Parasja Sjemot: En dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte waren gekomen. De geboorte van Mozes 1 Een man uit het geslacht van Levi ging en nam een dochter van Levi tot vrouw. De vrouw werd zwanger en baarde een zoon. Toen zij hem zag, dat hij mooi was, verborg zij hem drie maanden. Maar toen zij hem niet langer kon verbergen, nam zij voor hem een mandje van biezen en bestreek het met asfalt en pek. Zij legde het kind daarin en zette het tussen het riet aan de oever van de Nijl. En zijn zuster ging op een afstand staan om te weten te komen wat er met hem gedaan zou worden. Toen daalde de dochter van de farao af om zich te wassen in de Nijl. Terwijl haar dienaressen langs de kant van de Nijl liepen, zag zij het mandje midden in het riet. Zij stuurde haar slavin om het te halen. Toen zij het opendeed, zag zij hem, het kind. En zie, het jongetje huilde. Zij kreeg medelijden met hem en zei: Dit is een van de Hebreeuwse kinderen. Toen zei zijn zuster tegen de dochter van de farao: Zal ik voor u een voedster uit de Hebreeuwse vrouwen gaan roepen, die dat kindje voor u de borst kan geven? De dochter van de farao zei tegen haar: Ga maar. Toen ging het meisje de moeder van het kind roepen. En de dochter van de farao zei tegen haar: Neem dit kind mee en geef het voor mij de borst. Ikzelf zal u uw loon geven. De vrouw nam het jongetje mee en gaf het de borst. En toen het jongetje groot geworden was, bracht zij hem bij de dochter van de farao, en hij werd haar tot zoon. Zij gaf hem de naam Mozes. Want, zei ze, ik heb hem uit het water getrokken. De vlucht van Mozes In die dagen, toen Mozes groot geworden was en naar zijn broeders vertrok en hun dwangarbeid aanzag, gebeurde het dat hij een Egyptische man zag, die een Hebreeuwse man sloeg, een van zijn broeders. Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand was, sloeg hij de Egyptenaar dood en verborg hij hem in het zand. En hij vertrok de volgende dag, en zie, twee Hebreeuwse mannen waren aan het vechten. Hij zei tegen de schuldige: Waarom slaat u uw naaste? 1 Maar die zei: Wie heeft u tot leider en rechter over ons aangesteld? Zegt u dit om mij te doden, zoals u die Egyptenaar gedood hebt? Toen werd Mozes bevreesd, en hij zei: Deze zaak is beslist bekend geworden. 1 Toen nu de farao van deze zaak hoorde, wilde hij Mozes doden, maar Mozes vluchtte voor de farao en vestigde zich in het land Midian, en zat bij een put. 1 De priester van Midian had zeven dochters. Zij kwamen om water te putten en vulden de drinkbakken om het kleinvee van hun vader te drinken te geven. 1 Toen kwamen de herders en joegen hen weg, maar Mozes stond op, verloste hen en gaf hun kudde te drinken. 1 Toen zij bij hun vader Rehuel kwamen, zei hij: Waarom zijn jullie vandaag zo snel teruggekomen?
