1 ALGEMEEN Algemeen LUCHT Algemeen Lassen GELUID Algemeen 48

Vergelijkbare documenten
VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer. voor de inrichting. G. Hindriks, Oosterwijk WZ 24 H te Nieuw-Dordrecht

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Sunny-Egg-Systems BV te Rogat

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

1.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen

VOORSCHRIFTEN. behorende bij de veranderingsvergunning Wm

WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT BESCHIKKING MILIEUASPECT INRICHTINGEN (artikel 3.10 lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht )

3 INHOUDELIJKE AFSTEMMING WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING

1.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen

Vragenlijst controle autobedrijven

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Avebe u.a. te Gasselternijveen

Checklist voor Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, nitraathoudende kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

CHECKLIST PROJECT TRANSPORTBEDRIJVEN

... V O O R S C H R I F T E N I N H O U D BEGRIPPEN...2

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

1 ALGEMEEN Algemeen BODEMBESCHERMING Voorzieningen en beheermaatregelen Nulsituatiebodemonderzoek 17

BESCHIKKING D.D. 23 APRIL NR. MPM7609 VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

BESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING OMGEVINGSVERGUNNING

Voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo (milieu)

Bijlage 1. Inhoudsopgave. 1 Algemene voorschriften. 1.1 Algemeen. 1.2 Toegang. 1.3 Gedragsvoorschriften/instructies

Schema voor het bepalen van de meldplicht aan het LMA: voor toezichthouders, d.d. 6 juni 2016

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

Bovengrondse (olie)tanks bij agrarische bedrijven (regels vanaf 1 juni 2011)

Bijlage 3b Aanwijzing van categorieën van gevallen, beperkingen en

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Au1fl0pooft

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting

(ONTWERP)BESLUIT AMBTSHALVE WIJZIGING OMGEVINGSVERGUNNING

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave. 1 Algemene voorschriften

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Aw4k7idfksg

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Atkqkqrorav

Checklist Gebruik en Opslag gevaarlijke stoffen Houtbewerking, bouwnijverheid en installatietechniek

Regeling art Verwijzingen en overige eisen Belangrijkste wijzigingen

Milieuneutrale wijziging van de (werking van de) inrichting (Wabo art 2.1 lid 1 onder e en art 3.10 lid 3)

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Zeeland

L3G Bodembescherming, Bijlage Bodemrisico inventarisatie (checklist)

Afvalstoffen Onderstaande tabel geeft een overzicht op jaarbasis van de omvang van de diverse activiteiten.

Overzicht maatregelen bij AIM-sessie Avgq7pvrihs

Algemene voorwaarden behorende bij de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen.

Beschikking van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Asb46fyfms0

Bijlage 6 Aanvraag Oprichtingsvergunning Wabo Definitief

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR H. SMIT V.O.F. SCHROOT- EN METAALHANDEL TE BORGER

Overzicht maatregelen bij AIM-sessie Atbkd25i9m7

Regeling Voorwaarden voor de verhuur van standplaatsen op kermisterreinen van de gemeente Heusden 2012

1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN Algemeen Toegang Gedragsvoorschriften/instructies 3

Aanleg en inspectie klaar voor de toekomst?! Stephan Romers. Zelfstandig ondernemer Deelnemer CCvD Bodembescherming SIKB Bestuurslid NIBV

CHECKLIST TANKSTATIONS

VOORSCHRIFTEN BEHORENDE BIJ DE MILIEUVERGUNNING VAN:

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. DSM EP te Emmen

odijmond REGIO WATERLAND

CHECKLIST TANKSTATIONS BARIM

Brandveiligheidsvoorwaarden Campings Regio Noord- en Midden Limburg

* *

CHECKLIST TANKSTATIONS BARIM

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

is materiaalbewust HANDEL EN WANDEL VAN DE SCHROOTHANDEL AFGEDANKTE VOERTUIGEN SAMEN MAKEN WE MORGEN MOOIER OVAM

Naleven van de regels, de normaalste zaak van de wereld

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Asatgpng2x2

HOOFDSTUK 1 - ALGEMENE BEPALING

1 Milieu Veilig en gezond werken Hygiëne en milieu Opslag van milieugevaarlijke stoffen Samenvatting 11

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Aut3e4ci92n

Omgevingsdienst Brabant Noord

Sectorplan 24 PCB-houdende afvalstoffen

tômgevingsd/msŕ jc Midden- ca Wts-t-Brabaat

Archiefexemplaar BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Bodembescherming. en de NRB in het Bal. Bodembescherming. verandert, het bodembeschermingsniveau blijft gelijkwaardig

Antwoorden AIM sessie Auznl3qpx2n

WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT BESCHIKKING MILIEUASPECT INRICHTINGEN (artikel 3.10 lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht )

