Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vergelijkbare documenten
Artikel 1. Het muntstelsel van Suriname omvat munten en muntbiljetten. Artikel De rekeneenheid van het muntstelsel in Suriname is de dollar.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wijzigingen: AB 1995 no. 81 (inwtr ); AB 1997 no. 34; AB 2005 no. 10; AB 2013 no. 28; AB 2014 no. 11 (inwtr. AB 2014 no. 12); AB 2014 no.

Wijzigingen: AB 1995 no. 81 (inwtr ); AB 1997 no. 34; AB 2005 no. 10; AB 2013 no. 28. Artikel 1

Wijziging van de Muntwet 2002 in verband met de aanbesteding van het produceren van munten en het afschaffen van beleggingsmunten

Wijziging van de Muntwet 2002 in verband met de aanbesteding van het produceren van munten en het afschaffen van beleggingsmunten

Wij Beatrix bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van ( ), directie Financiële Markten;

De gulden is lang niet zo oer-hollands als je denkt FTM

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Deze Portugese gouden munt was vanaf 1785 een belangrijke handelsmunt op Curaçao. Bij introductie was de munt 90 realen waard.

De voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

2019 no. 26 AFKONDIGINGSBLAD VAN ARUBA

EENIGE AANVULLINGEN OP DE ENCYCLOPAED1E VAN WEST-INDIE

COMMISSE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

BEGELEIDENDE NOTA Betreft: Monetaire overeenkomst tussen de Italiaanse Republiek, namens de Europese Gemeenschap, en de Republiek San Marino

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 3 september 2001 (13.09) (OR. it) 11551/01 UEM 73 ECOFIN 228

IS Staten ZJ De regering van Aruba biedt aan de

Tweede Kamer der Staten-Generaal

taatsblad ~an het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE INSTRUMENTEN VERORDENING VAN DE RAAD tot wijziging van Verordening (EG) nr. 974/98 over de invoering van de euro

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

A 2012 N 2 PUBLICATIEBLAD

Tweede Kamer der Staten-Generaal

CONCEPT-WIJZIGING GR-OddV versie 20 oktober 2015

Nieuwe regeling inzake het Nederlandse muntwezen.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

A 2014 N 3 (G.T.) PUBLICATIEBLAD

Tweede Kamer der Staten-Generaal

No.W /III 's-gravenhage, 21 april 2011

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL. Vergaderjaar 2016/17

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van, kenmerk ;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van,

A. De opheffing en de liquidatie van de Gemeenschappelijke Regeling Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Archiefverordening. Bedrijfsvoeringsorganisatie Havenschap Moerdijk

Heerhugowaard Stad van kansen

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Reglement Centraal College van Deskundigen IKB Vleeskalveren 2008

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

A. De opheffing en de liquidatie van de Gemeenschappelijke Regeling Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Gelet op artikel 6g1, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 12b, derde lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES:

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Dit advies, gedateerd 3 april 2015, nr. W /l, bied ik U hierbij aan.

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Eerste Kamer der Staten-Generaal

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 3 juni 2005 (OR. en) 9550/05 UEM 130 ECOFIN 175

Tweede Kamer der Staten-Generaal

AMBTELIJK VOORONTWERP Memorie van Toelichting

1/2. Verenigde Vergadering Regeling van het ouderlijk gezag over de minderjarige Koning en het toezicht daarop. Vergaderjaar

AFKONDIGINGSBLAD VAN SINT MAARTEN

Voorstel voor een VERORDENING (EG) VAN DE RAAD over de invoering van de euro /* COM/96/0499 DEF - CNS 96/0250 */

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

2013 no. 39 AFKONDIGINGSBLAD VAN ARUBA

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van gemeente Den Helder

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Convenant inzake de samenwerking op grond van art. 64 Wet SUWI

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

AGENDAPUNT /10

Consultatieversie. Memorie van toelichting. Algemeen. 1. Inleiding

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Transcriptie:

