Eerste Kamer der Staten-Generaal

Vergelijkbare documenten
Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 1987

Gemeentewet. Hoofdstuk IX. De bevoegdheid van de raad. Artikel 151b

==================================================================== Artikel 1

A 2014 N 55 (G.T.) PUBLICATIEBLAD. De Gouverneur van Curaçao, de Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao;

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Circulaire afgifte jachtakten Flora- en faunawet

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

In artikel 1 worden in de omschrijving van seksbedrijf de woorden of het verrichten van vervangen door: of tot het verrichten van.

1. In artikel 126nba, eerste lid, onderdeel d, wordt het woord verwerkt telkens vervangen door : opgeslagen.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

1. In de eerste volzin vervalt:, bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Politiewet 1993,.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

College van Procureurs-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Gelezen het voorstel van de burgemeester en wethouders d.d. 22 november 2006, nr.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Voorstel van wet. Artikel 1

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wet van 15 februari 1980, tot het treffen van sancties tegen bepaalde staten of gebieden

Eerste Kamer der Staten-Generaal

INHOUD. Afkortingenlijst / XIII

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Artikel I. De Rijkswet op het Nederlanderschap wordt als volgt gewijzigd:

2013 no. 42 AFKONDIGINGSBLAD VAN ARUBA

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wet op de bijzondere opsporingsdiensten Geldend van t/m heden

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Breda houdende regels omtrent taxi s Taxiverordening Breda

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

==================================================================== Artikel 1

Eerste Kamer Staten-Generaal 1

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Memorandum. inzake. benodigde aanpassingen Nederlandse Wet- en Regelgeving terzake inzet PSC aan boord van Nederlandse koopvaardijschepen

==================================================================== 1. Algemene bepalingen. Artikel 1

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje- Nassau, enz. enz. enz.

Wet wapens en munitie

NOTA VAN WIJZIGING. Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: Artikel I, onderdeel D, komt te luiden: Artikel 54, tweede lid, komt te luiden:

WET OP DE MEDISCHE HULPMIDDELEN

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 16 januari 2004, nr ;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie;

Eerste Kamer der Staten-Generaal

MONUMENTENVERORDENING GEMEENTE HAARLEMMERMEER 2004

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ARTIKEL I. Het Wetboek van Strafrecht wordt als volgt gewijzigd: Artikel 54a komt te luiden: Artikel 54a

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Hebben goedgevonden en verstaan: ARTIKEL I

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Rapport. Datum: 20 april 2006 Rapportnummer: 2006/152

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2

CONCEPTWETSVOORSTEL VERSTERKING BESTRIJDING COMPUTERCRIMINALITEIT

Sector Concernbeleid, Ondersteuning en Advies. gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 21 september 2010, kenmerk ;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Transcriptie:

Eerste Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1985-1986 Nr. 54' 14413 Nieuwe wettelijke regeling inzake het vervaardigen, verhandelen, vervoeren, voorhanden hebben, dragen enz. van wapens en munitie (Wet wapens en munitie) MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 15 november 1985 Met vreugde hebben wij geconstateerd dat de leden van de Eerste Kamer over het geheel genomen kunnen instemmen met het voorstel van de Wet wapens en munitie. Op enkele punten rijzen er bij hen evenwel nog enige vragen. Daarop gaan wij in het volgende in. 1 De vorige stukken zijn gedrukt onder de nummers 1185 en 1185a van het vergaderjaar 1984/1985. De leden van de fractie van de C.D.A. vroegen zich af of in Categorie IV in het eerste lid van artikel 2 niet twee uiteenlopende soorten wapens bij elkaar zijn gebracht die bezwaarlijk in alle opzichten gelijkelijk kunnen worden behandeld. Het gaat hier enerzijds om gewone voorwerpen die alleen onder bepaalde omstandigheden als wapen zijn aan te merken en anderzijds om voorwerpen die ongeacht welke omstandigheden als wapen zijn aan te merken. Deze leden hadden liever voor beide categorieën van wapens een afzonderlijk wettelijk regime gezien. De leden van deze fractie noemden een aantal bezwaren tegen deze gelijkschakeling. In de eerste plaats zij het bijvoorbeeld niet goed voorstelbaar dat het, behoudens een erkenning ingevolge artikel 9, het verboden zou zijn een voorwerp te vervaardigen dat onder omstandigheden een wapen kan zijn, zoals een Engelse sleutel of een fietsketting. Wij antwoorden hierop dat zulke voorwerpen pas als wapen worden aangemerkt indien gelet op de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen ofte dreigen (aldus de omschrijving van een wapen onder Categorie IV). Zolang zulke omstandigheden zich niet voordoen betreft het geen wapen en staat het, behoudens mogelijk andere wettelijke beperkingen, een ieder vrij deze voorwerpen te vervaardigen. In de tweede plaats wezen de leden van de C.D.A.-fractie op het ongewenste gevolg dat, indien bepaalde wapens, bijvoorbeeld omdat zij het karakter dragen van oudheden, ingevolge artikel 4 worden vrijgesteld of daarvoor een ontheffing wordt verleend, het toch ongewenst blijft dat deze onder bepaalde omstandigheden als wapen zouden kunnen worden gebruikt. Het moet dan mogelijk blijven, aldus deze leden, deze dan als verboden wapens aan te merken. Wij wijzen er op dat ingevolge artikel 6 in het algemeen vrijstellingen en ontheffingen onder beperkingen kunnen worden verleend en dat daaraan voorschriften kunnen worden verbonden. Indien een vrijstelling of een ontheffing ingevolge artikel 4 al verder strekt dan tot het voorhanden Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 1