LOS nummer: Z Correspondentieadres: Romhof 7, 9411 SB Beilen. Locatie activiteit: Dr. A.F. Philipsweg 51, 9403 AD Assen

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

ONTWERPBESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Stroomdiagrammen melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. MSV Motodrôme te Emmen

Afvalstoffenverordening 2017 gemeente Aalten

EVO PGS-15 Checklist

V O O R S C H R I F T E N M I L I E U V E R G U N N I N G 2 VRAGENLIJST ACCEPTATIE- EN VERWERKINGSBELEID (A&V)

Stappenplan PGS 15: Richtlijn voor opslag verpakte gevaarlijke stoffen

!ïït : M 3? 884, Provincie Zeeland

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Avn3vl43x1t

Veilig werken met gassen en correcte opslag.

Bodemrisico-analyse NRB 2012 OOC Terminals BV locatie T2 bij het opsplitsen van de bedrijfsactiviteiten van Bulk Terminal Oss

Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor autodemontagebedrijf Schut, nummer 2006WEM002505i.

1 Opslag Bulkvloeistoffen

Activiteitenbesluit Autodemontage

OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKTE MILIEUTOETS. verleend aan. Franse auto?

Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor Autobedrijf Den Dolder gemeente Zeist, d.d. 11 juli 2006, nummer

Bodemrisicoanalyse van Gansewinkel Ede

OMGEVINGSVERGUNNING WABO. verleend aan. Talen Recycling. t.b.v. het. bouwen van een bedriffspand. locatie. Wagenmaker 8, 9502 ES Stadskanaal

Vloer niet gekeurd Matig Dwangsom p.w. max. 10 x. Licht Zelf laten verwijderen + Dwangsom Ernstig PV+

MILIEUVOORSCHRIFTEN VOOR BEDRIJVEN IN DE BANDEN- EN WIELENBRANCHE

installatie: stalen, dubbelwandige tank met appendages en leidingen

ODMH Omgevingsdienst Midden-Holland

Voorschriften baggerdepot Polsbroek Noord

1.1.2 De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren.

NS Railinfrabeheer b.v. Regio Randstad Zuid Postbus CP ROTTERDAM

Workshop bodem. Barimfinale 12 juni 2008 door Mark Diependaal. Mlieudienst IJmond. Programma

Gevarenkaart nr. 1 Brandbare en oxiderende gassen

Kadastrale ligging: Mestbassins: Gem. Coevorden, Dalen Sectie H nr. 485

Transcriptie:

INHOUDSOPGAVE VOORSCHRIFTEN VOORSCHRIFTEN Besluit beheer autowrakken (Bba) 43 A Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen 43 B Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking 43 C Bewerking van autowrakken 44 D Opslag en afvoer afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten, producten 45 E Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking 45 F Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties 46 G Certificaat van vernietiging voor autowrakken met een buitenlands kenteken 46 1 ALGEMEEN 46 1.1 Algemeen 46 2 LUCHT 47 2.1 Algemeen 47 2.2 Lassen 48 3 GELUID 48 3.1 Algemeen 48 4 BODEMBESCHERMING 49 4.1 Algemeen 49 4.2 Voorzieningen 49 4.3 Beheermaatregelen 50 4.4 Onderzoeken 50 4.5 Herhalingsbodemonderzoek 50 4.6 Eindbodemonderzoek 51 4.7 Herstelplicht 51 5 AFVALSTOFFEN 51 5.1 Meten en registreren 51 5.2 Opslag en vervoer van (eigen) gevaarlijk afval 53 5.3 Beëindiging bedrijfsactiviteiten 53 5.4 Acceptatie- en verwerkingsprocedure en administratieve organisatie en interne controle 53 *-+ 6 ENERGIE 54 6.1 Onderzoek, rapportage en planning 54 7 AFVALWATER 54 7.1 Algemene voorschriften 54 8 VEILIGHEID ALGEMEEN 55 8.1 Inspectie en onderhoud 55 8.2 Gasflessen algemeen 56 8.3 Lpg-tanks 57 8.4 Opslag van olie, dieselolie en andere systeemvloeistoffen in bovengrondse tanks 58 8.5 Afleverinstallatie van vloeibare brandstoffen (klein gebruik, niet bedoeld voor verkoop aan derden) 59 8.6 Opslag gevaarlijke stoffen in emballage (0-10 ton) 59 blz. 41

8.7 Werkplaats 60 9 INSTALLATIES 61 9.1 Elektrische installaties 61 10 (VISUELE) HINDER 61 10.1 Algemeen 61 11 COMPRESSOR 61 11.1 Algemeen 61 12 GASGESTOOKTE INSTALLATIE < 130 kw 62 12.1 Algemeen 62 13 DIESELHEFTRUCK 62 13.1 Algemeen 62 14 BEWERKING VAN VOERTUIGEN 63 14.1 Acceptatie 63 42

