Inspecteur niet volgen in zijn betoog. Met de prijs in r.o. 23 van het arrest van 19 december 2013 bedoelt het HvJ een specifiek kenmerk in de verhouding tussen twee modellen om vast te stellen of deze modellen gelijksoortig zijn in de zin dat zij zich in een concurrentieverhouding bevinden. In het hier aan de orde zijnde geval (marge-auto versus BTWauto) gaat het echter niet om het onderscheid tussen twee modellen, doch om het verschil in prijs bij gelijke modellen. In dat kader is de prijs niet het onderscheidende criterium. Het Hof acht daarom de beslissing van de Rechtbank om uit te gaan van een marge-auto, nu die, naar niet in geschil is, de laagst te bepalen handelsinkoopwaarde heeft, juist en op goede gronden genomen. 18 5.3 Ook de gerechten in eerste aanleg oordelen dat de fiscale herkomst van een auto geen eigenschap van de auto is. 19 Ik citeer uit een uitspraak van rechtbank Gelderland (cursivering CE): 12. De aftrekbaarheid van btw is naar het oordeel van de rechtbank niet een eigenschap van de auto, zoals kilometrage, courantheid, afschrijving, schade en dergelijke. Dit brengt mee dat zowel een btwauto als een margeauto het beste referentievoertuig kan zijn, afhankelijk van de eigenschappen van die auto. De rechtbank volgt derhalve niet het standpunt van verweerder. Deze stelt zich op het standpunt dat het zijn van btw-auto wel een kenmerk van de auto is. Hij heeft erop gewezen dat uit het arrest van het HvJ van 19 december 2013, ( ), blijkt dat de prijs een eigenschap van de auto is. Dit is juist, maar daarbij overweegt de rechtbank dat de desbetreffende overweging is geschreven in het licht van de vergelijking van verschillende modellen. Het gaat daarbij dan ook om de historische nieuwprijs. Immers, de huidige prijs is gelijk aan de waarde en die wordt juist weer bepaald door onderliggende eigenschappen als hiervoor genoemd, inclusief de historische nieuwprijs. Indien de huidige waarde als onderscheidend criterium voor de vergelijking zou worden gehanteerd, ontstaat een cirkelredenering. Het feit dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, [G] zowel de mogelijkheid kent een auto als margeauto in te voeren als de mogelijkheid deze als btw-auto in te voeren doet aan het voorgaande niet af, nu de mogelijkheden die [G] biedt (overigens als enige koerslijst) niet doorslaggevend kunnen zijn voor de vraag welke waarde op grond van het Europese recht als uitgangspunt dient te worden genomen. 20 5.4 De feitenrechters zijn dus unaniem: voor de beoordeling of een bepaalde auto als een referentieauto kan worden aangemerkt, is de fiscale herkomst van de auto geen onderscheidend criterium. Dit leidt hen tot de conclusie dat (rechts)personen die een uit een andere EU-lidstaat afkomstige gebruikte auto in Nederland registreren, bij het bepalen van de verschuldigde bpm mogen uitgaan van de inkoopwaarde van een marge-auto, ook al is de in Nederland te registreren auto een btw-auto. 6 Bpm met betrekking tot gebruikte auto s: wetgeving, historie en rechtspraak Wet- en regelgeving 6.1 Ter zake van de eerste registratie van een (nieuw(e)) personenauto, bestelauto of motorrijwiel in het Nederlandse kentekenregister is bpm verschuldigd. 21 De bpm die is verschuldigd voor een personenauto (zoals in het onderhavige geval) is met ingang van 1 januari 2013 volledig afhankelijk van de CO2-uitstoot (en het type brandstof). 22

6.2 De bpm is een binnenlandse belasting. Deze moet voldoen aan het bepaalde in artikel 110 van het VWEU. 23 Dit artikel verbiedt hogere binnenlandse belastingen op uit andere EU-lidstaten afkomstige producten dan op binnenlandse producten. Ik citeer: Artikel 110 De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd. 6.3 Deze bepaling is rechtstreeks bindend en doet voor justitiabelen rechten ontstaan, die de nationale rechterlijke instanties moeten waarborgen. 24 Het doel van deze bepaling is blijkens onder meer Tatu 25 het vrije verkeer van goederen tussen lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Deze bepaling strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die direct of indirect discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. 