hebben, en bijvoorbeeld tevens het dragen omvat, zal in de regel het doel worden aangegeven waartoe een dergelijke vrijstelling of ontheffing wordt gegeven. Zo zal het dragen van dergelijke wapens met het oog op bepaalde optochten of festiviteiten kunnen worden toegestaan. Worden deze wapens voor een ander doel gebruikt dan waarvoor de vrijstelling of de ontheffing is gegeven, dan is de betrokkene ingevolge artikel 54 strafbaar wegens het handelen in strijd met een krachtens artikel 6, eerste lid, vastgesteld voorschrift. In de derde plaats vroegen de leden van de C.D.A.-fractie aandacht voor degene die de schermsport bedrijft en daarbij zijn sabel draagt. Zo ook de jager zijn jachtgeweer. Ongewenst achtten zij dat zulke personen deze wapens ook zouden mogen dragen onder de meergenoemde omstandigheden beschreven onder Categorie IV. Wij wijzen er op dat een sabel die bestemd is voor de schermsport, geen wapen is als bedoeld in Categorie III, onder 3. Zulks laat onverlet dat deze sabels onder omstandigheden worden aangemerkt als een wapen als bedoeld in Categorie IV. De situatie ligt anders bij de jager en zijn jachtgeweer. Hier gaat het in alle omstandigheden om een wapen. De jager is gerechtigd dit te dragen ingevolge artikel 27, vijfde lid, aangenomen dat te zijnen name een jachtakte als bedoeld in de Jachtwet is gesteld. Brengt de jager zich echter in omstandigheden als door deze leden bedoeld, dan zal ingevolge artikel 14, eerste lid, onder c, van de Jachtwet zijn jachtakte kunnen worden ingetrokken op de grond dat hij van zijn bevoegdheid om een geweer voorhanden te hebben misbruik maakt. De dreiging van deze administratieve sancties lijkt ons voor deze groep van personen afdoende. In de vierde plaats vrezen de leden van de C.D.A.-fractie dat indien - zoals inderdaad voorshands de bedoeling is - luchtdrukwapens met een mondingsenergie van minder dan 7.5 joule worden uitgezonderd van de toepasselijkheid van de wet, deze straffeloos kunnen worden gedragen in de omstandigheden beschreven onder Categorie IV. Wij wijzen er op dat de uitzondering van deze groep luchtdrukwapens ingevolge het tweede lid van artikel 1 slechts tot gevolg heeft dat deze niet worden gerekend tot een schietwapen in de zin van de wet. Deze uitzondering laat derhalve onverlet dat deze luchtdrukwapens, hoewel geen schietwapen, toch voorwerpen zijn die ingevolge de omschrijving van Categorie IV als wapen moeten worden aangemerkt. Onze reactie op de opmerkingen van deze leden moge duidelijk hebben gemaakt dat naar ons oordeel de systematiek in het voorliggende wetsvoorstel geen problemen oproept van dien aard dat deze zou moeten worden gewijzigd. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen verder of de aanduiding «de omstandigheden waaronder zij worden aangetroffen» in de omschrijving van Categorie IV met zich meebrengt dat bepaalde voorwerpen, indien deze worden aangetroffen op de achterbank van een motorrijtuig bij een notoire herrieschopper als een wapen wordt aangemerkt, terwijl dat bij een ordentelijke burger niet het geval zou zijn. In de eerste plaats maken wij er op opmerkzaam dat op wapens van Categorie IV uitsluitend het verbod van artikel 26, tweede lid, te weten het dragen ervan, van toepassing is. Het voorhanden hebben van zulk een wapen is derhalve niet verboden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 10 in verband met het gestelde onder 9, is slechts van «dragen» sprake, indien men het wapen op de openbare weg of andere voor het publiek toegankelijke plaatsen zo bij zich heeft dat het voor onmiddellijk gebruik kan worden aangewend. Slechts een voorwerp dat onverpakt en binnen handbereik op de achterbank van een auto ligt, zal dus eventueel in aanmerking komen voor opsporing door de politie mede op grond van de omschrijving van Categorie IV. Wij wijzen er in de tweede plaats op dat de thans voorliggende omschrijving van Categorie IV een zware bewijslast legt op de politie en het openbaar ministerie. Zij moeten aannemelijk maken dat de voorwerpen voor geen ander doel zijn bestemd dan om letsel aan personen toe te brengen of te Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 2

