Rolnummer Arrest nr. 133/2001 van 30 oktober 2001 A R R E S T

Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 26/2002 van 30 januari 2002 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

niet verbeterde kopie

Rolnummer 933. Arrest nr. 14/97 van 18 maart 1997 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 83/99 van 15 juli 1999 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummers 2365 en Arrest nr. 23/2003 van 12 februari 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 18/2002 van 17 januari 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2001 van 8 mei 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2005 van 4 mei 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Rolnummer Arrest nr. 117/2001 van 3 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 34/2002 van 13 februari 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 57/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Rolnummer 258. Arrest nr. 39/92 van 13 mei 1992 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

Rolnummers 2228, 2229, 2230 en Arrest nr. 133/2002 van 18 september 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2004 van 15 december 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 6/2000 van 19 januari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 138/2000 van 21 december 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 11/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/99 van 17 maart 1999 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 155/2011 van 13 oktober 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 233 van het Sociaal Strafwetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 22/2007 van 25 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 144/2003 van 5 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 88/2001 van 21 juni 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 76/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter G. De Baets en de rechters-verslaggevers H. Coremans en E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L.

Rolnummer 618. Arrest nr. 65/94 van 14 juli 1994 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2005 van 1 maart 2005 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter F. Debaedts en de rechters-verslaggevers L.P. Suetens en P. Martens, bijgestaan door de griffier L.

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 20/98 van 18 februari 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2016 van 11 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 82/98 van 7 juli 1998 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 191/2014 van 18 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2013 van 28 maart 2013 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L.

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

ARBITRAGEHOF. Arrest nr. 99/98 van 24 september 1998 Rolnummer 1126

Rolnummers 3479 en Arrest nr. 5/2006 van 11 januari 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 95/2011 van 31 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2013 van 8 mei 2013 A R R E S T

Instantie. Onderwerp. Datum

Rolnummer 786. Arrest nr. 14/95 van 7 februari 1995 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 8/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 118/2002 van 3 juli 2002 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter R. Henneuse en de rechters-verslaggevers F. Daoût en A. Alen, bijgestaan door de griffier F.

Rolnummer Arrest nr. 113/2002 van 26 juni 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 143/2010 van 16 december 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 128/2000 van 6 december 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2002 van 3 juli 2002 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 1975 Arrest nr. 133/2001 van 30 oktober 2001 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 141, 146 en 156 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Commissie van beroep ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, emeritus voorzitter H. Boel, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter H. Boel, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag Bij beslissing van 23 mei 2000 in zake M. Bal, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 mei 2000, heeft de Commissie van beroep ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schendt artikel 141 in samenhang gelezen met artikel 146 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorgingen en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 samengelezen met artikel 156 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorgingen en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet op zichzelf gezien, samengelezen met eendeels artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en anderdeels artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake de burgerrechten en politieke rechten, in de mate dat deze artikelen zouden inhouden dat eendeels een betwisting omtrent een verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen door de in artikelen 142 en 156 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 bij het RIZIV bedoelde Beperkte Kamer en Commissie van Beroep worden behandeld, en anderdeels het onderzoek naar en bevindingen omtrent een verbod tot tegemoetkoming in de kosten van de geneeskundige verstrekkingen plaatsvindt door de overeenkomstig artikel 146 in dienst en in opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle handelende ambtenaren terwijl iedere betwisting tussen de verzekerde (of in voorkomend geval zorgverlener) en het RIZIV zelf aan de gewone rechtbanken en daar verleende waarborgen, o.a. middels de tussenkomst van een onafhankelijk en ondeelbaar auditoraat worden onderworpen, bedoeld in artikelen 580, 581 en 583 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 167 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorgingen en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 en artikelen 138, 140, 145, 152 en 764 van het Gerechtelijk Wetboek?» II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Tandarts M. Bal wordt op grond van de artikelen 141 en 156 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 ervan beticht inbreuken te hebben gepleegd op de wets- en verordeningsbepalingen inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Met een beslissing van de beperkte kamer van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle van 13 januari 2000 werd aan de verzekeringsinstellingen verbod opgelegd tegemoet te komen in de kosten der geneeskundige verstrekkingen die door de tandarts M. Bal zouden worden verstrekt over een periode van drie maanden. Op 9 februari 2000 heeft de betrokken tandarts beroep ingesteld tegen die beslissing. Hij voert als middel de schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en van het recht van verdediging en het rechtszekerheidsbeginsel.