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1985-1986 19484 Herziening van de bepalingen betreffende het Nederlandse muntwezen (Muntwet 1986) IMr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING HET ALGEMENE GEDEELTE Inleiding Reeds geruime tijd leeft de wens om de Muntwet 1948 (Stb. I 1 56) en de wet van 22 december 1955, Stb. 618, houdende bepalingen omtrent het toezicht op en de zorg voor de zaken van de munt, aan te passen aan de huidige omstandigheden en om van deze twee wetten een harmonieus en afgeslankt geheel te maken, waardoor een doelmatiger wet- en regelgeving wordt verwezenlijkt. Met name ten aanzien van de Muntwet 1948 bestaat de behoefte aan een nieuwe integrale wetgeving na de wijzigingen die er na de inwerkingtreding daarvan in zijn aangebracht. Daarnaast moet de wet van 22 december 1955 worden aangepast aan nieuwe ontwikkeling bij 's Rijks Munt. Geschiedenis a. De Muntwet 1948 De Muntwet 1948, die op 1 augustus 1948 in de plaats kwam van de Muntwet 1901, had ten doel orde de scheppen in de toestand, waarin het Nederlandse muntwezen zich bevond als gevolg van de maatregelen die in de Tweede Wereldoorlog door de bezetter waren genomen. Tevens werden de toen geldende bepalingen vervangen door een stelsel dat meer in overeenstemming was met de verhoudingen en opvattingen, die op het gebied van het muntwezen toen werden gehuldigd. Zo werd in de Muntwet 1948 het stelsel van de gouden standaard losgelaten. Als uitvloeisel hiervan werden de vrij aanmuntbare gouden standaardmunten van vijf en tien gulden afgeschaft. De gouden dukaat bleef vanuit historisch oogpunt en vanwege het gebruik als handelspenning in het voormalige Nederlands-lndië gehandhaafd als munt zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. In nauw verband met de afschaffing van de gouden standaard werd in de nieuwe muntwet ook gebroken met het instituut van de tekenmunt (munt met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel tot onbeperkt bedrag); hiermee werd de status van de rijksdaalder en de gulden van wettig betaalmiddel tot ieder bedrag teruggebracht tot die van pasmunt, dat wil zeggen tot wettig betaalmiddel tot beperkt bedrag. Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 484, nr. 3 1