VOORSCHRIFTEN Besluit beheer autowrakken (Bba) A Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen In onderdeel A wordt onder vloeistoffen verstaan vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen. A.1 Op de plaatsen in een inrichting waar handelingen plaatsvinden met vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen is een vloeistofdichte vloer of voorziening aangebracht die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende vloeistoffen en tegen krachten die op de desbetreffende vloer of voorziening worden uitgeoefend. Dit geldt in ieder geval voor de gedeelten van een inrichting die bestemd zijn voor: - het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen; - het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistofbevattende onderdelen; - het opslaan van vloeistoffen of vloeistofbevattende onderdelen. A.2 Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistofbevattende onderdelen, alsmede het opslaan van afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde vloeistofbevattende onderdelen geschiedt onder een overkapping of een gelijkwaardige voorziening die de vloeistofdichte vloer of voorziening afdoende tegen het inregenen beschermt. A.3 Vloeistoffen worden opgeslagen in gesloten vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de desbetreffende vloeistoffen. Deze verpakkingen of opslagmiddelen worden opgesteld in een vloeistofdichte lekbak met voldoende opvangcapaciteit. A.4 Oliefilters, accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren, worden opgeslagen in vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de in die onderdelen aanwezige vloeistoffen. Accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren worden rechtop opgeslagen. A.5 De vloeistofdichte vloeren en voorzieningen worden goed onderhouden en regelmatig geïnspecteerd. A.6 Vloeistoffen die uit autowrakken of vloeistofbevattende onderdelen daarvan lekken, worden terstond opgevangen en opgeslagen in een opslagmiddel als bedoeld in voorschrift A.3. Daartoe zijn voldoende opvangvoorzieningen aanwezig. A.7 Gemorste of gelekte vloeistoffen worden terstond opgeruimd. Daartoe zijn op de plaatsen in een inrichting waar zodanige vloeistoffen vrijkomen of worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig. A.8 De op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, worden op milieuverantwoorde wijze afgevoerd. B Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking B.1 Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de in voorschrift C.1 genoemde stoffen, preparaten of andere producten worden direct bij binnenkomst in een inrichting en in afwachting van de verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld. 43

B.2 Een autowrak mag vóór bewerking uitsluitend worden overgedragen aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of aan een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken, indien de in de voorschriften C.1 en C.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten nog niet zijn afgetapt of gedemonteerd. C Bewerking van autowrakken C.1 Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen tien werkdagen, na de ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, uit het autowrak afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen: - motorolie; - transmissieolie; - versnellingsbakolie; - olie uit het differentieel; - hydraulische olie; - remvloeistoffen; - koelvloeistoffen; - ruitensproeiervloeistoffen; - airconditioningsvloeistoffen; - benzine; - diesel; - lpg-tank, inclusief lpg; - accu, inclusief accuzuren; - oliefilter; - PCB/PCT-houdende condensatoren; - batterijen. C.2 Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen weer afgesloten. C.3 Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen worden de oliën niet uit de desbetreffende onderdelen afgetapt of wordt het oliefilter teruggeplaatst. C.4 Het demonteren van een lpg-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte. Het aftappen van lpg uit een lpg-tank geschiedt in een inrichting waarvoor een vergunning is verleend die op het tijdstip dat die handeling plaatsvindt geldig is. C.5 Het aftappen van airconditioningsvloeistof geschiedt overeenkomstig de voorschriften die terzake zijn opgenomen in paragraaf 6 van de bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behorende bijlage. C.6 Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: - banden; - binnenbanden; - grotere kunststofonderdelen die als materiaal hergebruikt kunnen worden, zoals bumpers, grilles, wieldoppen, achter- en knipperlichten, instrumentenborden of delen daarvan en vloeistoftanks, indien voor die kunststofonderdelen een 44

mogelijkheid voor materiaalhergebruik bestaat en die kunststofonderdelen in een shredderinstallatie niet zodanig worden gescheiden dat ze als materiaal hergebruikt kunnen worden; - metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden; - glas, inclusief koplampenglas; - katalysatoren; - ontplofbare onderdelen, zoals airbags en gordelspanners, voor zover deze niet onschadelijk zijn gemaakt; - onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn gecodeerd; - andere materialen waarvoor economisch haalbare mogelijkheden voor materiaalhergebruik beschikbaar zijn, zoals rubberstrips, veiligheidsgordels, kokoshaar, polyurethaanschuim, indien die materialen in een shredderinstallatie niet zodanig worden gescheiden dat ze als materiaal hergebruikt kunnen worden. C.7 Het is niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn. D Opslag en afvoer afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten, producten D.1 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.1, worden voor zover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard. D.2 Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.6, worden op een tegen het inregenen beschermde plaats in daartoe geschikte opslagmiddelen, zoals stellingen, containers of zakken, opgeslagen en op een zodanige wijze dat de mogelijkheden voor product- en materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad. Banden worden zodanig opgeslagen dat de gevaren voor en als gevolg van brand worden geminimaliseerd. D.3 Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. D.4 Volle opslagvoorzieningen worden zo spoedig mogelijk afgevoerd en vervangen door lege opslagvoorzieningen. E Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking E.1 Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift C.6 worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd. E.2 Autowrakken waarvan alle in voorschrift C.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, worden afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd overeenkomstig voorschrift F.1. 45

F Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties F.1 Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen. Met ingang van 1 januari 2007 worden shredderafvalstoffen afkomstig van autowrakken, indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. G Certificaat van vernietiging voor autowrakken met een buitenlands kenteken G.1 Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen: a de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; b de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; c de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging; d het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop; e de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak; f g het chassisnummer van het autowrak; de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak. G.2 Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat tevens op het certificaat van vernietiging aangegeven. 1 ALGEMEEN 1.1 Algemeen 1.1.1 De inrichting moet zijn ingericht en in werking zijn overeenkomstig: a de aanvraag d.d. 21 april 2006; b de bijlagen behorende bij de aanvraag, met uitzondering van bijlage 3 (Wvovergunning), bijlage 4 (plattegrondtekeningen), bijlage 7 (Administatieve organisatie en interne controle), bijlage 8 (gedetailleerde omschrijving van activiteiten zoals bedoeld in hoofdstuk 4.7) en 14 (depotkeuring); c de aanvullende gegevens d.d. 30 juni 2006, bestaande uit aanvullingen Wvoaanvraag, stroomschema demontageactiviteiten, aanvulling Wm-aanvraag, twee nieuwe plattegrondtekeningen, acceptatie- en verwerkingsbeleid en administratieve organisatie en interne controle, met uitzondering van de plattegrondtekening bouwkundig tekenbureau H. Welling blad 2, een en ander tenzij de voorschriften anders bepalen. 46

1.1.2 Daar waar in de vergunningvoorschriften wordt verwezen naar normen (NEN, DIN, PGS etc.) worden de ten tijde van de vergunningverlening vigerende normen en aanvullingen bedoeld, voor zover het installaties, gebouwen en voorzieningen betreft die in de vergunningaanvraag als nieuw dan wel als aangepast worden aangemerkt (zie bijlage). 1.1.3 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.4 Ten aanzien van bestaande installaties, gebouwen en voorzieningen gelden de ten tijde van installatie, bouw en/of aanleg vigerende normen. 1.1.5 Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. 1.1.6 Volle opslagvoorzieningen dienen zo spoedig mogelijk afgevoerd te worden en door lege opslagvoorzieningen vervangen te worden. 1.1.7 Het is verboden metaalafvallen binnen de inrichting af te branden. 1.1.8 Bij (tussentijdse) beëindiging van de bedrijfsactiviteiten of een deel van de bedrijfsactiviteiten, dienen grond-, hulp- en reststoffen afgevoerd te worden. Drie maanden voor het daadwerkelijk beëindigen van de bedrijfsactiviteiten of een deel van de bedrijfsactiviteiten, dient een plan van aanpak ter goedkeuring overgelegd te worden aan Gedeputeerde Staten waarin wordt beschreven hoe de ontmanteling zal plaatsvinden. In dit plan van aanpak moet onder andere worden aangegeven: - een gedetailleerde beschrijving van de ontmantelingswerkzaamheden; - een tijdsplanning; - de te nemen maatregelen ter voorkoming van gevaar, schade of hinder aan derden; - de te nemen maatregelen ter voorkoming van bodemverontreiniging. 1.1.9 Het is verboden afvalstoffen te verbranden, op of in de bodem te brengen of permanent op te slaan. 2 LUCHT 2.1 Algemeen 2.1.1 Het lossen, bewaren en bewerken van autowrakken, voertuigen, (non-ferro)metalen, schroot, witgoed en in- en uitvoer in groot- en detailhandel moet op zodanige wijze geschieden dat deze activiteiten geen stank en stofoverlast voor de omgeving opleveren. De reststoffen dienen niet te kunnen verwaaien en/of zich buiten de inrichting verspreiden. 2.1.2 Bij het proefdraaien, testen of keuren van verbrandingsmotoren anders dan in een open ruimte (of een ruimte waar met de deuren open wordt gewerkt), worden de uitlaatgassen op een zodanige wijze via een afvoerleiding bovendaks afgevoerd dat voldoende verspreiding in de omgeving plaatsvindt. 47