3 Alvorens uitspraak te doen, heeft de Commissie van beroep, ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle bij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, de hiervoor aangehaalde prejudiciële vraag gesteld. III. De rechtspleging voor het Hof Bij beschikking van 30 mei 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen. Van de verwijzingsbeslissing is kennisgegeven overeenkomstig artikel 77 van de organieke wet bij op 19 juni 2000 ter post aangetekende brieven. Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juni 2000. Memories zijn ingediend door : - M. Bal, wonende te 2910 Essen, Kalmthoutsesteenweg 290, bij op 2 augustus 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 4 augustus 2000 ter post aangetekende brief. Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 22 september 2000 ter post aangetekende brieven. Memories van antwoord zijn ingediend door : - de Ministerraad, bij op 25 oktober 2000 ter post aangetekende brief; - M. Bal, bij op 26 oktober 2000 ter post aangetekende brief. Bij beschikkingen van 26 oktober 2000 en 26 april 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 30 mei 2001 en 30 november 2001. Bij beschikkingen van 6 februari 2001 en 22 mei 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld respectievelijk met de rechters L. Lavrysen en J.-P. Snappe. Bij beschikking van 30 mei 2001 heeft voorzitter H. Boel de zaak voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting. Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 20 juni 2001. Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 31 mei 2001 ter post aangetekende brieven. Op de openbare terechtzitting van 20 juni 2001 : - zijn verschenen :. Mr. F. Liebaut, advocaat bij de balie te Dendermonde, loco Mr. P. Devers, advocaat bij de balie te Gent, voor M. Bal;. Mr. P. Masureel loco Mr. G. Demez, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad;

4 - hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Snappe verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof. IV. In rechte - A - A.1.1. De Ministerraad merkt allereerst op dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de conformiteit van de in het geding zijnde artikelen met verdragsbepalingen. A.1.2. M. Bal antwoordt daarop dat niet de toetsing aan verdragsbepalingen aan het Hof wordt voorgelegd, doch de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met verdragsbepalingen. A.2.1. Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag heeft betrekking op de aanwijzing van het bevoegde rechtscollege voor betwistingen over een verbod aan de verzekeringsinstellingen tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen. Er wordt niet betwist dat een dergelijk verbod een administratieve sanctie inhoudt. Evenmin wordt betwist dat de beperkte kamer van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle, die een dergelijk verbod kan opleggen, als bestuursorgaan optreedt. A.2.2. Volgens M. Bal volgt uit de artikelen 580, 581 en 583 van het Gerechtelijk Wetboek dat de arbeidsrechtbank bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de wetten en verordeningen inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering. Naar luid van de parlementaire voorbereiding zouden de voormelde bepalingen alle betwistingen omvatten die kunnen voortkomen uit de toepassing van de bepalingen inzake sociale zekerheid. Wat de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen betreft, wordt dit bevestigd door artikel 167 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994. A.2.3. De Ministerraad is daarentegen van mening dat de aangevoerde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek niet alle, doch slechts bepaalde geschillen betreffende de wetgeving inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering aan de arbeidsrechtbank toewijzen. De bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken betreft niet de geschillen met betrekking tot een zorgverlener aan wie een verbod tot tegemoetkoming in de kosten van zijn geneeskundige verstrekkingen wordt opgelegd wegens niet-naleving van de bepalingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Evenmin vertrouwt voormeld artikel 167 die geschillen uitdrukkelijk toe aan de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken. En zelfs indien dit het geval zou zijn, dan nog moeten de algemene bepalingen wijken voor de bijzondere en ondubbelzinnige bepaling vervat in artikel 156 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994. A.3.1. De Ministerraad onderzoekt of er geen onverantwoord verschil in behandeling bestaat doordat, wat de geschillen inzake verplichte ziekteverzekering betreft, een administratief rechtscollege bevoegd is voor een bepaald soort geschillen en de arbeidsgerechten voor een ander soort geschillen. In de geschillen die binnen de bevoegdheid van de arbeidsgerechten vallen, zijn de partijen de sociaal verzekerden en de verzekeringsinstellingen en zijn de rechten en plichten van de sociaal verzekerden in het geding. In de procedure voor de beperkte kamers en de commissies van beroep staat de ziekteverzekering als systeem tegenover de zorgverlener en is het onderwerp van het geschil de medewerking van de zorgverlener aan