6.4 Bij het bepalen van de verschuldigde bpm voor een gebruikte auto wordt de bpm volgens artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet 26 ) op dezelfde wijze berekend als voor vergelijkbare nieuwe auto s, doch mag rekening worden gehouden met een vermindering. Deze vermindering wordt ingevolge artikel 10, lid 2, van de Wet gevormd door de afschrijving op de nieuwwaarde van de auto (zijnde de catalogusprijs en de destijds verschuldigde bpm). 27 6.5 Indien en voor zover hier van belang luidt artikel 10 als volgt: 1. Met betrekking tot gebruikte personenauto's ( ) wordt het bij de personenauto ( ) behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, 28 na toepassing van artikel 9b, 29 berekend met inachtneming van een vermindering. 2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, 30 en de belasting van personenauto s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. ( ) 7. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. 8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. ( ) 6.6 In artikel 10, lid 8, van de Wet wordt verwezen naar een ministeriële regeling waarin nadere regels kunnen worden gesteld. Voor zover hier van belang, zijn die nadere regels gesteld in artikel 8, lid 4, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling. De tekst van dit artikelonderdeel luidt als volgt: 4. De opgaaf, bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de wet, bestaat uit: a. Een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de bij de aangifte toegepaste afschrijving, bedoeld in artikel

10, tweede lid, van de wet, is ontleend; 6.7 Voor het berekenen van de verschuldigde bpm voor de registratie van een gebruikte auto, kan dus aansluiting worden gezocht bij een vergelijkbare auto die reeds in Nederland is geregistreerd (de referentieauto) en die wordt genoemd op een algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop door wederverkopers in Nederland. De rest-bpm die in de inkoopwaarde van die referentieauto is begrepen, is de bpm die is verschuldigd bij de registratie van de gebruikte auto in het Nederlandse kentekenregister. 6.8 De berekening van het bedrag aan rest-bpm geschiedt volgens artikel 10, lid 2, van de Wet als volgt: waarde referentieauto op het moment van registratie gebruikte auto / waarde (catalogusprijs + bpm) van de referentieauto * verschuldigde bpm bij de eerste registratie van de referentieauto 6.9 De bpm die drukt op een referentieauto neemt dus naar evenredigheid af met de waarde van die auto. 6.10 In de onderhavige zaak is conform artikel 8, lid 4, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling aansluiting gezocht bij de inkoopwaarde van een referentieauto zoals vermeld op een algemeen toegepaste koerslijst. Het bijzondere in deze zaak is dat uit deze koerslijst twee inkoopwaarden van de auto kunnen worden afgeleid: de inkoopwaarde van de betreffende auto als marge-auto en als btw-auto. De vraag is of de omstandigheid dat sprake is van een margeauto, dan wel een btw-auto, een onderscheidend kenmerk is voor het bepalen van de referentieauto. 6.11 Niet in geschil is dat de koerslijst die door belanghebbende is gebruikt, een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland is. 31 Historie en rechtspraak 6.12 In 1993 maakte de bijzondere verbruiksbelastingen van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bvb) plaats voor de bpm. Dit hield verband met de voltooiing van de interne markt binnen de Europese Gemeenschap (EG) per 1 januari 1993. Voor de heffing van bvb gold destijds als belastbaar feit hetzij de levering door de fabrikant in Nederland, hetzij de invoer in Nederland. Door het vervallen van de fiscale grenzen was binnen de EG geen sprake meer van invoer en zouden uit andere lidstaten van de EG afkomstige gebruikte personenauto s niet meer aan de bvb-heffing worden onderworpen. 6.13 Bij de invoering van de bpm in 1993 had de wetgever een relatief eenvoudige forfaitaire regeling voor ogen ter bepaling van de bij een (uit een andere EU-lidstaat afkomstig) gebruikt motorrijtuig behorend bedrag aan bpm. Die forfaitaire regeling hield een percentuele afwaardering van 1 percent per maand in, zodat na verloop van acht jaren en vier maanden de bpm geacht werd te zijn afgeschreven (hierna: de lineaire verminderingsregeling). In de wetsgeschiedenis is hierover opgemerkt dat bij deze regeling ter bepaling van de afwaardering van de belasting in zekere mate aansluiting [is] gezocht bij de waarde-ontwikkeling van het motorrijtuig gedurende de levensduur. 32 6.14 Gelet op het in 1990 gewezen arrest Commissie/Denemarken 33 had de wetgever in die tijd wellicht al kunnen bevroeden dat een dergelijke lineaire verminderingsregeling vanuit EG-perspectief te eenvoudig was. De feiten in die zaak lagen kortweg als volgt. In Denemarken werd belasting geheven op motorvoertuigen die krachtens de Deense verkeerswet moesten worden