dreigen. De omstandigheden waaronder het wapen wordt aangetroffen, bijvoorbeeld indien betrokkene zich begeeft in de richting van een op handen zijnde voetbalwedstrijd, zullen bij de beoordeling mede van belang zijn. Zodra evenwel de verdachte een gerechtvaardigd doel aannemelijk kan maken, gaat hij vrijuit. In de toevoeging «redelijkerwijs» zit bovendien een objectiverend element. Het gaat niet om het subjectief oordeel van de betrokken overheidsdienaren, doch om wat redelijkerwijs kan worden aangenomen. In het concrete geval zal de rechter met inachtneming van alle omstandigheden zich moeten uitspreken over de aannemelijkheid van de oogmerken van de verdachte. De politie zal in haar optreden op deze oordeelsvorming moeten vooruitlopen. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen vervolgens of de clausule «de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden slechts kunnen worden uitgeoefend tegen bepaalde personen indien daartoe jegens hen aanleiding bestaat» in de eerste volzin van het tweede lid van de artikelen 50 en 51, onder omstandigheden van toepassing kan zijn op alle personen die op een bepaalde tijd zich op een bepaalde plaats bevinden. Wij hebben met deze clausule uitdrukkelijk beoogd dat zulks niet het geval is. Dit komt tot uitdrukking in de woorden «bepaalde personen» en «indien jegens hen aanleiding bestaat». Het begrip «bepaalde» betekent in dit verband «niet alle». Verder blijkt ook uit de tweede volzin van de genoemde tweede leden, dat de uitoefening van de in deze artikelen omschreven bevoegdheden tegenover een ieder, slechts kan plaatsvinden op bevel van de officier van justitie. De leden van de C.D.A.-fractie wezen er verder op dat onze ambtsvoorgangers in de memorie van antwoord de bevoegdheden, zoals deze luidden na de wijzigingen zoals aangegeven in de nota van verbeteringen en van wijzigingen nummer 6, hebben omschreven als minimaal noodzakelijk. Bij de tweede nota van verbeteringen en van wijzigingen hebben wij deze bevoegdheden evenwel nog verder geclausuleerd. Ons antwoord hierop luidt dat wij er de voorkeur aan geven met gemeen overleg der Staten-Generaal wettelijke bevoegdheden te creëren, die een ruimere armslag bieden dan waarover de politie thans beschikt, boven de situatie waarin duurzaam een standpunt wordt ingenomen dat aan de voortgang in het proces van wetgeving in de weg staat. Wij zijn van oordeel dat de thans gevonden formulering van de bevoegdheden een redelijke afweging vormt tussen enerzijds de mogelijkheden van de overheid om op te treden en anderzijds de burgerlijke vrijheden. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen naar de verhouding tussen het verbod ingevolge artikel 26, tweede lid, tot het dragen van een wapen en de rechtvaardigingsgrond van noodweer, zoals omschreven in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, enerzijds met betrekking tot een wapen van de categorieën I en III, anderzijds met betrekking tot een wapen van categorie IV. Op deze belangwekkende vraag gaan wij gaarne in. In het algemeen rechtvaardigt de verwachting te zullen raken in een mogelijke situatie van noodweer, niet het dragen van enig wapen. Derhalve zal het gebruik van een wapen in zulk een situatie niet de strafbaarheid wegens het dragen ervan wegnemen, tenzij dit dragen zelfwas ingegeven door noodweer. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor wanneer iemand vanuit een woning, ziende dat een derde op straat wordt aangevallen, een wapen dat hij daar voorhanden mag hebben, grijpt om het slachtoffer te hulp te snellen. Het vorenstaande geldt voor alle wapens, ongeacht de categorie waarin zij zijn omschreven. Het maakt immers geen verschil of de verdediging plaatsvindt met een wapen van de categorie II of III, dan wel met een voorwerp dat wegens zijn aard of door het gebruik ter verdediging als wapen onder categorie IV moet worden aangemerkt. Een verschil tussen wapens van de categorieën II en III en van categorie IV kan er evenwel zijn voor de fase voorafgaand aan de noodweersituatie, die door het daadwerkelijk gebruik van het wapen aan het daglicht treedt. Het voorhanden Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 3