5 het systeem. Die geschillen kunnen uitmonden in het opleggen van een administratieve sanctie aan de zorgverlener, in zijn hoedanigheid van medewerker van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV), wegens niet-naleving van publiekrechtelijke voorschriften. De bijzondere aard van laatstgenoemde geschillen vereist naar het oordeel van de Ministerraad dat zij behandeld worden door specifieke organen en rechtscolleges. De geschillen betreffende het verbod om tegemoet te komen in de geneeskundige kosten worden toevertrouwd aan de beperkte kamers en aan de commissies van beroep omdat alleen zij door hun bijzondere samenstelling de specifieke betwistingen, die onder andere betrekking hebben op de toepassing van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen, met de vereiste kennis van zaken kunnen behandelen. A.3.2. M. Bal betwist die verantwoording. Hij meent dat uit geen enkel objectief controleerbaar gegeven blijkt dat geschillen betreffende het verbod om tegemoet te komen in de geneeskundige kosten een dermate gespecialiseerde en onderlegde benadering zouden vragen dat enkel de beperkte kamers en commissies van beroep binnen het RIZIV met de vereiste kennis van zaken daarover zouden kunnen oordelen. Bovendien wijst hij erop dat de arbeidsrechtbank in staat wordt geacht te oordelen over tal van betwistingen tussen een zorgverstrekker of verzekeringsinstelling en de diensten van het RIZIV. A.3.3. Door M. Bal wordt ook opgeworpen dat artikel 144 van de Grondwet, door te bepalen dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren, aan eenieder een waarborg verleent die niet op willekeurige wijze aan sommigen kan worden ontnomen. Mocht blijken dat aan een categorie van personen, in casu de zorgverstrekkers, het recht wordt ontzegd een betwisting over een burgerlijk recht bij de rechtbanken aanhangig te maken, dan zou dat verschil in behandeling niet kunnen worden verantwoord. Hij verwijst naar het arrest nr. 14/97 van het Hof. A.3.4. Wat dit laatste punt betreft, merkt de Ministerraad allereerst op dat de prejudiciële vraag geen gewag maakt van artikel 144 van de Grondwet zoals dit wel het geval was in de vraag die aanleiding gaf tot het arrest nr. 14/97. Hij meent dat het Hof niet bevoegd is zich over de kwestie uit te spreken. Overigens meent de Ministerraad dat de in het geding zijnde geschillen een politiek recht betreffen. Op grond van artikel 145 van de Grondwet behoren geschillen over politieke rechten tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens bij de wet gestelde uitzonderingen. Om tot een schending van dat grondwetsartikel te besluiten mag het betrokken recht, in het kader van de marginale toetsing van het Hof, «overduidelijk geen politiek recht uitmaken». Bovendien stemt het begrip «burgerlijk recht» in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en in artikel 144 van de Grondwet niet overeen. Na omstandige verwijzingen naar rechtspraak en rechtsleer omtrent de afbakening van de burgerlijke en politieke rechten, besluit de Ministerraad dat het onderwerp van de in het geding zijnde geschillen de beoordeling betreft van de goede naleving door de zorgverlener van zijn verplichtingen als medewerker aan een openbare dienst. Als een dergelijk geschil tot gevolg kan hebben dat in de toekomst en voor een beperkte periode zijn patiënten geen aanspraak zullen kunnen maken op de tegemoetkoming van het verplichte verzekeringsstelsel, heeft de sanctie wellicht een weerslag op de beroepsinkomsten van de betrokkene, maar niet op zijn recht zelf om zijn beroep uit te oefenen. In ieder geval bestaat de sanctie in het tijdelijk wegnemen van een prerogatief, bestaande in de terugbetaalbaarheid van zijn verstrekkingen, dat aan een zorgverlener aanvankelijk werd toegekend omdat hij in een bijzondere verhouding staat met de openbare macht, namelijk door zijn actieve deelneming aan de goede werking van een dienst van openbaar nut, als het stelsel van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Bijgevolg gaat het om een beslissing over politieke rechten. Uit de eigen aard van de geschillen wordt afgeleid dat de zorgverstrekkers en de sociaal verzekerden geen vergelijkbare categorieën zijn. A.4.1. Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag heeft betrekking op het onderzoek naar en de bevindingen omtrent de tekortkomingen die aanleiding geven tot een verbod aan de verzekeringsinstellingen tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen. A.4.2. M. Bal wijst erop dat indien het geschil voor de arbeidsrechtbank kon worden behandeld, hij zou kunnen rekenen op een behandeling van de zaak door drie rechters en op de tussenkomst van een ondeelbaar en onafhankelijk arbeidsauditoraat. Hij refereert respectievelijk aan artikel 81, tweede lid, en de artikelen 138, tweede lid, 140, 399, tweede en derde lid, en 764 van het Gerechtelijk Wetboek. Hij acht zich gediscrimineerd door het ontbreken van de tussenkomst van een openbaar ministerie. Terwijl bij de gewone rechtbanken op het