geregistreerd. De belasting was alleen verschuldigd bij de eerste registratie van het voertuig en werd geheven over 100% van de nieuwprijs bij voertuigen die minder dan zes maanden gebruikt zijn geweest en over 90% van die prijs bij voertuigen die al langer in gebruik waren. Deze belasting was volgens het HvJ in strijd met artikel 95 EEG-verdrag, een voorloper van artikel 90 EG-verdrag en het huidige artikel 110 VWEU (in het vervolg duid ik deze artikelen aan als antidiscriminatiebepaling ). Het HvJ oordeelde (met mijn cursivering): 22. ( ) dat het Koninkrijk Denemarken, door op ingevoerde gebruikte motorvoertuigen een registratiebelasting te heffen die is gebaseerd op een hogere dan de werkelijke waarde, waardoor dergelijke voertuigen zwaarder worden belast dan in het binnenland verkochte gebruikte en aldaar reeds geregistreerde motorvoertuigen, de krachtens artikel 95 EEG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Uit dit arrest volgt dus reeds dat de werkelijke waarde een essentiële factor vormt bij de bepaling van de bij een gebruikt motorrijtuig behorend bedrag aan bpm. 6.15 Het duurde echter tot eind 2002, waarin HR BNB 2003/122 34 werd gewezen, dat de invloed van de anti-discriminatiebepaling pas echt doordrong tot de jurisprudentie van de Hoge Raad. Tot die tijd ging de Hoge Raad om de vraag naar de verenigbaarheid met de anti-discriminatiebepaling heen. Ik verwijs in dit verband naar HR BNB 1996/170 35, HR BNB 1996/403 36, HR BNB 2000/119 37 en HR BNB 2000/348 38. Aanleiding voor de nieuwe lijn in HR BNB 2003/122 was het arrest Gomes Valente 39. De Hoge Raad oordeelde in HR BNB 2003/122 dat de lineaire verminderingsregeling van artikel 10 van de Wet in strijd is met de anti-discriminatiebepaling. Voorts gaf hij aanwijzingen op welke wijze de Inspecteur, op wiens weg het ligt ter zake gegevens bij te brengen, de restantbpm kan berekenen die nog drukt op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto s. De Hoge Raad overweegt: 4. ( ) De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Voorzover in de door hem gehanteerde koerslijst wordt gedifferentieerd naar waardeverminderingsfactoren, zoals veroudering, merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud, dient de Inspecteur dan met het oog op een doorzichtige vergelijking per door belanghebbende in het onderhavige tijdvak uit een andere EG-lidstaat ingevoerde auto aan te geven welke de in de koerslijst onderscheiden criteria zijn, waaraan die auto en de referentie-auto gemeenschappelijk voldoen. Waardeverminderingsfactoren als hierboven vermeld, die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, ofschoon wel in de koerslijst opgenomen, door de Inspecteur voor de door belanghebbende ingevoerde auto's niet te bepalen zijn bij gebrek aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen. Belanghebbende dient vervolgens de gelegenheid te hebben voor elke concrete auto te betwisten dat deze op het peilmoment voldeed aan de criteria waarvan de Inspecteur is uitgegaan. 6.16 De genoemde Portugese zaak Gomes Valente ging over een min of meer met de Nederlandse regeling vergelijkbare forfaitaire afschrijvingsregeling. Het HvJ overweegt in dat arrest dat een forfaitaire regeling om praktische redenen is toegestaan, maar dat de regeling zodanig moet zijn opgezet dat redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten iedere discriminerende werking is uitgesloten. In de punten 21 tot en met 28 verwijst het HvJ in verband hiermee naar zijn eerdere rechtspraak, die hij in punt 37 van het arrest als volgt samenvat: 37. ( ) dat het maximumbedrag van de op ingevoerde gebruikte voertuigen te heffen belasting wordt bepaald door het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd ( ). Met betrekking tot de Portugese forfaitaire regeling oordeelt hij eveneens in punt 37 van het arrest dat:

( ) door een stelsel van belastingheffing zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is niet [wordt] gewaarborgd, dat de belasting die verschuldigd is bij de invoer van een voertuig uit een andere lidstaat, de belasting die nog rust op de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat reeds op het nationale grondgebied is geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen, overschrijdt. Een dergelijk stelsel sluit dus niet in alle gevallen uit, dat de ingevoerde producten zwaarder worden belast dan de binnenlandse producten. 6.17 Naar aanleiding van dit arrest is een stroom van nationale bpm-jurisprudentie op gang gekomen. Inmiddels was de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet ingrijpend gewijzigd, in die zin dat per 1 mei 1999 een degressieve afschrijvingsmethode was ingevoerd. Die nieuwe regeling was, zo volgt uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, afgestemd met de betrokken diensten van de Europese Commissie 40. Dat was echter geen garantie voor succes. In HR BNB 2007/55 41 achtte de Hoge Raad namelijk ook die regeling in strijd met de antidiscriminatiebepaling. Voorts volgt uit dat arrest dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met de anti discriminatiebepaling niet meebrengt dat in het geheel geen bpm kan worden geheven. Dit deed de vraag rijzen hoe de vermindering van de werkelijke waarde van een gebruikt voertuig dan moet worden berekend? 6.18 In de arresten HR BNB 2009/273 42 en HR V-N 2009/33.24 43 oordeelde de Hoge Raad daarover dat bij de berekening welke rest-bpm is begrepen in de waarde van de referentieauto, de inkoopwaarde van de referentieauto als uitgangspunt dient te worden genomen. 44 De basis voor die berekening is dus niet de verkoopwaarde voor een handelaar van vergelijkbare reeds geregistreerde auto s, maar de inkoopwaarde van die auto's voor een handelaar. Ik citeer uit punt 3.3. in HR BNB 2009/273 (met mijn cursivering): ( ) Artikel 90 EG verzet zich tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt, zal de nog op die auto rustende BPM gelijk zijn aan een aan de door de handelaar betaalde inkoopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij verkoop van die auto realiseert. Indien in een geval als het onderhavige zou worden uitgegaan van de verkoopwaarde van de auto zou de marge van de handelaar in de heffing worden betrokken. Daardoor zou de heffing hoger zijn dan de BPM die rust op de evenbedoelde gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto. Derhalve zal voor de vaststelling van de BPM moeten worden uitgegaan van de inkoopprijs van de referentieauto. 6.19 De belanghebbende in dit arrest was een handelaar. Uit HR V-N 2009/33.24, waarin de Hoge Raad vergelijkbare bewoordingen gebruikt als in de hiervoor opgenomen overweging, volgt dat dezelfde berekeningsmethode moet worden toegepast ingeval een particulier de gebruikte auto in Nederland registreert. De Wit merkt in zijn noot bij HR BNB 2009/273 op: ( ) Ook een particulier kan met andere woorden een beroep doen op de inkoopwaarde van vergelijkbare auto's voor een handelaar. Dit ondanks het feit dat vanuit het perspectief van een particulier over het algemeen zal gelden dat bij aankoop van een vergelijkbare al geregistreerde auto in Nederland, de BPM een evenredig deel uitmaakt van de oorspronkelijk betaalde BPM. Die BPM zal in mijn visie (nogmaals: bezien vanuit het perspectief van de particuliere koper) eerder te relateren zijn aan de verkoopwaarde van een gebruikte auto voor de handel, dan aan de inkoopwaarde voor de handel. 6.20 Er moet met andere woorden worden aangesloten bij de laagst mogelijke prijs waarvoor de referentieauto kan worden aangeschaft. De Hoge Raad vermeldt in deze arresten niet op welke jurisprudentie van het HvJ hij zijn oordeel baseert dat van de inkoopwaarde voor een handelaar moet worden uitgegaan. De achterliggende gedachte is waarschijnlijk geweest dat alleen als wordt aangesloten bij de laagst denkbare waarde, kan worden gewaarborgd zoals de