De zilveren halve gulden (eveneens een tekenmunt) kwam niet meer in de nieuwe muntwet voor, omdat deze munt nooit een plaats van betekenis in de Nederlandse muntcirculatie had ingenomen. Tegelijkertijd werden het twee-en-een-halve-centstuk en het halve centstuk afgeschaft, mede doordat de algemene stijging van het prijsniveau de laatst genoemde munt overbodig had gemaakt. Door bovenstaande veranderingen werd het aantal Nederlandse munten teruggebracht van twaalf tot zeven. Vanuit praktisch oogpunt werd de cupronikkelen vierkante stuiver vervangen door een bronzen ronde stuiver. De onzekerheid over een redelijke stabiliteit van de zilverprijs betekende, dat een veilige marge tussen intrinsieke waarde en nominale waarde onvoldoende kon worden gewaarborgd en daarom werden het vooroorlogse zilveren kwartje en zilveren dubbeltje vervangen door nieuwe nikkelen munten. Eveneens werd besloten vooralsnog geen zilveren rijksdaalders en guldens aan te maken en de uitgifte van muntbiljetten op basis van het nog geldende Besluit uitgifte muntbiljetten van 4 februari 1943, Stb. D 67, te continueren. Na haar inwerkingtreding is de Muntwet 1 948 een aantal malen gewijzigd. Zo werden bij de wet van 13 mei 1 954, Stb. 220, zilveren guldens en rijksdaalders van verkleind formaat ingevoerd. Vanaf respectievelijk 1 956 en 1961 werden deze munten in omloop gebracht. Vanwege de snelle stijging van de zilverprijs werden in 1967 de nikkelen gulden en rijksdaalder in de Muntwet 1948 geïntroduceerd. Deze munten kwamen respectievelijk vanaf 1968 en 1970 in circulatie. Omdat er bezwaren waren tegen formaat en gewicht van de zilveren rijksdaalder was de nikkelen rijksdaalder kleiner dan de zilveren. De buitenomloopstelling van de zilveren rijksdaalders en guldens vond per 1 januari 1973 plaats. Omdat de cent zijn functie als betaalmiddel door de daling van de koopkracht vrijwel had verloren, werd deze in 1 983 buiten omloop gesteld. Ter gelegenheid van het feit dat in mei 1970 voor de 25ste maal het einde van de oorlog 1940-1945 werd herdacht, werd in dat jaar als gedenkmunt een zilveren tienguldenstuk met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel in de Muntwet 1948 opgenomen en uitgegeven. Ook ter gelegenheid van de viering van het zilveren jubileum van de regering van Koningin Juliana in 1973 werd een zilveren tienguldenstuk uitgegeven. In maart 1982 is in de Muntwet 1948 een vijftigguldenmunt opgenomen met de bedoeling munten van deze waarde van tijd tot tijd uit te geven, indien daarvoor een bijzondere aanleiding bestaat. Hiermee werd tegemoet gekomen aan de maatschappelijke behoefte aan uitgiften binnen de Nederlandse muntreeks met een bijzonder of herdenkingskarakter. Gezien de schommelingen in de zilverprijs werd een muntwaarde gekozen, waarbij zowel aansluiting werd gevonden bij de bestaande casu quo voorgenomen reeks van munten en bankbiljetten als waarbij voldoende ruimte zou (blijven) bestaan tussen zilverprijs en nominale waarde om ook in de toekomst een munt te maken. Het al in de Muntwet 1948 voorkomende tienguldenstuk voldeed niet meer aan deze laatste voorwaarde. Mede in het kader van het voorgenomen beleid ten aanzien van bijzondere muntuitgiften werd in 1983 het recht tot aanmaak van gouden dukaten door particulieren uit de wet geschrapt en uitsluitend aan de Staat voorbehouden. Hierbij speelde ook de behoefte een rol de dukaat regelmatig en tegen redelijke prijs beschikbaar te kunnen stellen. b. De wet van 22 december 1955 Op 1 januari 1958 trad in werking de wet van 22 december 1955, Stb. 618, houdende bepalingen omtrent het toezicht op en de zorg voor de zaken van de munt. Deze wet kwam in de plaats van de wet van 18 mei 1901 (Stb. 130) en sloot meer aan op de gewijzigde inrichting van het Nederlandse muntwezen, zoals dat in de Muntwet 1948 is vervat. Voor de wet van 1901 was de aanmaak van munten geregeld volgens het entre Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 484, nr. 3 2