6 openbaar ministerie kan worden gerekend om de correcte en gelijke toepassing van de wet te controleren, wordt hij thans geconfronteerd met een onderzoek door personeelsleden van het RIZIV. De rechten van verdediging zouden daardoor worden beknot. Een fundamentele voorwaarde van de onpartijdigheid is naar zijn oordeel de totale onafhankelijkheid van de onderzoekers ten opzichte van de betrokken partijen zodat zij zich niet kunnen blootstellen aan de schijn van partijdigheid. Bovendien moeten de partijen in een burgerlijk geding gelijke kansen hebben om de door de andere partijen aangebrachte bewijzen te weerleggen. Betrokkene meent dat artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moet worden nageleefd. A.4.3. Volgens de Ministerraad is er geen verschil in behandeling in het licht van de beginselen opgenomen in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Die beginselen worden immers niet geschonden door de procedure voor de administratieve rechtscolleges. Hij verwijst daarvoor naar arresten van de Raad van State (nrs. 14.385, 32.994, 39.098, 45.756 en 47.774) en van het Arbitragehof (nr. 28/93). Indien er toch een verschil in behandeling bestaat, dan zou dit verantwoord zijn door de specificiteit van de geschillen en door het beoogde doel, zijnde de behandeling ervan door personen met de vereiste bekwaamheid. - B - B.1. Naar luid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, bestaat de opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering onder meer erin de prestaties van de verzekering voor geneeskundige verzorging en de uitkeringsverzekering te controleren «op het vlak van realiteit en conformiteit met de voorschriften» van die gecoördineerde wet en haar uitvoeringsbesluiten (artikel 139, 1 ). Om zijn opdracht te vervullen, beschikt hij over geneesheren-inspecteurs, apothekers-inspecteurs, verpleegkundigen-controleurs en sociaal controleurs bekleed met verschillende graden, alsook over administratief personeel (artikel 146, eerste lid). De Dienst voor geneeskundige controle wordt bestuurd door een Comité dat in zijn midden ten minste twee beperkte kamers opricht (artikel 141, 2). Het Comité stuurt de vaststellingen die het ten laste van de zorgverleners heeft gedaan naar de beperkte kamers (artikel 141, 1, 9 ). Zij kunnen onder meer de verzekeringsinstellingen verbod opleggen om, over een tijdvak van vijf dagen tot één jaar, tegemoet te komen in de kosten van de geneeskundige verstrekkingen wanneer de zorgverlener de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleeft (artikel 156, eerste lid). De beperkte kamers worden voorgezeten door een ondervoorzitter van het Comité of zijn plaatsvervanger, die magistraat zijn, en zijn voor het overige samengesteld uit diverse

