Oorsprong: België Gehouden als: Beveiligings en gezelschapshond Grootte: Reuen ong. 62 cm en teven ong. 58 cm Gewicht: 27,5-28,5 kg Kleur: Vaalrosse met een zwart masker Vachtsoort: Korte stugge vacht, met wollige ondervacht Gem. Leeftijd: 12-13 Jaar Korte geschiedenis van het ras: De kortharige herdershond, ook wel kortharige scheper genoemd, kwam in zijn beste vorm rond de vorige eeuwwisseling voor in de Antwerpse Kempen, het gebied in de richting van de Nederlandse grens en verder in Noord-Brabant. Ze waren gewoonlijk in het bezit van de boeren waarvoor ze nog dagelijks hun belangrijke taken uitvoerden. Deze honden bleken aardig gelijk van vorm en ze werden door prof. Reul omschreven als: 'Ze hebben de grootte van een vos of wolf, zijn kortharig en van vaal gestroomde kleur; hun oren zijn bewonderenswaardig recht, fijn en spits, en open naar voren gedragen. Andere kenmerken zijn de puntige snuit, de pikzwarte neus, de goed gedragen staart, bijna waterpas maar licht hoger aan het uiteinde en behaard in vorm van een korenaar'. Mede op advies van prof. Reul werd in Mechelen met behulp van enige liefhebbers in 1898 de 'Mechelse Club tot Verbetering van den Kortharigen Schaapshond' opgericht. Deze Mechelse Club werd een afdeling van de Club du Chien de Berger Belge'. Het doel was te komen tot een verbetering van de typen van de kortharige Belgische Herdershond, zoals die met name in de 1 / 7
omgeving van de stad Mechelen werd gefokt. Tot het jaar 1899 werden de Belgische Herdershonden in de eerder genoemde drie groepen onderverdeeld, namelijk lang-, ruw- en kortharen, waarbij de kleur van de hond geen enkele rol speelde. In 1899 werd door de Club du Chien de Berger Belge een eenzijdige beslissing genomen over de verdeling van de haarkleur, zonder dat daarin de Mechelse Club was gekend. Men stelde voor de drie variëteiten de volgende kleuren vast: zwart voor de langharige, peper en zout voor de ruwharige, en leeuwkleurig met zwart masker voor de kortharige. de Mechelse Club betitelde deze beslissing van de hoofdvereniging als een soort van staatsgreep', want men had een heel andere opvatting over de kortharige herdershond. Voor alles moesten hun honden namelijk werkhonden zijn. Niet het uiterlijk van de hond was bepalend, zo stelden ze, maar de combinatie van uiterlijk en innerlijk. Ze gaven de voorkeur aan goed afgerichte honden, die bovendien goed gebouwd waren en een 'gaaf en slim voorkomen' hadden. De kleur van de hond was voor hen slechts bijzaak. Men wilde ten koste van alles voorkomen dat de Mechelaar zou vervallen tot een soort luxehond en dat het ras zijn geweldige karakter zou verliezen. Karakter: De Mechelaar is een uiterst snelle, harde en moedige werkhond. Hoewel hij ook geschikt is als gezinshond wordt hij nog vaak gebruikt als waak- en verdedigingshond. Het is van uiterst belang dat de hond zeer goed afgericht wordt om zijn agressie goed in de hand te houden. In huis is hij een gezellige kameraad en heeft, mits goed gesocialiseerd, geen problemen met kinderen en andere huisdieren. Tijdens de opvoeding leren ze snel, ze zijn immers leergierig. De Mechelaar durft gemakkelijk dominant gedrag te vertonen en heeft een keiharde, zelfzekere baas nodig die hij als zijn leider beschouwt. Zeker geen hond voor beginners dus. Met deze hond heb je een waakse hond in huis die het territorium verdedigt. 2 / 7
Rasstandaard: de Belgische Herder is een middellijnige hond, met harmonische verhoudingen, die elegantie paart aan kracht. Hij is middelgroot, droog en sterk bespierd, inschrijfbaar in een vierkant, rustiek, gewend aan het openluchtleven en gebouwd om te weerstaan aan de zo frequente weersveranderingen van het Belgische klimaat. Door de harmonie van zijn bouw en zijn fier gedragen hoofd moet de Belgische herder de indruk geven van sierlijke kracht, hetgeen het erfdeel is geworden van de geselecteerde vertegenwoordigers van een werkhondenras. De Belgische Herder zal in stand in zijn natuurlijke houding gekeurd worden, zonder fysiek contact met de voorbrenger. BELANGRIJKE VERHOUDINGEN: de Belgische herdershond is inschrijfbaar in een vierkant. De borstdiepte komt tot aan de ellebooghoogte. De snuitlengte is gelijk aan of iets meer dan de helft van de hoofdlengte. HOOFD: hoog gedragen, lang zonder overdrijving, rechtlijnig, goed gebeiteld en droog. De schedel en de snuit zijn ongeveer even lang, met ten hoogste een klein verschil ten voordele van de snuitlengte, wat het geheel de indruk geeft van een volmaakte afwerking. SCHEDELGEDEELTE: middelmatig breed, in verhouding tot de lengte van het hoofd, het voorhoofd eerder afgeplat dan rond, de voorhoofdsgroef weinig afgetekend; van opzij gezien evenwijdig aan de denkbeeldige lijn die de neusrug verlengt; achterhoofdskam weinig ontwikkeld; wenkbrauw- en jukbeenbogen niet uitstekend. Stop: matig. SNUITGEDEELTE: Neus: zwart. 3 / 7