hebben van een wapen, ook zonder het te dragen, van de categorieën II en III is in beginsel verboden tenzij er een bijzondere titel is op grond waarvan de betrokkene daartoe gerechtigd is. Voor wapens van categorie IV geldt zulk een verbod niet. Slechts het dragen van zulke wapens is verboden. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen ten slotte of het niet beter zou zijn geweest de toepasselijkheid van de wet op luchtdrukwapens te beperken tot zulke met een mondingsenergie van minder dan 7,5 joule, in plaats van minder dan 2,2 joule, nu toch het voornemen bestaat bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 1, tweede lid, voorshands de eerstgenoemde grens aan te houden. Luchtdrukwapens met een lagere mondingsenergie zouden dan onder omstandigheden onder categorie IV kunnen vallen. Wij wijzen er op dat de grens van 2,2 joule is ontleend aan de Beneluxovereenkomst inzake wapens en munitie (Trb. 1971, 41). Het is slechts mogelijk de grens op 7,5 joule te leggen zolang deze overeenkomst nog niet in werking is getreden dan wel ingevolge artikel 4 van de overeenkomst is gewijzigd. Het is wenselijk de tekst van de wet zo veel mogelijk te doen aansluiten aan de tekst van de overeenkomst. Alle luchtdrukwapens, ook met een lagere mondingsenergie dan 2,2 joule, kunnen echter een wapen zijn in de zin van Categorie IV, indien zij aan de daarin omschreven criteria voldoen. Wij zijn verheugd dat de leden van de fractie van de P.v.d.A. het wetsvoorstel thans in overeenstemming achten met de eisen die redelijkerwijs moeten worden gesteld uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Naar aanleiding van een opmerking van deze leden kunnen wij meedelen dat de tweede ondergetekende inmiddels een dringend beroep heeft gedaan op de Belgische regering. Deze heeft geantwoord dat de Benelux-overeenkomst inzake wapens en munitie in de vorm van wetsontwerp nr. 378 door de Kamer van volksvertegenwoordigers op 10 januari 1980 is goedgekeurd. Op 12 februari 1980 heeft de commissie voor Buitenlandse Zaken van de Senaat het wetsontwerp nr. 378 van onderzoek naar de commissies voor Justitie en Economische Zaken doorverwezen. Het is thans nog niet mogelijk een termijn voor behandeling te noemen. Voorstellen tot aanpassing van de Belgische wetgeving liggen nog immer bij het Belgische Ministerie van Justitie ter behandeling. Harer Majesteits Ambassadeur te Brussel heeft de Belgische regering verzocht hem op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen vervolgens op een aantal punten nog enige verduidelijkingen. Artikel 4, eerste lid In welke gevallen zal een vrijstelling of een ontheffing worden verleend wegens het karakter van oudheden, wandversieringen of verzamelingen? Artikel 16 van de Vuurwapenwet 1919 verklaart thans de wet niet van toepassing op vuurwapens, welke voor gebruik als zodanig niet geschikt te maken zijn of het karakter dragen van oudheden. Het ligt niet in de bedoeling op dit punt ten opzichte van de bestaande situatie belangrijke wijzigingen aan te brengen. Dit betekent dat in beginsel vrijstellingen zullen worden gegeven voor die wapens die thans ingevolge artikel 16 van de Vuurwapenwet 1919 buiten het bereik van de vuurwapenwetgeving vallen. Verder zullen worden vrijgesteld al die wapens die een wijde verspreiding hebben onder verzamelaars zonder aanleiding te geven tot noemenswaardige problemen. Daarnaast zullen ontheffingen worden verleend indien in individuele gevallen daartoe bijzondere redenen zijn. Gedacht kan worden aan wapens die voor de bezitter een emotionele waarde vertegenwoordigen bijvoorbeeld omdat deze reeds gedurende generaties eigendom van zijn familie zijn geweest. Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 4

Artikel 7 In dit artikel komen de «erkenningen» die iemand bevoegd maken wapens of munitie in de uitoefening van een beroep of bedrijf wapens te vervaardigen of te verhandelen, niet voor. Derhalve kan een erkenning niet worden geweigerd, gewijzigd of ingetrokken op grond van de in deze bepaling opgenomen algemene formulering dat voor de burger gunstige beslissingen krachtens de wet kunnen worden ingetrokken of in diens nadeel gewijzigd, indien daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende, redenen bestaan. Deze bepaling heeft tot doel onder bepaalde omstandigheden de verspreiding van wapens zoveel mogelijk terug te dringen. Een erkenning kan weliswrweliswaar leiden tot het voorhanden zijn van wapens (zie artikel 27, lid, sub 2 ), doch betekent voor de betrokkene - anders dan in het geval van de in artikel 7 bedoelde beslissingen - de mogelijkheid om zijn beroep uit te oefenen en zo in zijn bestaan te voorzien. Daarom is de erkenning in i artikel 8, tweede en derde lid, van de houder van een erkenning worden verlangd dat hij de wapens of munitie die hij onder zich heeft, bij de politie in bewaring geeft. De bevoegdheid om wapenste vervaardigen, te herstellen enz. blijft evenwel onverlet. Zie ook Tweede Kamer, 1976-1977, 14413, nrs. 1-3, blz. 27-28 en 1979-1980,14413, nr. 5, blz. 17. Artikel 8, eerste lid Het artikel verplicht degeen die een wapen of munitie voorhanden heeft, zonder daartoe gerechtigd te zijn, deze terstond bij het hoofd van de plaatselijke politie in bewaring te geven. Deze bepaling richt zich tot degenen die op een gegeven moment wapens of munitie voorhanden hebben zonder dat hun daarvan enig verwijt kan worden gemaakt, bij voorbeeld omdat zij zulke voorwerpen aantreffen in een hun nagelaten erfenis. Onder omstandigheden zal hun geen schuld kunnen worden aangewezen van het voorhanden hebben van een wapen, bij voorbeeld wanneer in het gegeven voorbeeld de afwikkeling van de boedel nog niet heeft plaatsgehad. Hun kan dan wel na enige tijd de niet-nakoming van de plicht tot het terstond in bewaring geven van de wapens worden nagehouden. Aan de hand van de feiten zal de rechter in een concreet geval moeten vaststellen welke strafbepaling van toepassing is. Artikel 8, tweede en derde lid Het begrip «schriftelijk bevel» in het tweede lid is blijkens de memorie van toelichting (blz. 28) een uitwerking van het bestaande artikel 9, eerste lid, van de Vuurwapenwet 1919. Blijkens artikel 9, tweede lid, van deze wet, kan het bevel van het eerste lid, hetzij worden gericht tot degene die het aangaat, hetzij worden gegeven bij algemene bekendmaking. Het begrip «algemene bekendmaking» in het derde lid van artikel 8 van het voorliggend wetsvoorstel, kan uiteraard slechts de laatstgenoemde functie hebben. De afwijkende formuleringen beogen dus wel degelijk een materieel verschil. Artikel 14, vijfde lid Bij de toepassing van deze bepaling kan worden gedacht aan wapens aan boord van schepen of luchtvaartuigen, welke wapens behoren tot de normale uitrusting van deze vervoermiddelen. Verder kunnen worden genoemde jagers en sportschutters, zowel Nederlanders als buitenlanders, die ten behoeve van het uitoefenen van de schietsport de grens overschrijden. Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 5