prisestelsel. Bij dit stelsel dreef een van rijkswege aangestelde muntmeester als privaatrechtelijk persoon, onder toezicht van een Muntcollege voor eigen rekening de muntfabricage in het gebouw van 's Rijks Munt. Met ingang van de wet van 1901 werd de muntmeester ambtenaar en kwam de muntfabricage voor rekening van de Staat. De inrichting van 's Rijks Munt en de taken en verantwoordelijkheden werden in detail geredigeerd. Dit zogenaamde regiestelsel dat bij vorengenoemde wet werd ingesteld, bleef bij de wet van 1955 in hoofdlijnen gehandhaafd. In laatstgenoemde wet en in de algemene maatregel van bestuur (Besluit van 24 december 1957, Stb. 560) op grond van artikel 4 van die wet, zijn uitgebreide regelen opgenomen betreffende het beheer van 's Rijks Munt, de controle op de produktie van munten en medailles, rekening en verantwoording van munt- en medaillematerialen, alsmede het onderzoek (achteraf) naar gewicht en gehalte, zoals vastgesteld in de Muntwet 1948, van elke partij vervaardigde munten. De achtergrond van de herziening van de muntwetten De Muntwet 1984 vindt zijn oorsprong in de voormalige artikelen 73 en 191 van de Grondwet (artikel 73: De Koning heeft het recht van munt. Hij vermag zijn beeltenis op de muntspeciën te doen stellen; art. 191: Het gewicht, het gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld) en de wet van 22 december 1955 in het voormalige artikel 192 van de Grondwet (Het toezicht en de zorg over de zaken van de munt, en de beslissingen der geschillen over het allooi, essaai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld). In de herziene Grondwet zijn deze artikelen niet meer opgenomen. Wel is een nieuw artikel 106 opgenomen dat luidt: «De wet regelt het geldstelsel». Het doen vervallen van genoemde artikelen wordt als volgt toegelicht (Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 1 5 468, nr. 3): «Wij menen dat deze artikelen, die in hun onderlinge verband goeddeels zijn afgestemd op de in de vorige eeuw heersende monetaire aangelegenheden, niet moeten worden gehandhaafd. De bepalingen in artikel 73 betreffende bevoegdheden van de Koning ten aanzien van de munt hebben in de bestaande Grondwet al geen duidelijke betekenis, aangezien de artikelen 191 en 192 de bevoegdheden met betrekking tot de munt aan de wetgever toekennen. De in die artikelen neergelegde bevoegdheden achten wij inmiddels zo vanzelfsprekend dat zij in een beknopte Grondwet niet meer behoeven te worden vermeld.» In deze memorie van toelichting wordt verder nog opgemerkt, dat aan artikel 191 mede de bedoeling ten grondslag heeft gelegen te waken tegen manipulatie van het betaalmiddel door de uitvoerende macht. Hiermee wordt onder meer gedoeld op het terugbrengen van het goudgehalte van de gouden munten of het zilvergehalte van de zilveren munten, waardoor met een zelfde hoeveelheid goud of zilver meer munten kunnen worden aangemaakt. Ondanks het feit dat gouden munten als betaalmiddel niet meer in de Muntwet 1948 voorkwamen en aan de zilveren munten de hoedanigheid van betaalmiddel tot onbeperkt bedrag werd ontnomen, bleven toch nog vele van de oude bepalingen rond gouden en zilveren munten in de beide muntwetten gehandhaafd. Het nieuwe artikel 106 is in de Grondwet opgenomen na aanneming van een desbetreffend amendement van de heren Wöltgens en Van Amelsvoort (15 468, nr. 11). Een overweging voor dit amendement was, dat anders door het vervallen van de genoemde artikelen elke bepaling van monetaire aard in de Grondwet zou ontbreken. Ik ben van mening dat er, nu de genoemde artikelen 73, 191 en 192 van de Grondwet zijn vervangen door het nieuwe artikel 106, gestreefd moet worden naar een beter in de huidige tijd passende muntwetgeving die de mogelijkheid biedt in de toekomst flexibeler en doelmatiger op gewijzigde omstandigheden in te spelen. Dit streven zal er voorts op Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 484, nr. 3 3