anti discriminatiebepaling verlangt dat op een uit een andere EU-lidstaat afkomstige gebruikte auto niet meer bpm drukt dan op een reeds in Nederland geregistreerde auto die een Nederlandse handelaar inkoopt. De Hoge Raad blijft met deze beslissing dus aan de veilige kant. De inkoopwaarde voor de handelaar is immers in het algemeen de laagst denkbare waarde waarvoor een auto kan worden aangeschaft, zodat dan rekening wordt gehouden met een maximale waardevermindering (en discriminatie is uitgesloten). Ik heb mij echter afgevraagd of dit oordeel volgt uit de rechtspraak van het HvJ en merk daarover het volgende op. 6.21 In de arresten van het HvJ over de vermeende strijdigheid van binnenlandse belastingen met de anti-discriminatiebepaling wordt steevast gesproken over de waarde van de gebruikte auto. In het arrest Brzeziński 45, over de heffing van accijns op gebruikte voertuigen, geeft het HvJ een nadere aanwijzing welke waarde van de gebruikte auto is bedoeld. Het HvJ overweegt: 41. Blijkens het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat artikel 90, eerste alinea, EG aldus dient te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een accijns, voor zover het bedrag van de heffing op gebruikte voertuigen van meer dan twee jaar oud die zijn verworven in een andere lidstaat dan die welke deze heffing heeft ingevoerd, groter is dan het residuele bedrag van deze heffing dat besloten ligt in de handelswaarde van gelijksoortige voertuigen die in de lidstaat die de heffing heeft ingevoerd voordien reeds waren ingeschreven. ( ) 6.22 Uit dit arrest volgt dat de handelswaarde moet worden gehanteerd. In de andere taalversies van het arrest worden voor handelswaarde de volgende termen gebruikt: in het Frans valeur vénale, in het Duits Verkaufswerts, in het Engels market value, in het Spaans valor de mercado en in het Italiaans valore venale. Ik verwijs voorts naar punt 54 van Nádasdi en Németh 46 en punt 30 van het arrest X. In de andere taalversies van die arresten wordt voor handelswaarde in het Frans valeur marchande gebruikt, in het Duits Marktwerts, in het Engels market value, in het Spaans valor de mercado en in het Italiaans valore di mercato. Gelet op deze termen gaat het om de marktwaarde van de gelijksoortige auto. Mijns inziens ligt dan niet een-twee-drie de conclusie voor de hand dat dit de inkoopwaarde voor een handelaar is, maar veeleer dat moet worden aangesloten bij de prijs waarvoor de auto op de binnenlandse markt wordt verkocht. Ik verwijs in dit verband nog naar punt 19 van Nunes Tadeu 47. 6.23 De Wit 48 vermoedt dat de Hoge Raad bij zijn oordeel dat de inkoopwaarde voor de handelaar moet worden gehanteerd Tulliasiamies en Siilin 49 in aanmerking heeft genomen. In dat arrest oordeelde het HvJ in punt 61 dat de anti-discriminatiebepaling zich ertegen verzet dat de belastbare waarde varieert naargelang van het handelsstadium, wanneer hier, althans in bepaalde gevallen, uit kan voortvloeien dat de belasting op een ingevoerd gebruikt voertuig hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt voertuig. In datzelfde arrest overweegt het HvJ in punt 53 dat: ( ) [v]olgens vaste rechtspraak artikel 90, eerste alinea, EG [wordt] geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product, al is het maar in enkele gevallen, hoger wordt. (.) Ik meen dat het HvJ hiermee (ook) heeft bedoeld duidelijk te maken dat in de teller en de noemer van de breuk dezelfde grootheden, dat wil zeggen: waarden in hetzelfde handelsstadium, moeten worden vergeleken (zie hierna). 6.24 Ook Van Brummelen verbaast zich in zijn noot bij HR BNB 2012/147 50 over de vergelijking tussen de verschillende grootheden: ( ) Om de werkelijke afschrijving van een auto te bepalen dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de oorspronkelijke waarde van de auto en de waarde van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (de zogenaamde