1 Zij zeiden: Een Egyptische man heeft ons gered uit de hand van de herders. Hij heeft ook overvloedig water voor ons geput en de kudde te drinken gegeven. 0 Hij zei tegen zijn dochters: Waar is hij? Waarom hebben jullie die man daar achtergelaten? Roep hem om de maaltijd te komengebruiken. 1 Mozes stemde erin toe bij de man te blijven wonen. En hij gaf zijn dochter Zippora aan Mozes. Zij baarde een zoon, en hij noemde hem Gersom, want, zei hij, ik ben een vreemdeling geworden in een vreemd land. Het gebeurde vele dagen daarna, toen de koning van Egypte gestorven was, dat de Israëlieten zuchtten en het uitschreeuwden vanwege de slavenarbeid. En hun hulpgeroep vanwege de slavenarbeid steeg omhoog tot God. Toen hoorde God hun gekerm, en God dacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak en met Jakob. En God zag naar de Israëlieten om en ontfermde Zich over hen. Mozes door God geroepen bij de Horeb 1 En Mozes hoedde het kleinvee van zijn schoonvader Jethro, de priester van Midian. Hij dreef het kleinvee tot voorbij de woestijn, en hij kwam bij de berg van God, de Horeb. En de Engel van de HEERE verscheen hem in een vuurvlam uit het midden van een doornstruik. Hij keek toe, en zie, de doornstruik brandde in het vuur, maar de doornstruik werd niet verteerd. Mozes zei: Laat ik nu naar dat indrukwekkende verschijnsel gaan kijken, waarom de doornstruik niet verbrandt. Toen de HEERE zag dat hij ging kijken, riep God tot hem uit het midden van de doornstruik en zei: Mozes, Mozes! Hij zei: Zie, hier ben ik! En Hij zei: Kom hier niet dichterbij. Doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats waarop u staat, is heilige grond. Hij zei verder: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. En Mozes bedekte zijn gezicht, want hij was bevreesd God aan te kijken. De HEERE zei: Ik heb duidelijk de onderdrukking van Mijn volk, dat in Egypte is, gezien en heb hun geschreeuw om hulp vanwege hun slavendrijvers gehoord. Voorzeker, Ik ken hun leed. Daarom ben Ik neergekomen om het volk te redden uit de hand van de Egyptenaren, en het te leiden uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land dat overvloeit van melk en honing, naar het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten. Nu dan, zie, het geschreeuw om hulp van de Israëlieten is tot Mij gekomen. En Ik heb ook de onderdrukking gezien waarmee de Egyptenaren hen onderdrukken. Nu dan, ga op weg. Ik zal u naar de farao zenden, en u zult Mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte leiden. Mozes zei echter tegen God: Wie ben ik, dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? En Hij zei: Voorzeker, Ik zal met u zijn, en dit zal voor u het teken zijn dat Ík u gezonden heb: Als u het volk uit Egypte geleid hebt, zult u God dienen op deze berg. En Mozes zei tegen God: Zie, wanneer ik bij de Israëlieten kom en tegen hen zeg: De God van uw vaderen heeft mij naar u toe gezonden, en zij mij zeggen: Wat is Zijn Naam? Wat
moet ik dan tegen hen zeggen? 1 En God zei tegen Mozes: IK BEN DIE IK BEN. Ook zei Hij: Dit moet u tegen de Israëlieten zeggen: IK BEN heeft mij naar u toe gezonden. 1 Toen zei God verder tegen Mozes: Dit moet u tegen de Israëlieten zeggen: De HEERE, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob, heeft mij naar u toe gezonden. Dit is voor eeuwig Mijn Naam, dit is Mijn Naam ter gedachtenis, van generatie op generatie. 1 Ga, verzamel de oudsten van Israël en zeg tegen hen: De HEERE, de God van uw vaderen, is aan mij verschenen, de God van Abraham, Izak en Jakob. Hij zei: Ik heb zeker naar u omgezien en naar wat u in Egypte wordt aangedaan. 1 Daarom heb Ik gezegd: Ik zal u uit de onderdrukking van Egypte leiden naar het land van de Kanaänieten, de Hethieten, de Amorieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, naar het land dat overvloeit van melk en honing. 