2.1.3 Tijdens het schoonmaken van remvoeringen dienen maatregelen te worden genomen om de verspreiding van stof en asbestvezels buiten de inrichting te voorkomen. 2.2 Lassen 2.2.1 De emissie van lasrook en de daarin aanwezige componenten moet worden verminderd door optimalisatie van procescondities en toevoegmateriaal: - lassen met een rustige boog; - lassen met een zo kort mogelijke boogafstand; - toepassing van wisselstroom; - toepassing van een pulserende stroom; - gebruik van toevoegmateriaal met een lagere milieubelasting; - gebruik van elektroden waarbij de zware metalen in de draad in plaats van in de mantel of vulling zijn opgenomen. 2.2.2 Laskabelisolaties moeten regelmatig, doch ten minste eenmaal per maand, worden gecontroleerd op slijtage. Defecte laskabels moeten worden vervangen of worden gerepareerd. 2.2.3 Voorschrift vervallen. 3 GELUID 3.1 Algemeen 3.1.1 Het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau (L Ar,LT ), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, mag op 1,5 m hoogte in de dagperiode en 5 m hoogte in de avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan op onderstaande beoordelingspunten wordt aangegeven. beoordelingspunt invallend geluidsniveau L Ar,LT in db(a) dagperiode; 1,5 mv+ (7.00-19.00 uur) avondperiode; 5 mv+ (19.00-23.00 uur) punt 1 40 38 30 punt 3 50 50 45 punt 20 51 51 46 punt 22 40 35 30 nachtperiode; 5 mv+ (23.00-7.00 uur) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op figuur I.1 uit het akoestisch rapport FK/DJS/KS/F 17605-3-RA van 5 april 2006 behorend bij de vergunningaanvraag. 3.1.2 Onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1.1 mogen piekgeluidniveaus (LA max zoals bedoeld in de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999), die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen, werktuigen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten, op een waarneemhoogte van 1,5 m in de dagperiode en 5 m in de avond- en nachtperiode niet meer bedragen dan op onderstaande beoordelingspunten wordt aangegeven. 48

beoordelingspunt maximaal geluidsniveau L Amax in db(a) dagperiode; 1,5 mv+ (7.00-19.00 uur) avondperiode; 5 mv+ (19.00-23.00 uur) nachtperiode; 5 mv+ (23.00-7.00 uur) Punt 1 60 60 60 Punt 3 55 55 55 Punt 20 55 56 56 Punt 22 53 53 53 De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op figuur I.1 uit het akoestisch rapport FK/DJS/KS/F 17605-3-RA van 5 april 2006 behorend bij de vergunningaanvraag. 3.1.3 Binnen zes maanden na het in werking treden van deze vergunning dient door middel van een akoestisch onderzoek te worden aangetoond of aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan. 3.1.4 De resultaten ervan dienen uiterlijk binnen een maand nadat uitvoering is gegeven aan dit voorschrift, aan bevoegd gezag te worden toegezonden. Controle en/of berekening van het door de inrichting veroorzaakte geluidsniveau dient te geschieden overeen komstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999. 3.1.5 Bedrijfsstoringen, mankementen en dergelijke, die afwijken van de normale bedrijfsvoering en mogelijkerwijs nadelige beïnvloeding van de omgeving met betrekking tot geluid kunnen hebben, moeten steeds terstond worden gemeld aan het provinciaal Milieuklachten- en Informatiecentrum te Arnhem (tel. (026) 359 99 99). 3.1.6 Voorschrift vervallen. 4 BODEMBESCHERMING 4.1 Algemeen 4.1.1 De opslag, het vervoer en het gebruik van bodembedreigende stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. 4.1.2 Het opladen van accu's dient te geschieden op een zuurbestendige, vloeistofdichte vloer en op een goed geventileerde plaats. Accu's dienen niet bewerkt te worden en dienen gevuld bewaard te worden in een vloeistofdichte bak van zuurbestendig materiaal en afgevoerd te worden naar een geëigende inrichting. 4.2 Voorzieningen 4.2.1 De voorschriften in deze paragraaf hebben geen betrekking op de gedeelten van de inrichting die bestemd zijn voor de activiteiten die genoemd zijn in het Besluit beheer autowrakken (Bba). 4.2.2 Voordat er bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de onderstaande locaties plaatsvinden, dienen bodembeschermende voorzieningen te zijn gerealiseerd die voldoen aan verwaarloosbaar bodemrisicocategorie A, zoals gedefinieerd in de NRB: - de bedrijfsriolering, inclusief zuiveringstechnische voorzieningen; - de opslag van vloeistoffen in emballage zoals motorolie, accu s, remvloeistoffen, 49