referentieauto). In de praktijk is daarbij de vraag opgekomen van welk waardebegrip moet worden uitgegaan. Een auto heeft immers op hetzelfde moment diverse waardes (inkoopwaarde, verkoopwaarde, vervangingswaarde, dagwaarde, enz.). Welke waardedefinitie wordt gehanteerd maakt voor het eindresultaat doorgaans niet veel uit, als voor de nieuwe auto en de gebruikte (referentie)auto maar van hetzelfde waardebegrip wordt uitgegaan. In de praktijk werd daarom altijd de verkoopwaarde van de referentieauto afgezet tegen verkoopwaarde van een nieuwe auto. Men moet immers geen appels met peren vergelijken. De Hoge Raad heeft echter anders geoordeeld. In zijn arresten HR 10 juli 2009, nr. 07/11237, BNB 2009/273, m.nt. De Wit, en nr. 43 873, V-N 2009/33.24, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, ten einde te voldoen aan art. 90 EG (thans: art. 110 VWEU), voor de bepaling van de afschrijving de inkoopwaarde van de referentieauto moet worden afgezet tegen de verkoopwaarde van een nieuwe auto. De Hoge Raad motiveerde dit oordeel met de stelling dat wanneer een handelaar een zodanige auto inkoopt ( ) de nog op die auto rustende BPM gelijk (zal) zijn aan een aan de door de handelaar betaalde koopsom evenredig gedeelte van de oorspronkelijke BPM. Deze op die auto rustende BPM wordt niet verhoogd door de eventuele marge die de handelaar bij de verkoop van die auto realiseert. De Hoge Raad licht deze opmerkelijke stelling in zijn arresten niet nader toe. Een auto die wordt ingekocht heeft op datzelfde moment uiteraard ook een verkoopwaarde. Het lijkt dan voor de hand te liggen om die verkoopwaarde te vergelijken met de oorspronkelijke verkoopwaarde van de auto, om aldus de waardedaling en daarmee ook het afschrijvingspercentage vast te stellen. De Hoge Raad heeft echter anders beslist. ( )" 6.25 Naar aanleiding van HR BNB 2009/273, HR V-N 2009/33.24 en HR BNB 2010/154 51, is de regeling in artikel 10 van de Wet voor de berekening van de vermindering van bpm voor buitenlandse auto s per 1 januari 2010 aangepast. Ook de Nederlandse wetgever had daarbij voor ogen dat de grootheden in de teller en de noemer van de breuk gelijk moeten zijn (en dat dus geen appels met peren worden moeten vergeleken). De nieuwe regeling hield in dat de afschrijving werd gebaseerd op de inkoopwaarde van de referentieauto in nieuwstaat. De Hoge Raad verklaarde in HR BNB 2012/147 echter ook die regeling onverbindend wegens strijd met de antidiscriminatiebepaling. Hiertoe overwoog de Hoge Raad (cursivering van mijn hand): 3.5.2. In de hiervoor in 3.4 vermelde arresten 52 stond centraal een berekening van het voor de referentieauto resterende bedrag aan BPM waarbij - in cassatie onbestreden - tot uitgangspunt was genomen een vermindering van het bedrag aan BPM dat op basis van de catalogusprijs (verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting) bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet is verschuldigd. Uitgaande van die prijs en van het daarop gebaseerde verschuldigde bedrag aan BPM diende in die gevallen met het oog op de berekening van het resterende bedrag aan BPM de afschrijving van de waarde van de referentieauto te worden bepaald. Uit de hiervoor bedoelde arresten volgt, anders dan het middel betoogt, niet dat bij de berekening van het bedrag aan BPM dat nog rust op de referentieauto, ook de marge die handelaren realiseren bij de verkoop van motorrijtuigen in nieuwe staat buiten beschouwing moet worden gelaten. 3.5.3. De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2010 gekozen voor een andere wijze van berekening van de vermindering van BPM. Daarbij is - anders dan daarvoor - tot uitgangspunt genomen de inkoopwaarde die geldt voor de handelaar die een vergelijkbaar motorrijtuig in nieuwe staat heeft verkocht, op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. Bij deze wijze van berekening is niet uitgesloten dat een ingevoerde gebruikte auto in bepaalde gevallen is onderworpen aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de referentieauto. Zoals ook de wetgever tot uitgangspunt neemt, moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag van de BPM na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto. Het uitgangspunt is aldus de vermindering van het bedrag aan BPM dat is begrepen in de waarde van de referentieauto op het moment dat deze auto met het oog op het eerste gebruik in Nederland is geregistreerd. Deze waarde is gelijk te stellen aan de prijs - waarin de BPM dus is begrepen - waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft.