1 Dan zullen zij naar uw stem luisteren, en u zult gaan, u en de oudsten van Israël, naar de koning van Egypte, en u moet tegen hem zeggen: De HEERE, de God van de Hebreeën, is naar ons toe gekomen. Nu dan, laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken, opdat wij de HEERE, onze God, offers brengen. 1 Maar Ík weet dat de koning van Egypte u niet zal laten gaan, ook niet door een sterke hand. 0 Daarom zal Ik Mijn hand uitstrekken en Egypte treffen met al Mijn wonderen die Ik te midden daarvan doen zal. Daarna zal hij u laten gaan. 1 En Ik zal dit volk genade geven in de ogen van de Egyptenaren. En het zal gebeuren dat u, als u weggaat, niet met lege handen gaat. Elke vrouw moet aan haar buurvrouw en aan haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen, en kleren, die u uw zonen en dochters te dragen moet geven. Zo zult u Egypte beroven. De wonderen van God 1 Toen antwoordde Mozes en zei: Maar zie, zij zullen mij niet geloven en niet naar mijn stem willen luisteren, want zij zullen zeggen: De HEERE is niet aan u verschenen. De HEERE zei tegen hem: Wat hebt u daar in uw hand? Hij zei: Een staf. Hij zei: Werp hem op de grond. En hij wierp hem op de grond en hij werd een slang. En Mozes vluchtte ervoor. Maar de HEERE zei tegen Mozes: Strek uw hand uit, en grijp hem bij zijn staart, toen stak hij zijn hand uit en greep hem vast, en hij werd weer een staf in zijn hand opdat zij geloven dat de HEERE aan u verschenen is, de God van hun vaderen, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob. De HEERE zei verder tegen hem: Steek toch uw hand in uw boezem. En hij stak zijn hand in zijn boezem en haalde hem weertevoorschijn, en zie, zijn hand was melaats, wit als sneeuw. Hij zei: Steek uw hand opnieuw in uw boezem. En hij stak zijn hand opnieuw in zijn boezem, en toen hij hem weer uit zijn boezem trok, zie, hij was weer als zijn overige vlees. En het zal gebeuren, als zij u niet geloven en niet naar de boodschap van het eerste teken willen luisteren, dat zij dan toch wel de boodschap van het laatste teken zullen geloven. En mocht het zijn dat zij zelfs deze twee tekenen niet willen geloven en niet naar uw stem willen luisteren, dan moet u water uit de Nijl nemen en dat uitgieten op het droge. Dan zal het water dat u uit de Nijl zult nemen, veranderen, ja, in bloed veranderen op het droge. Toen zei Mozes tegen de HEERE: Och Heere, ik ben geen man van veel woorden. Dat ben
ik sinds jaar en dag al niet, zelfs niet vanaf het ogenblik dat U tot Uw dienaar gesproken hebt, want ik spreek onduidelijk en moeizaam. Maar de HEERE zei tegen hem: Wie heeft de mens een mond gegeven? Of wie maakt iemand stom, doof, ziende of blind? Ben Ik het niet, de HEERE? Nu dan, ga, Ik zal Zelf met uw mond zijn, en u leren wat u spreken moet. Maar hij zei: Och Heere, zend toch iemand anders, door wiens hand U deze boodschap ook maar wilt zenden. 1 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Mozes en Hij zei: Aäron, de Leviet, is toch uw broer? Ik weet dat híj uitstekend spreken kan. Bovendien, zie, hij trekt u tegemoet. Zodra hij u ziet, zal hij zich van harte verblijden. 1 Dan moet u tot hem spreken en hem de woorden in zijn mond leggen. Ikzelf zal met uw mond en zijn mond zijn en u leren wat u doen moet. 1 En híj zal voor u tot het volk spreken. Dan zal het zó zijn: Híj zal voor u tot een mond zijn en ú zult voor hem tot een god zijn. 1 Neem daarom deze staf in uw hand, waarmee u die tekenen moet doen. 1 Toen ging Mozes weg en keerde terug naar zijn schoonvader Jether. En hij zei tegen hem: Laat mij toch gaan om terug te keren naar mijn broeders, die in Egypte zijn, om te zien of zij nog leven. En Jethro zei tegen Mozes: Ga in vrede. 1 Ook zei de HEERE tegen Mozes in Midian: Ga, keer terug naar Egypte, want al de mannen die u naar het leven stonden, zijn gestorven. 