Artikel 22, derde lid Blijkens de memorie van toelichting (blz. 32) komen voor de vrijstelling van het verbod zonder verlof wapens te vervoeren, bijvoorbeeld in aanmerking wapens en munitie die bij de strijdkrachten in gebruik zijn. Verder kan worden gedacht aan wapens die door opsporingsambtenaren in beslag zijn genomen en moeten worden vervoerd naar een plaats waar inbeslaggenomen voorwerpen worden bewaard ingevolge de artikelen 116 e.v. van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 24 Artikel 24 regelt het verlof voor het vervoer van wapens en munitie van categorie III, zonder welk verlof degeen die ingevolge artikel 28, eerste lid, gerechtigd is tot het voorhanden hebben van dergelijke voorwerpen, zich daarmee niet op de openbare weg of voor het publiek toegankelijke plaatsen zou kunnen begeven, tenzij hij tevens ingevolge artikel 29, eerste lid, gerechtigd is het wapen te dragen. Artikel 26, derde lid Bij de toepassing van deze bepaling kan worden gedacht aan een vrijstelling van wapens behorende bij een ambtskostuum, voor zover niet deze wapens reeds zijn vrijgesteld ingevolge artikel 4, bijvoorbeeld omdat zij het karakter dragen van oudheden. Artikel 28, eerste lid Na verhuizing dient een nieuw verlof te worden aangevraagd bij het hoofd van plaatselijke politie in de nieuwe woon- of verblijfplaats. Artikel 28, vierde lid Een actualisering van het overzicht op blz. 20 van de memorie van antwoord zou een langere tijd vergen dan wenselijk is voor het uitbrengen van deze memorie. Alle hoofden van plaatselijke politie zouden daartoe wederom moeten worden aangeschreven, daar geen centrale registratie van het legale vuurwapenbezit plaatsvindt. De ervaring leert dat het geruime tijd neemt voor alle reacties binnen zijn. Zeker is echter dat het aantal jachtakten is afgenomen met ongeveer 4000, daar sinds de genoemde memorie van antwoord bij de wet van 8 juni 1977 (Stb. 387) artikel 13a in de Jachtwet is ingevoegd, ingevolge welke artikel jachtakten slechts kunnen worden verleend indien de aanvrager met gunstig gevolg een jachtexamen heeft afgelegd. De wet van 8 juni 1977 is in werking getreden op 1 april 1978 en de memorie van antwoord geeft de situatie weer van 1 januari 1978. Het aantal bijzondere machtigingen (in het voorliggend wetsvoorstel aangeduid als verloven) met het oog op de beoefening van de schietsport is enigszins toegenomen omdat de schietsport aan populariteit heeft gewonnen. Draagmachtigingen voor vuurwapens plegen echter zeer restrictief te worden verleend. Wat betreft de uitsplitsing van de verleende bijzondere machtigingen, zij vermeld dat machtiging voor startpistolen veelvuldig worden verstrekt. Deze wapens in de zin van de wet (Categorie III) worden gebruikt voor de sport en voor de dressuur van honden. Deze groep van wapens is aan het regime van de wet onderworpen omdat er mee kan worden gedreigd. Letsel kan men er echter niet mee aanbrengen, althans niet meer dan met andere voorwerpen van gelijke omvang. Er is daarom geen reden voor een bijzonder terughoudend beleid. Machtigingen met het oog op zelfverdediging worden vrijwel niet meer verstrekt. Gebeurde dit voorheen nog wel aan bewoners van afgelegen woningen zonder communicatiemiddelen, met de vergaande verspreiding van de telefoon, is Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 6