Op grond van dit een en ander moet voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto worden uitgegaan van enerzijds de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht (en bij welke prijsvorming rekening wordt gehouden met het wettelijk verschuldigde bedrag aan BPM ter zake van de registratie als ongebruikte auto) en van anderzijds de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht. De hiervoor bedoelde aankoopprijs is over het algemeen niet gelijk aan de inkoopprijs van de handelaar die de referentieauto in nieuwe staat heeft verkocht. Derhalve sluit de hiervoor vermelde, in de wettelijke bepalingen neergelegde, wijze van berekening een door artikel 110 VWEU verboden benadeling van ingevoerde gebruikte auto's niet uit. 6.26 Uit dit arrest van de Hoge Raad volgt dus dat voor het bepalen van de nieuwwaarde van de referentieauto, de verkoopwaarde (consumentenprijs) als uitgangspunt dient te worden genomen en voor het bepalen van de waarde van de referentieauto in gebruikte staat de prijs ( ) waarvoor de referentieauto op dat tijdstip van een onafhankelijke derde zou zijn aangeschaft. Op de binnenlandse automarkt zal de prijs die een handelaar voor een personenauto betaalt in het algemeen de laagste prijs zijn die een autobezitter voor zijn auto kan ontvangen. De verkoopprijs die de laagste bieder aan de autobezitter betaalt, is daarmee dus gelijk aan de inkoopwaarde voor de handelaar. Langs die redenering kan toch worden geconcludeerd dat ter bepaling van de bpm-vermindering, in de teller en de noemer van de breuk, dezelfde grootheden (namelijk de verkoopprijs in nieuwstaat en de verkoopprijs gebruikt) tegen elkaar worden afgezet. Dit uitgangspunt lijkt de Hoge Raad ook te hanteren in HR BNB 2012/147. De Hoge Raad maakt in dat arrest voor het bepalen van de afschrijving immers een vergelijking vanuit het perspectief van de consument tussen de aanschafwaarde van een nieuwe auto en de verkoopprijs van een gebruikte auto (zijnde de prijs waarvoor die auto in dezelfde gebruikte staat als de auto waarvoor het bedrag aan verschuldigde BPM moet worden bepaald, wordt verkocht ). 6.27 Men zou verwachten dat, na deze arresten, de discussie omtrent de waardebepaling van de referentieauto (ten behoeve van de berekening van de rest-bpm) inmiddels ten einde is. Niets is echter minder waar. In de onderhavige zaak staat nu immers ter discussie wélke inkoopwaarde voor een handelaar dient te worden gehanteerd: de inkoopwaarde van een marge-auto of de inkoopwaarde van een btw-auto? 6.28 Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of de fiscale herkomst (marge-auto of btwauto) een onderscheidend kenmerk is bij het bepalen van de referentieauto. Het antwoord op die vraag kan mijns inziens worden gevonden in de jurisprudentie van het HvJ. Ik noem in de eerste plaats het arrest X. Dat arrest is gewezen naar aanleiding van prejudiciële vragen van hof s- Hertogenbosch. In die zaak ging het om een auto die in januari 2010 in Nederland is geregistreerd en in 2006 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen. Bij de registratie in 2010 was belanghebbende bpm verschuldigd waarbij het bedrag afhankelijk was van de cataloguswaarde van de auto én van de CO2-uitstoot. Voor andere auto s die in 2006 voor het eerst in gebruik zijn genomen en in de periode 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in Nederland werden geregistreerd, was op grond van een overgangsregeling echter enkel bpm verschuldigd op basis van de cataloguswaarde (en dus niet mede op basis van de CO2-uitstoot). Hof s-hertogenbosch twijfelde of dit verschil in heffingswijze in strijd is met de anti-discriminatiebepaling. De kern van de vragen van hof s-hertogenbosch is met welke referentieauto de gebruikte personenauto dient te worden vergeleken. 53 Het HvJ somt (niet-limitatief) een aantal kenmerken op dat een rol speelt bij de vergelijkbaarheid van auto s. Ik citeer en cursiveer: 23. Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als gelijksoortige producten, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en