afgewerkte olie en koelvloeistof; - herstel werkzaamheden, opslag natte wrakken en de wasplaats; - de werkplaats waar herstelwerkzaamheden aan voertuigen plaatsvinden. 4.2.3 Van iedere vloeistofdichte voorziening dient een geldige "PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening" in een milieulogboek te worden bewaard. Op verzoek dient deze verklaring aan Gedeputeerde Staten te worden overgelegd. 4.2.4 Uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn waarvoor een "PBV-verklaring vloeistofdichte voorziening geldt, dient een herkeuring plaats te vinden op vloeistofdichtheid van de voorziening, overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44, door een daartoe op basis van de BRL K1151/01gecertificeerd bedrijf. 4.2.5 Indien op basis van een herkeuring blijkt dat een voorziening niet kan worden aangemerkt als een vloeistofdichte voorziening, dan dient deze binnen de door de deskundige aangegeven termijn te zijn hersteld. Binnen twee maanden na herstel dient de voorziening opnieuw te zijn geïnspecteerd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44 door een daartoe op basis van de BRL K1151/01 gecertificeerd bedrijf. De resultaten van de inspecties dienen te worden bewaard in het milieulogboek. 4.2.6 Aanleg en (her)keuring van vloeistofdichte voorzieningen mag niet uitgevoerd worden door dezelfde erkende deskundige of instantie. 4.3 Beheermaatregelen 4.3.1 Voordat er bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de locaties zoals opgesomd in voorschrift 4.2.2 plaatsvinden dienen per locatie de van toepassing zijnde beheermaatregelen te zijn getroffen waarmee in combinatie met de te treffen voorziening wordt voldaan aan de verwaarloosbaarbodemrisicocategorie A. 4.4 Onderzoeken 4.4.1 De resultaten uit het bij de aanvraag gevoegde rapport d.d. 21 maart 2001 met kenmerk Ddm97.1 gelden als nulsituatie voor de bodemkwaliteit. 4.5 Herhalingsbodemonderzoek 4.5.1 Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit dient te worden uitgevoerd op aanwijzing van Gedeputeerde Staten nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan. 4.5.2 De opzet van het bodemonderzoek dient twee maanden voordat tot uitvoering wordt overgegaan, ter instemming aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Nulsituatie-/BSB-onderzoek tenzij goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie. 4.5.3 De resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek dienen uiterlijk twee maanden na het uitvoeren van het onderzoek ter beoordeling aan Gedeputeerde Staten in een schriftelijke rapportage te zijn overgelegd. 4.5.4 De resultaten van het herhalingsonderzoek moeten binnen één maand na uitvoering hiervan aan het bevoegd gezag worden gezonden. 50

4.5.5 Indien uit de resultaten van het herhalingsonderzoek blijkt dat er een toename is van de concentraties aan verontreinigende stoffen dan moet in overleg met het bevoegd gezag een onderzoek worden uitgevoerd naar de oorzaak van de toename van concentraties. Afhankelijk van de resultaten van het onderzoek moet het volgende worden uitgevoerd. - Zodanige maatregelen worden genomen om verdere verontreiniging te voorkomen, verspreiding van de verontreiniging te beperken en de ontstane verontreiniging ongedaan te maken. - Aan het bevoegd gezag gegevens worden verstrekt over de aard, de mate en de omvang van de verontreiniging en de wijze van saneren. - Eventuele tanks of andere objecten (zoals bijvoorbeeld kabels, leidingen en buizen), die met verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest worden gecontroleerd op aantasting en, indien nodig, worden hersteld of vervangen. 4.6 Eindbodemonderzoek 4.6.1 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een eindonderzoek te zijn uitgevoerd. De opzet van het bodemonderzoek dient, alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, ter instemming aan Gedeputeerde Staten te zijn overgelegd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Nulsituatie-/BSB-onderzoek tenzij instemming van Gedeputeerde Staten is verkregen voor het toepassen van een andere onderzoeksstrategie. 4.6.2 De resultaten van het in het vorige voorschrift bedoelde onderzoek dienen uiterlijk twee maanden na het uitvoeren van het onderzoek ter beoordeling aan Gedeputeerde Staten in een schriftelijke rapportage te zijn overgelegd. De rapportage dient tevens een vergelijking met de resultaten van het nulsituatie-/bsb-onderzoek te bevatten evenals, indien van toepassing, de te ondernemen acties ter voorkoming van een verdere bodemverontreiniging. 4.7 Herstelplicht 4.7.1 Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem en/of het grondwater is verontreinigd, kunnen Gedeputeerde Staten verlangen dat de bodem of het grondwater wordt gesaneerd. Gedeputeerde Staten kan nadere eisen stellen ten aanzien van de wijze waarop sanering dient plaats te vinden. 4.7.2 Voorschriften 4.6.1, 4.6.2, 4.7.1 en 4.7.3 blijven van kracht gedurende drie jaar na het verlopen van deze vergunning. 4.7.3 Na de sanering als bedoeld in voorschrift 4.7.1 dient een evaluatierapport ter goedkeuring te worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten. Hierin dient de na sanering van de bodem bereikte kwaliteit te zijn vastgelegd. De in het goedgekeurde saneringsrapport beschreven situatie treedt na instemming door Gedeputeerde Staten in werking als referentieniveau voor toekomstige bodemverontreiniging (nulsituatie- /BSB-onderzoek). 5 AFVALSTOFFEN 5.1 Meten en registreren 5.1.1 De vergunninghouder is verplicht een dagelijkse registratie bij te houden van: a de aangevoerde voertuigen (datum, chassisnummer, type voertuigen/machine, herkomst); 51