0 Toen nam Mozes zijn vrouw en zijn zonen, liet hen op een ezel rijden en keerde terug naar het land Egypte. En Mozes nam de staf van God in zijn hand. 1 De HEERE zei tegen Mozes: Nu u naar Egypte gaat terugkeren, zie erop toe dat u al de wonderen waartoe Ik u in staat gesteld heb, vóór de farao doet. Ikzelf echter zal zijn hart verharden, zodat hij het volk niet zal laten gaan. Dan moet u tegen de farao zeggen: Zo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. Daarom zeg Ik tegen u: Laat Mijn zoon gaan, zodat hij Mij kan dienen. Maar u hebt geweigerd hem te laten gaan, zie, Ik zal uw zoon, uw eerstgeborene, doden. En het gebeurde onderweg, in de herberg, dat de HEERE hem tegenkwam en hem wilde doden. Toen nam Zippora een vuurstenen mes en besneed de voorhuid van haar zoon. Zij wierp die voor Mozes' voeten en zei: Werkelijk, je bent voor mij een bloedbruidegom. Toen liet Hij hem met rust. Vanwege de besnijdenissen zei zij toen: Bloedbruidegom. De HEERE zei tegen Aäron: Ga Mozes tegemoet in de woestijn. En hij ging en ontmoette hem bij de berg van God en kuste hem. Mozes vertelde Aäron al de woorden van de HEERE, Die hem gezonden had, en al de tekenen die Hij hem opgedragen had. Toen ging Mozes op weg, met Aäron, en zij verzamelden alle oudsten van de Israëlieten. 0 Aäron sprak al de woorden die de HEERE tot Mozes gesproken had, en deed de tekenen voor de ogen van het volk. 1 Het volk nu geloofde. Toen zij hoorden dat de HEERE naar de Israëlieten omgezien had en dat Hij hun onderdrukking gezien had, knielden zij en bogen zij zich neer. Mozes en Aäron voor de farao 1 Daarna kwamen Mozes en Aäron en zeiden tegen de farao: Zo zegt de HEERE, de God
van Israël: Laat Mijn volk gaan om voor Mij een feest te vieren in de woestijn. Maar de farao zei: Wie is de HEERE, naar Wiens stem ik zou moeten luisteren door Israël te laten gaan? Ik ken de HEERE niet en ik zal Israël ook niet laten gaan. Toen zeiden zij: De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn ingaan, zodat wij de HEERE, onze God, offers kunnen brengen; anders zal Hij ons treffen met de pest of met het zwaard. Toen zei de koning van Egypte tegen hen: Waarom, Mozes en Aäron, houdt u het volk van zijn werk af? Ga naar uw dwangarbeid! Verder zei de farao: Zie, de bevolking van het land is nu al zo talrijk, zou u hen dan willen laten rusten van hun dwangarbeid? Daarom gaf de farao op diezelfde dag het bevel aan de slavendrijvers onder het volk en de voormannen ervan: U mag voortaan geen stro meer aan het volk verstrekken om de bakstenen te maken, zoals voorheen. Laten zij zelf maar stro gaan verzamelen. En het aantal bakstenen dat zij voorheen maakten, moet u hun nu ook weer opleggen. U mag daarvan niets afdoen, want zij zijn lui. Daarom roepen zij: Laat ons gaan! Laat ons offers brengen aan onze God! Het werk moet zo zwaar op die mannen drukken dat zij dat blijven doen en geen aandacht schenken aan leugenachtige woorden. Toen vertrokken de slavendrijvers van het volk en de voormannen ervan en zeiden tegen het volk: Dit zegt de farao: Ik geef u geen stromeer. Ga zelf en haal voor uzelf stro, waar u het ook maar kunt vinden. Van uw werk gaat echter niets af. Toen verspreidde het volk zich over heel het land Egypte om stoppels te verzamelen in plaats van stro. En de slavendrijvers bleven aandringen: Lever het volle werk, de per dag opgelegde hoeveelheid, net zoals toen er stro was. 1 De voormannen van de Israëlieten, die de slavendrijvers van de farao over hen aangesteld hadden, werden geslagen. Men zei: Waarom hebt u niet, zoals voorheen, met het maken van bakstenen het u voorgeschreven aantal klaargekregen, zowel gisteren als vandaag? 1 Toen kwamen de voormannen van de Israëlieten en riepen tegen de farao: Waarom behandelt u uw dienaren zo? 1 Stro wordt uw dienaren niet gegeven, en toch zeggen zij tegen ons: Maak bakstenen! En zie, uw dienaren worden geslagen, maar uw volk staat schuldig. 