deze grond voor de verlening van verloven nagenoeg geheel komen te vervallen (zie ook de circulaire van 30 januari 1960 van de Minister van Justitie aan de hoofden van plaatselijke politie, opgenomen in de Schuurman & Jordens-serie, nr. 51, blz. 101, onderaan). Aan personeelsleden van particuliere beveiligingsorganisaties die tevens zijn aangesteld als onbezoldigd ambtenaar van rijks- of gemeentepolitie wordt niet automatisch een bijzondere machtiging tot het voorhanden hebben of dragen van een vuurwapen verleend. Wat de onbezoldigd ambtenaren van het Korps Rijkspolitie betreft is zo een machtiging verstrekt aan de personeelsleden van de particuliere beveiligingsorganisaties van de luchthaven Schiphol (Luchthavenpolitie) en van de Nederlandse Spoorwegen (Spoorwegpolitie) en een deel van de jachtopzichters als bedoeld in artikel 1 van de Jachtwet (Stb. 1954, 523). Voor het overige vormen machtigingen aan de onbezoldigde ambtenaren van rijkspolitie een hoge uitzondering. Van de gemeentepolitie zijn geen gegevens op centraal niveau bekend. De indruk bestaat evenwel dat ook op plaatselijk niveau een terughoudend beleid wordt gevoerd. Onbezoldigde ambtenaren van politie die algemene opsporingsbevoegdheid bezitten (ingeperkt door ambtsinstructie) worden in de regel benoemd in die gevallen dat de strafrechtelijke handhaving niet of niet voldoende door de reguliere politie kan plaatsvinden, hetzij wegens gebrek aan de daarvoor vereiste deskundigheid of wegens gebrek aan mankracht die het de reguliere politie onmogelijk maakt personeel in te zetten voor die specifieke taken waarmee de onbezoldigde opsporingsambtenaar wordt belast. Overigens zijn er veel bijzondere wetten die een zelfstandige bepaling bevatten over de aanwijzing van (bijzondere) opsporingsambtenaren (bij voorbeeld artikel 17 van de Wet op de economische delicten). Artikel 29, eerste lid Verlof tot het dragen van een wapen kan worden verleend bijvoorbeeld met het oog op optochten. Zie ook hiervoor het antwoord op vragen van de leden van de C.D.A.-fractie met betrekking tot wapens die het karakter van oudheden hebben en het antwoord op vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie naar aanleiding van artikel 26, derde lid. Verder kan zulk een verlof verleend worden aan personen die ingevolge artikel 3, sub 6 bis, van de huidige Wapenwet, krachtens de bepalingen van de Vogelwet 1936, bevoegd zijn om vogels te doden. Onder de Wet wapens en munitie zullen deze personen een verlof krijgen tot het voorhanden hebben van een vuurwapen welk verlof dan tevens betrekking zal hebben op het dragen van het wapen op die plaatsen waar de bevoegdheid krachtens de Vogelwet 1936 mag worden uitgeoefend. Hetzelfde is van toepassing op personen die, niet in het bezit van een jachtakte zijnde, ingevolge artikel 53 van de Jachtwet, een vergunning hebben om, ter voorkoming en bestrijding van schade, te jagen op met name genoemde wildsoorten. Artikel 31, eerste lid De zinsnede «die zijn woonplaats of feitelijk verblijf in Nederland heeft» sluit aan bij de zinsnede «binnen het Rijk in Europa» van artikel 6, eerste lid, van de Vuurwapenwet 1919. «Feitelijk verblijf» omvat meer dan «vaste verblijfplaats». Ook de buitenlandse toerist die kortstondig Nederland bezoekt, heeft hier tijdens het bezoek zijn feitelijk verblijf. Op overdracht van een wapen aan personen buiten Nederland is artikel 14, eerste lid, van toepassing. Overdracht aan een persoon die gerechtigd is het wapen of de munitie voorhanden te hebben, is niet verboden. Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 7