b c d e f g h de aangevoerde hoeveelheid oud ijzer, metaalspaanders, draaisel en kabelafval (datum, hoeveelheid, herkomst); de afgevoerde voertuigen (datum, chassisnummer, type voertuig/machine, bestemming); de afgevoerde hoeveelheid oud ijzer, metaalspaanders, draaisel en kabelafval (datum, hoeveelheid, bestemming); de afgevoerde vloeistoffen (datum, hoeveelheid, vervoerder, naam verwerker); de afgevoerde afvalstoffen (datum, hoeveelheid, bestemming); de voorraad op 31 december van ieder jaar van de onder a tot en met f genoemde (vloei)stoffen en materialen; de inspecties van en schoonmaakwerkzaamheden aan de slibvanger, olieafscheider en de overige onderdelen van het rioleringssysteem. 5.1.2 Een jaaroverzicht van de conform voorschrift 5.1.1 geregistreerde gegevens (ook het chassisnummer etc.) dient voor 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar te worden toegezonden aan Gedeputeerde Staten en dient te allen tijde op verzoek van ambtenaren van de dienst Milieu en Water, die zich als toezichthouder kunnen legitimeren, te worden getoond. 5.1.3 Vergunninghouder dient de administratie als bedoeld in voorschrift 5.1.1. ten minste vijf jaar te bewaren binnen de inrichting en op een daartoe strekkend verzoek van Gedeputeerde Staten ter beschikking te stellen. 5.1.4 Bij de ontvangst van een voertuig met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat voertuig ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen: a de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; b de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van de vernietiging afgeeft; c de datum van de afgifte van het certificaat van vernietiging; d het kenteken van het voertuig, inclusief de kenletters van het land daarop; e de categorie van voertuigen zoals omschreven in de begrippenlijst, waartoe het voertuig behoort, alsmede het merk en het model van het voertuig; f g het chassisnummer van het voertuig; de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven voertuig. 5.1.5 Bij het certificaat van vernietiging dient het kentekenbewijs, behorend bij het voertuig, te zijn gevoegd. Indien het bij het voertuig behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, dient dat tevens op het certificaat van vernietiging te zijn aangegeven. 5.1.6 Voertuigen waarvan alle in voorschrift B.2 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, dienen zo spoedig mogelijk afgevoerd te worden naar een daartoe geëigende inrichting. 5.1.7 Vergunninghouder is verplicht de volgende bedrijfsafvalstoffen die binnen de inrichting vrij komen in alle gevallen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: a oud papier en karton; b wit- en bruingoed; c afvalstoffen die een specifieke verwerking vereisen zoals asbest; 52

d e gevaarlijke afvalstoffen; glas. 5.18 Vergunninghouder moet voor de gescheiden te houden afvalstromen binnen het bedrijf een structuur van inzamelmiddelen inrichten. 5.2 Opslag en vervoer van (eigen) gevaarlijk afval 5.2.1 De binnen de inrichting vrijkomende gevaarlijke afvalstoffen dienen gescheiden van elkaar en andere afvalstoffen te worden verzameld en bewaard conform de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. 5.2.2 Het verbranden dan wel het anderszins verwerken van het binnen de inrichting ontstane gevaarlijk afval is niet toegestaan. 5.2.3 Indien na acceptatie onverhoopt toch ongewenste gevaarlijke (afval)stoffen, die niet in de aanvraag zijn genoemd, worden aangetroffen, dienen deze te worden opgeslagen op een voor die afvalstoffen geëigende wijze. Hiervoor dient een speciale, afgebakende plaats op de inrichting te worden bestemd. De opslag van deze afvalstoffen moet beperkt blijven tot maximaal 100 kg. Deze afvalstoffen dienen aantoonbaar (bijvoorbeeld in de administratie) zo spoedig mogelijk te worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde be-/verwerkingsinrichting. 5.2.4 Binnen de inrichting aanwezige afvalstoffen mogen slechts worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste één jaar. 5.2.5 In afwijking van voorschrift 5.2.4 mogen afvalstoffen, waarvoor een nuttige toepassing bestaat en de vergunninghouder kan aantonen dat de opslag van afvalstoffen door een nuttige toepassing wordt gevolgd, binnen de inrichting worden opgeslagen voor een termijn van ten hoogste drie jaar. 5.3 Beëindiging bedrijfsactiviteiten 5.3.1 Voorschrift vervallen. 5.4 Acceptatie- en verwerkingsprocedure en administratieve organisatie en interne controle 5.4.1 De in de aanvullende gegevens van de aanvraag overgelegde beschrijvingen van het acceptatie- en verwerkingsbeleid en de administratieve organisatie en de interne controle, inclusief wijzigingen daarop, moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf ter inzage liggen voor het door het bevoegd gezag als zodanig aangewezen ambtenaren. 5.4.2 Vergunninghouder moet te allen tijde handelen conform de procedures zoals vermeld in de aanvullende gegevens bij de aanvraag inclusief, voor zover van toepassing, de goedgekeurde wijzigingen. 5.4.3 Wijzigingen van deze paragraaf genoemde procedures, zoals vermeld in de aanvullende gegevens bij de aanvraag waarbij niet wordt afgeweken van de Handreiking voor bedrijven: beschrijving van het A&V-beleid en de AO/IC of de vereenvoudigde administratieve procedures, van de provincie Gelderland van 17 juni 2005, moeten op grond van artikel 8.13, eerste lid, sub g, van de Wm binnen twee weken na invoering van de wijziging, schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden medegedeeld. Hierbij moet worden vermeld: 53