7 categorieën zorgverleners. Zowel de voorzitter als de leden zijn stemgerechtigd (artikel 141, 2). Zij kunnen enkel een beslissing nemen na de betrokkenen te hebben gehoord; wanneer zij nalaten of weigeren te verschijnen, kunnen de beperkte kamers rechtsgeldig beslissen. De betrokkenen kunnen tegen de beslissing beroep instellen bij een commissie van beroep (artikel 156, vijfde en zesde lid). De commissies van beroep zijn samengesteld uit drie magistraten en drie leden die tot dezelfde beroepsgroep behoren als de zorgverlener ten laste van wie de vaststellingen zijn gedaan. Laatstgenoemde leden hebben enkel een raadgevende stem. Het mandaat van de leden van de commissies van beroep is onverenigbaar met dat van lid van het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle. De Koning stelt de werkingsregelen van de commissies van beroep vast (artikel 155, 6). Zowel voor de beperkte kamers als voor de commissies van beroep mogen de betrokkenen zich laten bijstaan door een persoon die zij kiezen. De Koning bepaalt de wijze van bekendmaking van de definitieve beslissingen houdende verbod van tegemoetkoming die door de beperkte kamers of door de commissies van beroep zijn genomen; enkel het beschikkend gedeelte van de beslissingen wordt bekendgemaakt (artikel 156, zevende en achtste lid). B.2. De prejudiciële vraag bevat twee delen. In de eerste plaats noopt zij het Hof ertoe te onderzoeken of de toewijzing van de geschillen omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen aan de voormelde beperkte kamers en commissies van beroep een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In de tweede plaats strekt zij ertoe van het Hof te vernemen of het onderzoek naar en de bevindingen omtrent het bedoelde verbod in zoverre zij toevertrouwd zijn aan ambtenaren handelend in opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle in overeenstemming zijn met dezelfde grondwetsbepalingen, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. B.3.1. De Ministerraad werpt op dat het Hof niet bevoegd is om zich uit te spreken over de conformiteit van de in het geding zijnde artikelen met verdragsbepalingen.

8 B.3.2. Nu het Hof niet wordt verzocht om rechtstreeks te toetsen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doch aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die verdragsbepalingen, moet de exceptie van onbevoegdheid worden verworpen. B.4.1. De prejudiciële vraag maakt geen gewag van artikel 144 van de Grondwet. Om die reden werpt de Ministerraad op dat het Hof niet bevoegd is die bepaling in zijn onderzoek te betrekken. B.4.2. Door te bepalen dat geschillen over burgerlijke rechten bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren, verleent artikel 144 van de Grondwet aan eenieder een waarborg die niet aan sommigen kan worden ontnomen. Mocht blijken dat aan een categorie van personen het recht wordt ontzegd om een betwisting over een burgerlijk recht bij de rechtbanken aanhangig te maken, dan zou dat verschil in behandeling niet kunnen worden verantwoord, aangezien het op het voormelde artikel 144 zou stuiten. Het zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dan ook schenden. Om op het eerste deel van de prejudiciële vraag te antwoorden, dient het Hof derhalve artikel 144 van de Grondwet in zijn onderzoek te betrekken. B.4.3. De exceptie van onbevoegdheid wordt verworpen. B.5. Uit de samenvatting van de wettelijke bepalingen in B.1 blijkt dat de beperkte kamers geen uitspraak doen over geschillen, doch als organen van het actief bestuur de beslissingen nemen die in voorkomend geval het voorwerp zullen uitmaken van geschillen. Die geschillen behoren tot de bevoegdheid van de commissies van beroep. In zoverre de prejudiciële vraag betrekking heeft op de beperkte kamers, is zij derhalve zonder voorwerp.

9 B.6.1. Om op het eerste deel van de prejudiciële vraag te antwoorden dient het Hof te onderzoeken of de wetgever, door de betwistingen omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen aan een administratief rechtscollege toe te vertrouwen, de in het geding zijnde rechten wel terecht op impliciete wijze als politieke rechten heeft beschouwd. B.6.2. De wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, voorziet in een systeem van tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen. De goede werking van dat systeem veronderstelt dat de zorgverleners bij de toepassing van die wet worden betrokken en geacht worden hun medewerking te verlenen aan een openbare dienst. Aan de zorgverlener die de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen niet naleeft, kan een tijdelijk verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen worden opgelegd. Die sanctie vindt haar grondslag in de verstoring van de goede werking van de verplichte verzekering. Zij bestaat in het tijdelijk wegnemen van een prerogatief, bestaande in de terugbetaalbaarheid van de geneeskundige verstrekkingen. B.6.3. Het onderwerp van de in het geding zijnde geschillen betreft derhalve de beoordeling van de naleving door de zorgverlener van zijn verplichtingen in zoverre hij meewerkt aan een openbare dienst. Wanneer de commissie van beroep daarover uitspraak doet, treedt zij op in uitoefening van een functie die in een dergelijke verhouding staat tot de prerogatieven van het openbaar gezag van de Staat, dat zij zich buiten de werkingssfeer bevindt van de gedingen van burgerlijke aard in de zin van artikel 144 van de Grondwet. Daaruit volgt dat een betwisting omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen, een betwisting omtrent een politiek recht is. De wetgever vermocht dan ook, met toepassing van de mogelijkheid die artikel 145 van de Grondwet hem biedt, het contentieux betreffende een dergelijk politiek recht toe te vertrouwen aan een administratief rechtscollege dat ter zake over een volle rechtsmacht beschikt en dat is opgericht met toepassing van artikel 146 van de Grondwet.