Snuit: middelmatig lang en goed gebeiteld onder de ogen; geleidelijk naar de neus toe versmallend, in de vorm van een langwerpige wig; neusrug recht en evenwijdig aan de verlengde bovenlijn van het voorhoofd; goed gespleten bek, wat betekent dat bij geopende bek, met de kaken wijd uit elkaar, de mondhoeken sterk naar achteren zijn getrokken. Lippen: dun, goed aangesloten en sterk gepigmenteerd. Kaken/gebit: sterke en witte tanden, regelmatig en stevig ingeplant in goed ontwikkelde kaakbeenderen. Schaargebit ; het tanggebit, waaraan de voorkeur wordt gegeven door schaapherders en veedrijvers, wordt getolereerd. Volledig gebit, beantwoordend aan de tandformule; het ontbreken van twee premolaren (2 P1) wordt geduld en de molaren 3 (M3) worden niet in aanmerking genomen. Wangen: droog en goed vlak, maar wel gespierd. Ogen: middelmatig groot, noch uitpuilend, noch diepliggend, licht amandelvormig, schuin,bruinachtig, liefst donker; oogranden zwart; de blik is direct, levendig, intelligent en vragend. Oren: eerder klein, hoog aangezet, duidelijk driehoekig uitziend, oorschelpen goed afgerond,de uiteinden puntig, strak, rechtopstaand en verticaal gedragen wanneer de hond aandachtig is. HALS: goed uitkomend, iets lang, tamelijk opgericht, goed gespierd, naar de schouders toe geleidelijk breder wordend en zonder keelwammen; de nek licht gewelfd. ROMP: krachtig zonder plompheid; de lengte, vanaf het boegpunt tot aan het zitbeenpunt, is ongeveer gelijk aan de schofthoogte. Bovenbelijning: de belijning van de rug en de lendenen verloopt recht. 4 / 7
Schoft: afgetekend. Rug: vast, kort en goed gespierd. Lenden: stevig, kort, voldoende breed, goed gespierd. Kruis: goed gespierd; slechts zeer licht hellend; voldoende breed, maar zonder overdrijving. Borst: weinig breed, maar goed diep; bovenzijde van ribben gewelfd; voorborst van voren gezien weinig breed, maar ook niet smal. Onderbelijning: begint onderaan de borst en stijgt licht in een harmonische curve naar de buik toe, die noch afhangend, noch windhondachtig mag zijn, maar licht opgetrokken en matig ontwikkeld. STAART: goed ingeplant, met krachtige aanzet, middellang, minstens tot aan de sprong doch bij voorkeur verder reikend; in rust hangend gedragen, het uiteinde ter hoogte van de sprongen licht naar achteren gebogen; in actie meer opgeheven, doch niet hoger dan horizontaal gedragen, met de buiging naar de staartpunt toe meer uitgesproken, doch zonder ooit een haak of een afbuiging te vormen. LEDEMATEN VOORSTE LEDEMATEN: Totaalbeeld: beendergestel stevig, maar niet zwaar; spierstelsel droog en sterk; de voorbenen zijn van alle zijden gezien loodrecht en van voren gezien volkomen parallel. Schouders: het schouderblad is lang en schuin, goed aanliggend, met het opperarmbeen een 5 / 7
voldoende hoek vormend, die in het ideale geval 110-115 bedraagt. Opperarm: lang en voldoende schuin. Elleboog: vast, noch afstaand, noch aangedrukt. Onderarm: lang en recht. Pols: zeer stevig en effen. Voormiddenvoeten: sterk en kort, zoveel mogelijk loodrecht op de grond of slechts zeerweinig naar voren hellend. Voorvoeten: rond, kattenvoeten; tenen gebogen en goed gesloten; voetzolen dik en elastisch; nagels donker en dik. ACHTERSTE LEDEMATEN: Totaalbeeld: krachtig, maar niet zwaar; van opzij is de stand van de achterste ledematen loodrecht en gezien van achteren volkomen parallel. Dij: gemiddeld lang, breed en sterk gespierd. Knie: bevindt zich ongeveer loodrecht onder de heup; kniehoeking normaal. Onderschenkel: gemiddeld lang, breed en gespierd. 6 / 7
Sprong: laag bij de grond, breed en gespierd; matig gehoekt. Achtermiddenvoeten: stevig en kort; wolfsklauwen niet gewenst. Achtervoeten: mogen licht ovaal zijn; tenen gebogen en goed gesloten; voetzolen dik en elastisch; nagels donker en dik. GANGWERK: de beweging is bij alle gangvormen levendig en vrij; de Belgische Herder is een goede galopeur, maar de gewone gangen zijn de stap en vooral de draf; de ledematen bewegen evenwijdig aan het mediaanvlak van het lichaam (recht gaand). Bij hoge snelheid komen de voeten dichter bij het mediaanvlak; bij het draven is de tredwijdte gemiddeld, de beweging regelmatig en vlot, met een goede stuwing van de achterste ledematen, waarbij de bovenbelijning goed strak blijft en zonder dat de voorbenen te hoog worden opgeheven. De Belgische Herder is voortdurend in beweging en lijkt onvermoeibaar; zijn gang is snel, elastisch en levendig. Hij is in staat om in volle snelheid plots van richting te veranderen (is wendbaar ); door zijn uitbundig temperament en zijn drang om te waken en te beschermen,heeft hij een uitgesproken neiging om in cirkels te bewegen. HUID: elastisch, maar over het hele lichaam goed strak; randen van lippen en oogledensterk gepigmenteerd. 7 / 7