gericht moeten zijn de huidige muntwetgeving te schonen van bepalingen die hun oorsprong vinden in de monetaire omstandigheden van de vorige eeuw. In samenhang met andere voorstellen kan een vereenvoudiging en integratie van de muntwetgeving worden bereikt. De wijzigingen Het in de wet vastleggen van de nominale waarden van de Nederlandse munten en van bepalingen omtrent gewicht, gehalte en middellijn betekent dat aanpassingen via de procedure van een wetswijziging dienen te geschieden. De garantie die het wettelijk vastleggen van genoemde bepalingen moet geven tegen manipulatie met het betaalmiddel, is naar mijn oordeel voor het huidige muntgeld, mede gelet op de rol die het muntgeld nu in het betalingsverkeer vervult, niet meer nodig. Als extra argument voeg ik daaraan toe, dat ten aanzien van het uiterlijk en de vormgeving van de monetair veel belangrijkere bankbiljetten alleen is bepaald, dat De Nederlandsche Bank N.V. de vorm en de hoegrootheid van de uit te geven bankbiljetten vaststelt (artikel 12 van de Bankwet 1948). In het onderhavige wetsontwerp wordt daarom voorgesteld ook voor munten de procedure te vereenvoudigen door de nominale waarden en de bepalingen omtrent gewicht, gehalte en afmetingen bij algemene maatregel van bestuur te doen vaststellen. Hierdoor wordt het - uiteraard zonder dat dit tot een minder stabiel muntbeleid zal ieiden en zonder dat aan de logische, historisch gegroeide, opbouw van de reeks wordt getornd - mogelijk gewenste veranderingen in de muntreeks op eenvoudiger wijze te realiseren. De reorganisatie van 's Rijks Munt heeft geleid tot een organisatiestructuur met een doelmatiger produktieproces, waarbij de rol van 's Rijks Muntmeester bij het bedrijfseconomische beleid is verduidelijkt en verruimd. In dit kader past, onder de eindverantwoordelijkheid van de Minister van Financiën, een eigen - bedrijfstechnische - verantwoordelijkheid van 's Rijks Muntmeester voor het eindprodukt van 's Rijks Munt. Het wordt nu als minder zinvol gezien de bedrijfsmatige inrichting van het industriële proces en de kwaliteitscontrole op het eindprodukt expliciet in de wetgeving te regelen, waardoor veel van hetgeen bij en krachtens de wet van 1955 is bepaald niet meer in het voorstel voorkomt. Ter zake van de controle op het eindprodukt van 's Rijks Munt merk ik nog het volgende op. De aparte status van de afdeling Controle (artikel 3, wet van 1955) is een overblijfsel uit de tijd dat 's Rijks Muntmeester als particulier aanmuntingen verrichtten ten behoeve van het Rijk. Toen in 1901 de muntfabricage voor rekening van de Staat ging plaatsvinden, werd de controle op het eindprodukt niet meer verricht door een externe controle-instantie, maar overgedragen aan een controlerende afdeling van 's Rijks Munt. De controle op gewicht en gehalte van gouden en zilveren munten door een externe deskundige (de Waarborg) bleef gehandhaafd. Tot de taken van de afdeling Controle, zoals vastgelegd in de formatie van 's Rijks Munt, behoort en zal blijven behoren onder meer de controle op gewicht en gehalte van de munten in het bijzonder en in zijn algemeenheid op de kwaliteit van de produkten van 's Rijks Munt. Het in de wet of lagere regeling opnemen van stringente bepalingen ten aanzien van de controle en de functie van de afdeling Controle acht ik hiervoor niet noodzakelijk. Ik ben van mening dat er ruimte bestaat voor een tweede gouden munt naast de dukaat, zoals ik ook al aankondigde in mijn commentaar op het advies van de commissie Contouren Numismatisch Beleid. Zowel het advies als het commentaar werden op 27 september 1985 toegezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Beleid ten Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 484, nr. 3 4

aanzien van bijzondere muntuitgiften, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19233, nr. 1). Ik stel daartoe voor de dubbele dukaat in de wet op te nemen, die evenals de dukaat, hoewel in mindere mate, een historische rol heeft gespeeld. Dereguleringsaspecten Het voorstel van wet voorziet in de vervanging van de Muntwet 1948 (Stb. I 1 56) en de wet van 22 december 1 955, Stb. 618. Op basis van de nieuwe wet zullen drie algemene maatregelen van bestuur en drie koninklijke besluiten moeten worden vastgesteld. Ter vervanging van het bepaalde in de artikelen 2, 3 en 6 van de Muntwet 1948 zal op basis van de voorgestelde artikelen 3 en 4 bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld: de nominale waarden van de Nederlandse munten, de bedragen tot welke de munten de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben en de zogenaamde technische specificaties. Mogelijk kunnen genoemde drie aspecten in één algemene maatregel worden gecombineerd. De huidige negen koninklijke besluiten betreffende de vaststelling van de overige bestanddelen van de beeldenaars van de Nederlandse munten zullen kunnen worden vervangen door één besluit, waarin de bestanddelen van alle sinds 1948 uitgegeven munten, voor zover nog wettig betaalmiddel zijnde, worden opgenomen en waarin de bestanddelen van de beeldenaars van nieuw uit te geven munten kunnen worden opgenomen. De algemene maatregel van bestuur van 24 december 1957, Stb. 560, houdende nadere regelen omtrent de inrichting van de dienst van 's Rijks Munt kan naar het oordeel van de ondergetekende komen te vervallen, evenals de bepalingen omtrent de controle op het eindprodukt van 's Rijks Munt. Voor de motivering verwijs ik naar het hoofdstuk «De wijzigingen» hiervoor. Het ontdoen van de wetten van verouderde ballast en de voorgestelde versoepelingen van in het bijzonder de organisatorische regelgeving passen in het dereguleringsstreven. Delegatie wordt, in het kader van dit streven, in het voorstel aan banden gelegd. Omdat de noodzaak van continuïteit in het functioneren van de muntvoorziening onomstreden is, zijn geen alternatieven overwogen Tenslotte merk ik nog op, dat te zijner tijd zal worden bezien welke bepalingen van de onderhavige wetgeving kunnen worden verplaatst naar het nieuwe Burgerlijk Wetboek. ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1 Dit artikel is overgenomen van het overeenkomstige artikel in de Muntwet 1948, met dien verstande dat het begrip «muntstelsel» is vervangen door geldstelsel, aangezien de gulden ook de rekeneenheid is voor de Nederlandse bankbiljetten. Artikel 2 Evenals in artikel 2 van de Muntwet 1948 worden in dit artikel de munten van het Nederlandse muntstelsel onderscheiden in munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel en munten zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Dat de munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel deze hoedanigheid tot beperkt bedrag bezitten, ligt in de bepaling van het voorgestelde tweede lid van artikel 3 besloten. Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 484, nr. 3 5

