SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD AD VIES INZAKE HET LOONPOLITIEKE STELSEL SERJ UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD 1966, no, 7
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD AD VIES INZAKE HEX LOONPOLITIEKE STELSEL UITGEBRACHT AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID
's-gravenhage, 23 September 1966 1. INLEIDING Op 12 november 1965 heeft de Raad aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid een advies uitgebracht inzake herziening van het loonpolitieke stelsel. In dit advies werd, naast de opvatting over een systeem voor een overgangsfase gedurende welke het B.B.A. in zijn huidige vorm nog van kracht zou zijn, een voorlopige zienswijze naar voren gebracht over het uiteindelijk toe te passen systeem van loonvorming. De bedoeling was dat met betrekking tot het uiteindelijk toe te passen loonpolitieke stelsel een meer definitief standpunt zou worden bepaald wanneer enige ervaring zou zijn opgedaan met het overgangssysteem. Ingevolge deze procedure is de kwestie van het loonpolitieke stelsel op 15 September 1966 opnieuw aan de orde gesteld in de commissie welke ook het advies van 12 november 1965 heeft voorbereid en die als volgt was samengesteld: prof. mr. W.C.L. van der Grinten (voorzitter), C.A. Bakker, A. de Boon, ir. J. Bosma, mr. R.J. Erdbrink, prof.rar. N.E.H. van Esveld, drs. G. Gerritse, mr. J.C. van (Jorkom, drs. J.M.W. van Greunsven, F.G. van der Gun, prof.dr. W. Hessel, drs. J.P. de Heij, drs. W. Olthof, ir. H. Oosterhuis, prof.dr. F. de Rocs, drs. A.J. van Straaten, drs. J.B.L. Verster, drs. G.W.J. Vlek en prof. P. de Wolff. Als ministerieel vertegenwoordiger werden de vergaderingen van de commissie bijgewoond door C.L. Oekker (Economische Zaken), dr. D. Dolman (Economische Zaken), C.W. Huizing (Binnenlandse Zaken), ir. A.J.M. van der Kroft (Landbouw en Visserij), drs. L.A.P. van der Leij (Sociale Zaken en Volksgezondheid), drs. A. Putter (Algemene Zaken), mr. A.B. Raven (Sociale Zaken en Volksgezondheid), drs. F.L.C. Slooff (Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) en mr. A.C.M. van de Ven (Sociale Zaken en Volksgezondheid). Op grond van de bevindingen van de commissie heeft de Raad in zijn vergadering van 23 September 1966 zijn nader advies kunnen vaststellen. 2. LOONPOLITIEK STELSEL De Raad is tot de conclusie gekomen dat, mede in aanmerking genomen de ei^ varingen opgedaan met het van kracht zijnde overgangssysteem van loonvorming, er geen aanleiding is wijziging te brengen in het door hem in het advies van
12 november 1Q65 ingenomen voorlopige standpunt. Dit houdt wat de grote lijn betreft *) in dat de Kaad van mening blijft dat toezicht op de loonvorming voorshands gehandhaafd dient te worden in de vorm van toetsing van de c.a.o.'s door c.q. onder verantwoordelijkheid van de overheid; daarbij kan het instituut van goe4keuring (vooraf) van c.a.o.'s vervallen. De toetsing van c.a.o.'s ware op te dragen aan een college van rijksbemiddelaars, waarbij de volgende procedure in acht zou moeten worden genomen: alle c.a.o.'s worden aan bet college voorgelegd en treden, indien bet college geen bezwaar maakt tegen bun inboud, na vier weken automatiscb in werking. Het college zal bij zijn toetsende arbeid over een grote make van vrijbeid bescbikken, zij bet dat de centrale overbeidbet ruim geformuleerde algemene aanwijzingen kan verstrekken. Een minderheid van de Raad, bestaande uit een groot aantal leden, blijft van mening *) dat bij bet nieuwe systeem van loonvorming een toetsing van de afzonderlijke c.a.o.'s achterwege dient te blijven. Deze leden erkennen dat de centrale overheid de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor het loonbeleid als instrument van nationaal-economische politick, De bantering van dit instrument dient echter niet te bestaan in een toetsing c.q. een goedkeuring vooraf van c.a.o.'s, maar in een volgen van de concrete loonontwikkeling met de mogelijkheid van ingrijpen achteraf wanneer de loonontwikkeling in strijd dreigt te komen met de algemene doeleinden van de nationale economische politick (onverbindend verklaren van c.a.o.'s c.q. een loonstop). 3. OVERGANGSSYSTEEM Bij het door de Raad voorgestane loonpolitieke systeem en hetzelfde geldt voor bet standpunt van de minderheid is een wijzigingvan het wettelijke kader, i.e. het B.B.A., noodzakelijk. Daar het niet waarschijnlijk is dat deze wijziging voor 1 januari 1Q67 zal zijn geeffectueerd, zal het vaststellen van een tijdelijk overgangssysteem onvermijdelijk zijn. Het huidige overgangssysteem zoals het sinds 3 juni 1966 wordt toegepast op grond van artikel 18b, lid 2, juncto artikel 18a, lid 1, sub b, van het B.B.A. **) waarbij ingevolge het ontbreken van ove re en stemming tussen de minister van Sociale Zaken en de Stichting van de Arbeid, de bevoegdheden van de Stichting met betrekking tot goedkeuring van c.a.o.'s tijdelijk zijn overgedragen aan het College van Rijksbemiddfelaars zal in dit opzicht geen uitkomst kunnen bieden, daar dit ingevolge de desbetreffende beschikking van de minister van Sociale Zaken slechts tot 1 januari 1967 van kracht is. Ten aanzien van het na 1 januari 1967 te hanteren overgangssysteem stelt de Raad zich op het volgende standpunt. Indien de tijd bescbikbaar is voor een beperkte wijziging van het B.B.A. wat de Raad, gezien het tijdstip waarop dit advies wordt uitgebracht, niet uitgesloten acht zou de Raad de voorkeur geven aan een overgangssysteem waarbij de goedkeuringsbevoegdheid in afwachting van een definitieve oplossing blijft opgedragen aan het College van Rijksbemiddelaars. Deze oplossing is in overeenstemming met deprocedure welke de Raad met betrekking tot het definitieve systeem heeft aanbevolen. *) Voor een uitwerking van het standpunt wordt verwezen naar de tekst van het advies van 12 november 1965. **) Beschikking van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid a.i. d.d. 3 juni 1966.