10 B.6.4. Gelet op artikel 145 van de Grondwet, kan het feit dat het kennisnemen van gedingen met betrekking tot politieke rechten wordt toevertrouwd aan een administratief rechtscollege, veeleer dan dat contentieux over te laten aan een rechtscollege van de rechterlijke orde, geen schending uitmaken van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. B.7.1. Met het tweede deel van de prejudiciële vraag wenst het verwijzende rechtscollege van het Hof te vernemen of dezelfde grondwetsbepalingen zijn geschonden doordat «het onderzoek naar en bevindingen omtrent een verbod tot tegemoetkoming in de kosten van de geneeskundige verstrekkingen plaatsvind[en] door de overeenkomstig artikel 146 in dienst en in opdracht van de Dienst voor geneeskundige controle handelende ambtenaren terwijl iedere betwisting tussen de verzekerde (of in voorkomend geval zorgverlener) en het RIZIV zelf aan de gewone rechtbanken en daar verleende waarborgen, o.a. middels de tussenkomst van een onafhankelijk en ondeelbaar auditoraat [wordt] onderworpen». B.7.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedures voor verschillende rechtscolleges in minstens gedeeltelijk verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedures een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou brengen. B.7.3. Krachtens artikel 155, 6, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zijn de commissies van beroep samengesteld uit drie magistraten en, met raadgevende stem, drie leden die tot dezelfde beroepsgroep behoren als de zorgverlener ten laste van wie de vaststellingen zijn gedaan. Het enkele feit dat niet-magistraten op grond van hun deskundigheid deel uitmaken van een jurisdictioneel orgaan doet op zichzelf geen afbreuk aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid ervan. Luidens artikel 156, zesde lid, van de gecoördineerde wet mogen de betrokkenen zich voor de commissies van beroep laten bijstaan door een persoon die zij kiezen. Nu voor het overige de werkingsregelen van de commissies van beroep op grond van dezelfde bepaling

11 door de Koning worden vastgesteld, ontsnappen zij aan de toetsingsbevoegdheid van het Hof. De wetgever die een machtiging verleent moet worden verondersteld geen toelating te hebben willen geven om de rechten van de betrokken personen op onevenredige wijze te beperken. De beoordeling van die werkingsregels komt toe aan de gewone en administratieve rechter. Uit het ontbreken van de tussenkomst van een onafhankelijk auditoraat kan niet worden afgeleid dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de betrokken personen. De afwezigheid van een dergelijk auditoraat, dat overigens ook niet bestaat bij de burgerlijke kamers van de rechtbanken van de rechterlijke orde, verhindert niet dat de partijen zich vrij kunnen verdedigen en dat zij de inhoud van de onderzoeken en vaststellingen die hun worden tegengeworpen, kunnen betwisten. B.7.4. In zoverre de in het geding zijnde bepalingen het onderzoek naar en de bevindingen omtrent de naleving door de zorgverlener van de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen betreffen, zijn zij niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

12 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 141, 146 en 156 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij de geschillen omtrent het verbod tot tegemoetkoming in de kosten van geneeskundige verstrekkingen aan een administratief rechtscollege toewijzen. Zij schenden evenmin die grondwetsbepalingen, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre zij het onderzoek naar en de bevindingen omtrent de naleving door de zorgverlener van de wets- of verordeningsbepalingen betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen betreffen. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 oktober 2001. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux H. Boel