De dukaat en de dubbele dukaat zijn als munten zonder de hoedanigheid van wettig betaalmiddel expliciet in de wet opgenomen. Door de eeuwenoude geschiedenis van met name de dukaat liggen alle specificaties vast en is wijziging niet waarschijnlijk. Dit rechtvaardigt de vermelding van deze munt in de wet en in het voetspoor ook van de dubbele dukaat. Hiermede wordt uitvoering gegeven aan het voornemen, zoals neergelegd in mijn commentaar op het advies van de commissie Contouren Numismatisch Beleid, om naast de dukaat een tweede gouden munt in te voeren. Artikel 3 Voorgesteld wordt de nominale waarden van de munten bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Voor de motivering verwijs ik naar hetgeen daarover in het algemene gedeelte van deze toelichting wordt opgemerkt. Het ligt overigens niet in de bedoeling wijzigingen in de muntreeks aan te brengen, behoudens de vermoedelijke toevoeging van een f 5-stuk aan de reeks van munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Het tweede lid van dit artikel, dat aangeeft dat de in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, bedoelde munten tot beperkte bedragen wettig betaalmiddel zijn, komt in de plaats van artikel 6 van de Muntwet 1948. Omdat in het eerste lid van dit nieuwe artikel wordt voorgesteld de nominale waarden van de Nederlandse munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, is de strekking van artikel 6 van de Muntwet 1948 in gewijzigde vorm overgenomen. Artikel 4 In artikel 3 van de Muntwet 1948 is een tabel opgenomen met de eisen van gewicht, gehalte en middellijn van de Nederlandse munten. Voorgesteld wordt deze technische specificaties bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Dit artikel is een logisch uitvloeisel van het voorstel om de onderscheiden Nederlandse munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel niet meer in de wet te regelen. Behoudens een aanpassing van de specificaties van de stuiver zullen de specificaties van de overige munten conform de huidige tabel bij artikel 3 van de Muntwet 1948, zijn. Een uitzondering ten aanzien van het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van de technische specificaties wordt gemaakt voor de dukaat en de dubbele dukaat. De dukaat is een munt met een geschiedenis van zeven eeuwen en als Nederlandse munt zijn beeldenaar en technische specificaties sinds 1586 vrijwel ongewijzigd gebleven; een wijziging van de technische specificaties wordt daarom niet voorzien, zodat de beoogde flexibiliteit met betrekking tot deze munten niet behoeft te worden ingebouwd. Artikel 5 Het nieuwe artikel 5 komt in grote lijnen overeen met het vijfde lid van artikel 4 van de Muntwet 1948. De bepalingen ten aanzien van de beeldenaars van de tienguldenmunten (artikel 4, lid 1 tot en met 3 van de Muntwet 1948) komen niet meer in de wet terug; dit is onder andere niet meer het geval, omdat in de voorgestelde wetgeving de nominale waarden van munten niet meer voorkomen. Het komt mij daarnaast in het algemeen overbodig en minder doelmatig voor alle bestanddelen van de beeldenaars van munten uitgebreid in de wet op te nemen. Zij zullen, met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid van artikel 5, worden opgenomen in het op grond van dit artikel vast te stellen koninklijke besluit. Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19484, nr. 3 6