1 Maar hij zei: Lui bent u, lui! Daarom zegt u: Laat ons gaan! Laat ons offers brengen aan de HEERE! 1 Nu dan, ga aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, toch moet u hetzelfde aantal bakstenen leveren. 1 Toen zagen de voormannen van de Israëlieten dat het er slecht met hen voorstond, omdat men zei: U mag niets afdoen van uw bakstenen, van de per dag opgelegde hoeveelheid. 0 Toen zij bij de farao weggingen, troffen zij Mozes en Aäron aan, die hen op stonden te wachten. 1 En zij zeiden tegen hen: Moge de HEERE op u toezien en moge Hij oordelen, omdat u ons in een kwade reuk gebracht hebt bij de farao en bij zijn dienaren, door hun een zwaard in handen te geven om ons te doden. Toen keerde Mozes terug tot de HEERE en zei: Heere, waarom hebt U dit volk kwaad
gedaan? Waarom hebt U mij dan gezonden? Ja, vanaf het ogenblik dat ik naar de farao gegaan ben om in Uw Naam te spreken, heeft hij dit volk kwaad gedaan en U hebt Uw volk helemaal niet gered. Toen zei de HEERE tegen Mozes: Nu zult u zien wat Ik de farao zal aandoen. Voorzeker, door een sterke hand zal hij hen laten gaan, ja, door een sterke hand zal hij hen uit zijn land verdrijven. Bevelen van de HEERE aan Mozes 1 Toen sprak God tot Mozes en zei tegen hem: Ik ben de HEERE. Jesaja - tot - In de dagen die komen, zal Jakob wortel schieten, Israël zal bloeien en groeien en zij zullen het wereldoppervlak met vruchten vervullen. Heeft Hij hem geslagen zoals Hij hem geslagen heeft die hem sloeg? Is hij gedood zoals zijn gesneuvelden sneuvelden? Door hem op te jagen, te verdrijven, hebt U met hem een rechtszaak gevoerd. Hij heeft hem verdreven door Zijn harde wind, op de dag van de storm uit het oosten. Daarom zal hierdoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden. Dit is de volle vrucht: dat Hij zijn zonde zal wegdoen, wanneer Hij alle altaarstenen zal maken als stukgeslagen kalksteen; geen gewijde paal of wierookaltaar zal blijven staan. Want de versterkte stad zal een eenzame plek zijn en de woningen leeg en verlaten als de woestijn. Daar zullen kalveren grazen, en daar zullen ze neerliggen en haar takken kaal eten. Zijn haar twijgen verdord, dan worden ze afgebroken. Vrouwen komen en steken ze aan. Het is immers niet een volk met inzicht. Daarom zal zijn Maker Zich er niet over ontfermen, en zijn Formeerder zal het geen genade bewijzen. Op die dag zal het gebeuren dat de HEERE de aren zal uitkloppen vanaf de rivier tot aan de Beek van Egypte; en ú, Israëlieten, zult worden opgeraapt, één voor één. Op die dag zal het gebeuren dat op een grote bazuin geblazen zal worden. Dan zullen zij komen die verloren waren in het land van Assyrië, die verdreven waren naar het land Egypte. En zij zullen zich voor de HEERE neerbuigen
op de heilige berg in Jeruzalem. Wee de trotse kroon 1 Wee de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm, en een verwelkende bloem, een schitterend sieraad op het hoofd van de vruchtbare vallei van hen die geveld zijn door de wijn. Zie, de Heere heeft iemand die sterk en machtig is als een hagelstorm, een storm van verderf. Zoals een vloed van geweldige, alles wegspoelende wateren werpt hij ze hardhandig ter aarde. Met voeten zal vertrapt worden de trotse kroon van de dronkaards van Efraïm. En de verwelkende bloem van zijn schitterend sieraad op het hoofd van de vruchtbare vallei zal zijn als een vroege vijg vóór de zomer: als iemand die ziet, slokt hij die meteen op uit zijn hand. Op die dag zal de HEERE van de legermachten tot een schitterende kroon en sierlijke krans zijn voor de rest van Zijn volk, tot een geest van het recht voor wie zit om recht te spreken, en tot een kracht voor wie de strijd terugdringt naar de poort. Tegen de leiders van Jeruzalem Ook dezen hier zwalken van wijn, dwalen rond door sterkedrank. Priester en profeet zwalken door sterkedrank. Zij zijn opgeslokt door de wijn, zij dwalen rond door de sterkedrank. Zij zwalken bij het uitleggen van het visioen, zij struikelen tijdens hun gerechtelijke uitspraak. Ja, alle tafels zitten vol walgelijk braaksel, geen plek is schoon. Wie kan Hij dan de kennis bijbrengen? Wie kan Hij dan het gehoorde doen begrijpen? Wie net van de moedermelk af zijn, wie net van de borst zijn afgehaald? Want het is gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een beetje, daar een beetje. Ja, met belachelijke klanken en in een andere taal