Mocht een wijziging van het B.B.A. in de aangegeven zin voor 1 januari uitgesloten zijn, dan zal wat het overgangssysteem betreft, moeten worden aangesloten bij de bestaande tekst van het B.B.A. Zoals ook reeds in het advies van 12 novemberl965 werd gesteld, is ingevolge het B.B.A. de goedkeuringsbevoegdheid van c.a.o.'s opgedragen aan de Stichting van de Arbeid. Gedurende het overgangssysteem dient deze goedkeuring in het algemeen een formeel karakter te dragen, in die zin dat na verloop van de gestelde termijnen de goedkeuring automatisch door de Stichting wordt verleend. Slechts bij toepassing van artikel 14a, lid 2, het College vraagt toetsing uit bepaalde gezichtspunten van loonpolitiek en artikel 14a, lid 3, het College overweegt advisering tot onverbindendverklaring zou een loonvoorstel in de Stichting moeten worden behandeld en zou volgens de geldende procedure door de Stichting een materiele uitspraak inzake al of niet goedkeuring van de c.a.o. moeten worden gegeven. Daarnaast zouden ook een nader te bepalen aantal van de in de Stichting samenwerkende organisaties een bespreking moeten kunnen verlangen van een c.a.o. die naar hun oordeel een gevaar kan opleveren voor de ontwikkeling van de nationale economie. Kan nu in deze gevallen de Stichting geen overeenstemming bereiken, dan treedt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14b, het College als goedkeurend orgaan in de plaats van de Stichting. In verband met het hierna vermelde standpunt van de minderheid wijst de Kaad erop dat hij in dit advies met be trekking tot de toetsingsprocedure geen verschil ziet tussen contractsherzieningen die tot een contante inkomensverbetering van de werknemers leiden en een spaarloon, omdat het een zowel als het ander een stijging van de loonkosten betekent. Een minderheid van de Raad, bestaande uit een groot aantal leden, is van oordeel dat in de overgangsperiode onderscheid dient te worden gemaakt tussen het spaarloon en de daarmede uit bestedingsoogpunt gelijk te stellen contractswijzigingen (in het vervolg eenvoudigheidshalve te noemen "spaarloon") enerzijds, het contante loon en de overige arbeidsvoorvsaarden in de c.a.o. anderzijds. De vraag- en aanbodverhoudingen op de arbeidsmarkt zetten het loonpeil sterk onder opwaartse druk en het is zeer de vraag of enig loonpolitiek systeem, dat gericht is op een vrij stringente beperking van de totale loonkostenstijging, effectief kan zijn. De praktijk heeft bewezen dat ofwel de toetsende instantie meer toestaat dan oorspronkelijk de bedoeling was, ofwel allerlei vormen van zwarte en grijze lonen ontstaan. Niet alleen is een dergelijke politiek niet effectief, maar er ontstaan ook spanningen binnen de organisaties van werkgevers en werknemers, omdat de officiele politiek de praktijk in het geheel niet dekt. In de huidige situatie zal slechts een loonpolitiek systeem werkbaar kunnen zijn dat aan partijen de vrijheid laat om die contractsverbeteringen overeen te komen die voor hun bedrijfstak of ondememing de meest vvenselijke zijn. Om de overgang van het huidige stelsel naar het meer definitieve stelsel soepel te laten verlopen, en rekening houdend met de te verwachten economische ontwikkeling in 1967, stelt de minderheid van de Raad het volgende overgangssysteem voor. Partijen komen in vrijheid de voor de bedrijfstak of ondememing meest wenselijke contractswijzigingen overeen. De Stichting toetst de loonstijging in de contante sfeer en de overige wijzigingen der arbeidsvoorwaarden, met uitzondering van het spaarloon. Gaat de contante inkomensvermeerdering uit boven het nader in overleg tussen Regering en Stichting overeen te komen percentage, dan dient dit meerdere in de vorm van een spaarloon te worden toegekend. De goedkeuring van het spaarloon dient een louter formeel karakter
te dragen. Zij wordt zonder onderzoek na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn verleend. J.W. DE POUS, voorzitter. HUB.L. JANSEN, algemeen secretaris.