Een uitzondering wordt wederom gemaakt voor de dukaat en de dubbele dukaat om dezelfde redenen als bij het vorige artikel genoemd. Artikel 6 Het voorgestelde artikel 6 is een samenvoeging in aangepaste redactie van artikel 5, eerste lid, van de Muntwet 1948 en artikel 5 van de wet van 1955. Niet meer opgenomen is de bepaling dat de Minister van Financiën vaststelt tot welke aantallen de munten worden aangemaakt. De overweging daarbij is, dat de aanmaak van pasmunten in enig jaar in hoge mate afhankelijk is van de vraag naar munten. Bij de begrotingsvaststelling wordt aan de hand van de verwachte vraag de aanmaak voor enig jaar geraamd mede in verband met de aankoop van de daarvoor benodigde muntmetalen. Het vervolgens op basis van deze gegevens (nogmaals) vaststellen van de aantallen munten die mogen worden aangemaakt, zou in dat licht een zinloze toevoeging zijn. Ten aanzien van het derde lid merk ik op, dat alleen in zeer zwaarwegende gevallen en na een zorgvuldige afweging zal worden afgeweken van het vervaardigen van munten aan 's Rijks Munt. De aanmaak van extra pasmunten in 1981 bij de Royal Mint te Llantrisant in Wales als gevolg van de zeer grote vraag naar pasmunt, welke aanmaak onder controle en supervisie van 's Rijks Munt plaatsvond, vormt een voorbeeld van zo'n uitzondering. Artikel 7 Dit artikel komt in de plaats van artikel 7 van de Muntwet 1948. Omdat in het eerste lid van het nieuwe artikel 3 wordt voorgesteld de nominale waarden van de Nederlandse munten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, dienen naast de aan te wijzen kantoren ook de voorwaarden waaronder inwisseling mogelijk is bij koninklijk besluit te worden vastgesteld. Artikel 8 Artikel 8 regelt het buitenomloopstellen van munten. Naast het buitenomloopstellen van een nominale waarde, hetgeen geschiedt door aanpassing van de algemene maatregelen van bestuur op grond van de artikelen 3, eerste lid, 4 en 5, kan het daarnaast noodzakelijk zijn munten buiten omloop te stellen zonder dat de nominale waarde uit de reeks verdwijnt, indien bijvoorbeeld de technische specificaties van een munt worden gewijzigd. Artikel 9 Dit artikel is in aangepaste vorm samengesteld uit het eerste en het tweede lid van de in de Muntwet 1948 voorkomende artikelen 8 en 9. Artikel 10 Dit artikel is een samenvoeging van artikel 5, tweede lid, en artikel 10, derde lid, van de Muntwet 1 948. In onderstaande tabel wordt vanaf 1975 een overzicht gegeven van de uitgaven en middelen overeenkomstig de hiervoor genoemde artikelen. Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 484, nr. 3 7

Tabel. Uitgaven en middelen overeenkomstig artikel 5, tweede lid, en artikel 10, derde lid, van de Muntwet 1948, in miljoenen guldens Uitgaven Middelen aankoop nominale nominale metaalwaarde muntmetaal waarde ont- waarde aan- ontmuntingen f muntingen f munting f f 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 12,24 0,196' 28,80 0,252 15,41 0,046 59,15 0,005 13,39 0,059 64,40 0,006 12,96 0,053 77,90 0,004 13,49 0,061 89,90 0,010 27,42 0,079 183,65 0,013 43,10 0,075 202,50 0,013 26,75 0,086 90,40 0,010 22,95 0,102 25,30 0,019 6,33 0,108 88.20 0,028 1 Ontmunting zilveren guldens en rijksdaalders. Artikel 1 Dit artikel is in aangepaste vorm overgenomen van artikel 2, eerste lid, van de wet van 1955. De bepaling van het tweede lid van artikel 2 van de wet van 1955 is niet overgenomen, omdat de benoeming van 's Rijks Muntmeester geschiedt overeenkomstig de bepalingen van het Algemeen Rijksambtenaren Reglement. Artikel 12 Van deze gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de bestaande regels omtrent verslaglegging te vereenvoudigen en te vervangen door de bepaling dat 's Rijks Muntmeester aan de Minister van Financiën jaarlijks een verslag uitbrengt. Publikatie van het verslag geschiedt dan door de Minister voornoemd. De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 484, nr. 3 8