zal Hij tot dit volk spreken, tegen wie Hij zei: Dit is de rust, geef de vermoeide rust, en dit is de verademing maar zij wilden niet luisteren. Daarom zal voor hen het woord van de HEERE zijn: gebod op gebod, gebod op gebod, regel op regel, regel op regel, hier een beetje, daar een beetje, zodat zij, als zij weggaan, achterovervallen, verpletterd worden, verstrikt raken en gevangen worden. Jesaja vers en Daarom, zo zegt de HEERE tegen het huis van Jakob, Hij Die Abraham heeft verlost: Nu zal Jakob niet beschaamd hoeven te worden, en nu zal zijn gezicht niet wit wegtrekken, want als hij zijn kinderen ziet, het werk van Mijn handen in zijn midden, dan zullen zij Mijn Naam als heilig erkennen, zij zullen de Heilige van Jakob als heilig erkennen, zij zullen bevreesd zijn voor de God van Israël. Johannes vers -0 Het brood des levens De volgende dag zag de menigte, die aan de overkant van de zee stond, dat daar geen ander scheepje was dan dat ene waar Zijn discipelen in gegaan waren, en dat Jezus met Zijn discipelen niet in het scheepje gegaan was, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren. Maar er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dicht bij de plaats waar zij het brood gegeten hadden nadat de Heere gedankt had. Toen de menigte nu zag dat Jezus daar niet was, en ook Zijn discipelen niet, gingen zij zelf ook in de schepen en kwamen in Kapernaüm om Jezus te zoeken. En toen zij Hem gevonden hadden aan de overkant van de zee, zeiden zij tegen Hem: Rabbi, wanneer bent U hier gekomen? Jezus antwoordde hun en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: U zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien hebt, maar omdat u van de broden gegeten hebt en verzadigd bent. Werk niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u geven zal; want Hem heeft God de Vader verzegeld. Zij zeiden dan tegen Hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken van God mogen verrichten? Jezus antwoordde en zei tegen hen: Dit is het werk van God: dat u gelooft in Hem Die Hij
gezonden heeft. 0 Zij zeiden dan tegen Hem: Welk teken doet U dan, opdat wij het zien en U geloven? Wat voor werk verricht U? 1 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven is: Hij gaf hun het brood uit de hemel te eten. Jezus dan zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven, maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel. Want het brood van God is Hij Die uit de hemel neerdaalt en aan de wereld het leven geeft. Zij zeiden dan tegen Hem: Heere, geef ons altijd dat brood. En Jezus zei tegen hen: Ik ben het Brood des levens; wie tot Mij komt, zal beslist geen honger hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben. Maar Ik heb u gezegd dat u Mij wel gezien hebt, en toch gelooft u niet. Alles wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik beslist niet uitwerpen. Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet opdat Ik Mijn wil zou doen, maar de wil van Hem Die Mij gezonden heeft. En dit is de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft, dat Ik van alles wat Hij Mij gegeven heeft, niets verloren laat gaan, maar het doe opstaan op de laatste dag. 0 En dit is de wil van Hem Die Mij gezonden heeft, dat ieder die de Zoon ziet en in Hem gelooft, eeuwig leven heeft, en Ik zal hem doen opstaan op de laatste dag.