Artikel 31, tweede lid Totdat de Benelux-overeenkomst inzake wapens en munitie (Trb. 1971, 41) in werking treedt, is artikel 31, tweede lid, niet van toepassing. Artikel 31, eerste lid, ziet op aflevering binnen Nederland. Het wetsvoorstel heeft in eerste aanleg ook betrekking op de Nederlandse rechtsorde. De handel in wapens in het internationale verkeer is echter geregeld in artikel 20, ingevolge welke bepaling voor het doen uitgaan van wapens een consent is vereist. Het wetsvoorstel treedt daarmee buiten de Nederlandse rechtsorde. Blijkens de memorie van toelichting (blz. 30) vindt deze bepaling zijn oorzaak in overwegingen van internationale solidariteit. Deze bepaling is niet van toepassing op het handelsverkeer met België en Luxemburg, daar ingevolge artikel 1, onder 7, onder «uitgaan» wordt verstaan «het verlaten van het grondgebied van Nederland, anders dan naar België of Luxemburg». De genoemde overwegingen van internationale solidariteit hebben ten aanzien van deze landen hun neerslag gevonden in de Benelux-overeenkomst. Artikel 31, tweede lid, geeft hieraan uitwerking. Zolang deze overeenkomst niet door België is bekrachtigd, kan zij niet in werking treden en blijft bijgevolg dit artikellid krachteloos. Overdracht van wapens aan personen afkomstig uit België en Luxemburg is daarom slechts strafbaar indien de overdracht binnen Nederland plaatsvindt. De overdracht aan personen die in België of Luxemburg verblijven, vormt tot de inwerkingtreding van de Benelux-overeenkomst, naar Nederlands recht geen strafbaar feit ingevolge het voorliggend wetsvoorstel. Artikel 48 De bevoegdheid om alle plaatsen te betreden, met uitzondering van woningen, waar mogelijk in verband met de uitoefening van een bedrijf, wapens en munitie aanwezig zijn, is niet beperkt tot de plaatsen waar de houders van een erkenning hun bedrijf uitoefenen. Bijvoorbeeld kunnen wapens bestemd voor of afkomstig van de houder van een erkenning, zijn opgeslagen op het terrein van een vervoerder. Het is nodig dat de toezichthoudende ambtenaren ook tot zulke plaatsen toegang hebben. Artikel 52, tweede lid De bevoegdheid tot fouillering is gegeven bij verdenking van bepaalde strafbare feiten ingevolge de Wet wapens en munitie door het voorhanden hebben van wapens. In de regel zal het daarbij gaan om het dragen van wapens. Wij willen echter niet uitsluiten dat de fouillering ook nodig is in het geval de betrokkene mogelijk een wapen anderszins «voorhanden heeft». In het kader van bijvoorbeeld een huiszoeking of een controle in gebouwen, is het immers denkbaar dat het nodig is iemand op de aanwezigheid van wapens te controleren. Omdat aan de betrokkene het wapen niet op de openbare weg of op een andere voor het publiek toegankelijke plaats bij zich heeft, is er in dergelijke omstandigheden niet altijd sprake van het «dragen van een wapen», terwijl het nodig kan zijn toch te fouilleren. Wij zijn verheugd dat de leden van de fractie van de V.V.D. met de opzet en strekking van het wetsvoorstel, in het bijzonder in de vorm waarin het thans voorligt, kunnen instemmen. Gaarne gaan wij in op de enkele vragen die zij nog hebben. Deze leden vragen waarom in artikel 1 naast het begrip «schietwapen» niet tevens het begrip «blank wapen» is gedefinieerd. Wij wijzen er op dat in het algemeen slechts begrippen in de wet worden gedefinieerd, indien de betekenis die in het spraakgebruik aan het begrip wordt gegeven niet voldoende is omgrensd of afwijkt van hetgeen de wetgever beoogt te regelen. Het begrip «schietwapen» is door het opnemen van de preciese grens van 2,2 joule, alsmede door het tweede lid Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 8

van artikel 1, in deze wet een begrip met een meer precieze omgrenzing dan in het spraakgebruik. Op het begrip «blank wapen» zijn de uiteengezette criteria voor definiëring niet van toepassing. De door de leden van de V.V.D.-fractie gevraagde cijfers naar de mate van wapengebruik bij strafbare gedragingen in België kunnen niet op korte termijn worden gegeven. Voor wat betreft Nederland worden dergelijke gegevens centraal bij de C.R.I. verzameld op grond van afspraken met de plaatselijke politie. Gegevens in vergelijkbare vorm zijn er in België niet. De leden van de V.V.D.-fractie vragen verder naar de verantwoordingsplicht van het hoofd van plaatselijke politie. In de kleinere gemeente is dit de burgemeester (zie artikel 1, eerste lid, onder 2 ), in de grotere de korpschef. Zij zijn van oordeel dat de burgemeester anders dan de korpschef een verantwoordingsplicht heeft tegenover de gemeenteraad en vragen naar een rechtvaardiging van dit verschil. Ons antwoord hierop luidt dat de hoofden van plaatselijke politie geen eigen beleid terzake van de uitvoering van de wet voeren, doch ingevolge artikel 38, tweede lid, de aanwijzingen van de Minister van Justitie dienen te volgen. Derhalve is de burgemeester ook geen verantwoording schuldig ingevolge artikel 129, tweede lid, van de gemeentewet omdat de Wet wapens en munitie hem geen zelfstandige bevoegdheid toekent om bestuur te voeren. Over de uitvoering van de wet is slechts de Minister van Justitie tegenover de nationale volksvertegenwoordiging verantwoording schuldig. Zulks laat uiteraard onverlet dat de burgemeester of de korpschef aan leden van de raad op vrijwillige basis inlichtingen verstrekken over de uitvoering van de wet. De situatie is vergelijkbaar met die ingevolge de Vreemdelingenwet. Voor deze wet is de vraag van de genoemde leden beantwoord in de Vreemdelingencirculaire 1982, Deel A1, onder de punten 7 en 8. De leden van de V.V.D.-fractie vragen verder of artikel 2, eerste lid, categorie IV van de voorliggende wet vrouwen verbiedt voorwerpen met zich te voeren om mogelijke aanslagen op hun fysieke integriteit af te weren, nu onder wapen mede wordt begrepen een voorwerp waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat het voor geen ander doel is bestemd dan om letsel toe te brengen of te dreigen. Wij beogen inderdaad met het voorliggend wetsvoorstel in het algemeen het wapenbezit tegen te gaan, ook al is het enige motief voor het bezit de wens zichzelf te verdedigen tegen mogelijke aanslagen. De wapens van categorie IV vormen hierop geen uitzondering. Zou men zulks in het algemeen toestaan, dan zou er geen onderscheid gemaakt kunnen worden tussen personen die zuiver om redenen van zelfverdediging zo een wapen met zich voeren en zij die dat met kwaadwillende bedoelingen doen, namelijk juist om aanslagen op anderen te plegen. Vervolgens vroegen de leden van de V.V.D.-fractie hoe de wapens van categorie IV zich verhouden tot de wapens van de andere categorieën. Zij wijzen er op dat wapens uit categorie IV, door daaraan kleine wijzigingen te brengen onder categorie I komen te vallen en daarmee onder een andere strafmaat. Wij wijzen er op dat voorwerpen waaraan geen nadere voorzieningen zijn aangebracht teneinde deze als wapen te kunnen hanteren, onder categorie IV kunnen vallen, terwijl door deze voorzieningen wel aan te brengen deze onder categorie I of III en daarmee onder een zwaarder strafregime, kunnen komen. Dit onderscheid lijkt ons rationeel. De regelgeving is evenwel niet in die mate verfijnd dat ook de aard van de aangebrachte voorzieningen haar uitwerking vindt in het strafmaximum. Het hoort in onze ogen eerder tot de taak van de rechter om bij de strafoplegging in het concrete geval met dergelijke factoren rekening te houden. Voor wat betreft het niet voorkomen van de erkenningen in artikel 7 mogen wij verwijzen naar ons antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie. Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 9

De leden van de V.V.D.-fractie verwonderden zich over de strafposities van de artikelen 54 en 55. Zij wezen er op dat het voorhanden hebben van een wapen uit de categorieën II en III als misdrijf is strafbaar gesteld, en het dragen ervan als overtreding. Zij menen evenwel dat het dragen als ernstiger moet worden aangemerkt dan het voorhanden hebben, omdat het eerste eerder tot gevaar voor anderen leidt dan het tweede. Ons antwoord hierop luidt dat indien iemand over een wapen beschikt op een wijze dat hij tegelijkertijd zowel de bepaling die het voorhanden hebben als de bepaling die het dragen strafbaar stelt, overtreedt, uit de structuur van de wet kan worden afgeleid dat artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Dit betekent dat de bepaling wordt toegepast waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld, dus de bepaling van het voorhanden hebben. Is evenwel het voorhanden hebben toegestaan ingevolge een vrijstelling, een vergunning of een verlof dan is alleen het dragen verboden. Wij verschillen met de bedoelde leden van oordeel dat het in dat geval zou gaan om een ernstiger vergrijp dan het voorhanden hebben. Het gaat dan immers al om personen ten aanzien waarvan een beoordeling heeft plaatsgevonden of- in het geval van een vrijstelling - om minder gevaarlijke wapens. Hieruit blijkt dat reeds in mindere mate gevaar aanwezig wordt geacht. Indien in derdelijke gevallen het wapen wordt gedragen is de situatie niet vergelijkbaar met de in onze ogen veel ernstiger situatie waarin ook het voorhanden hebben van wapens is verboden. Het stemt ons tot tevredenheid dat de leden van de fractie van de S.G.P. akkoord gaan met het wetsvoorstel, omdat zij menen dat een redelijk compromis is bereikt tussen de vrijheid van de burgers enerzijds en hun veiligheid anderzijds. Deze leden vroegen of ook cijferreeksen van jaarlijks in beslag genomen vuurwapens en van jaarlijks gepleegde gewapende overvallen uit ons omringende landen bekend zijn. In antwoord op een overeenkomstige vraag van de leden van de V.V.D.- fractie hebben wij hierboven reeds uiteengezet dat in de ons omringende landen dergelijke cijfers niet in vergelijkbare vorm beschikbaar zijn. Wij wijzen er overigens op dat geen rechtstreeks verband mag worden gelegd tussen het aantal in beslaggenomen wapens en het aantal illegaal aanwezige wapens. Door het wapengebruik treedt immers vaak pas het illegaal wapenbezit aan het daglicht. Het aantal in beslag genomen wapens is daarom eerder een aanwijzing voor de omvang van het wapengebruik. Wapenbezit is op zichzelf ook geen oorzaak van de hier bedoelde criminaliteit. Indien echter iemand het voornemen koestert strafbare feiten te gaan plegen, kan wapenbezit er toe verleiden de uitvoering te vergemakkelijken door wapengebruik. De aard van het alsdan te plegen strafbare feit is dan veel ernstiger. De oorzaken van de criminaliteit zelf wortelen in de samenleving, zo niet in de aard van de mens, en onttrekken zich grotendeels aan de invloed van de overheid. Door het terugdringen van het wapenbezit worden de uitwassen van de criminaliteit echter zo veel mogelijk teruggedrongen. Wij hebben ervan kennis genomen dat de leden van de P.S.P. zich het recht voorbehouden tijdens de openbare beraadslaging alsnog op een aantal vragen in te gaan. De Minister van Justitie, F. Korthals Altes De Minister van Buitenlandse Zaken, H. van den Broek Eerste Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 14413, nr. 54 10