a b c de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; het tijdstip waarop vergunninghouder de wijziging heeft verwezenlijkt. 5.4.4 Tijdens de openingstijden van de inrichting moeten de personen belast met de werkzaamheden weging, controle en registratie binnen de inrichting aanwezig zijn. 5.4.5 Binnen de inrichting moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheid van de geaccepteerde en afgevoerde partijen afvalstoffen moet door weging worden bepaald. De gebruikte weeginstallatie moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Een rapport van de meest recente ijking moet in de inrichting aanwezig zijn. 6 ENERGIE 6.1 Onderzoek, rapportage en planning 6.1.1 Van het energieverbruik aan elektriciteit en gas bestaat een overzichtelijke schriftelijke registratie, bijvoorbeeld op basis van de jaarafrekeningen van het energiebedrijf, die ten minste vijf jaar in de inrichting wordt bewaard. 6.1.2 Bij renovatie dan wel vervanging van (onderdelen van) installaties dient de vergunninghouder energie- en waterbesparende maatregelen te treffen die voldoen aan het principe "stand der techniek. 7 AFVALWATER 7.1 Algemene voorschriften 7.1.1 Afvalwater mag slechts in de riolering worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a de doelmatige werking niet wordt belemmerd van de riolering of de bij dit riool behorende apparatuur; b de verwerking van slib, verwijderd uit de riolering, niet wordt belemmerd. 7.1.2 Afvalwater waarvan in enig steekmonster: a de concentratie aan sulfaat, bepaald volgens NEN 6487, hoger is dan 300 mg/l; of b de zuurgraad, bepaald volgens NEN 6411 en uitgedrukt in ph-eenheden, lager is dan 6,5 of hoger is dan 10; of c de temperatuur, bepaald volgens NEN 6414, hoger is dan 30 C, mag niet op de riolering worden geloosd. 7.1.3 Afvalwater dat brand- of explosiegevaar kan veroorzaken, mag niet op de riolering worden geloosd. 7.1.4 Behoudens voor zover in deze vergunning anders is bepaald, mogen geen gevaarlijke afvalstoffen in de riolering worden gebracht. 54

8 VEILIGHEID ALGEMEEN 8.1 Inspectie en onderhoud 8.1.1 Binnen drie maanden na het in werking treden van de vergunning en uiterlijk op het moment van het in werking nemen van de inrichting, dient binnen de inrichting een calamiteitenplan aanwezig te zijn. Dit plan moet bevatten: - de waarschuwingsprocedure en de daarmee belaste personen en een beschrijving van de wijze waarop de samenwerking met de coördinator en de lokale brandweer is geregeld; - een overzicht van mogelijke soorten branden en de daarop toe te passen brandbestrijdingstechniek (op te stellen in overleg met de lokale brandweer); - een lijst met namen van personen die gedurende de werktijd en tijdens onderhoudswerkzaamheden direct beschikbaar zijn om de lokale brandweer van deskundig advies te voorzien en om als gids op te kunnen treden in geval van brand of een andere calamiteit; - een overzichtelijke plattegrondtekening van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven de plaats van open bluswater, brandkranen, blus- of waterleidingen, handblusmiddelen en overige brandblusapparatuur; - een overzichtelijke plattegrondtekening van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven alle gebouwen en wegen alsmede de constructie en bestemming van elk gebouw en een overzicht van de in elk gebouw aanwezige machines en stoffen, waarop tevens de plaatsen van brandbare en giftige stoffen, alsmede alle gassen gemarkeerd zijn; - een overzichtelijke plattegrondtekening van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven de standplaatsen van alle drukvaten en gasflessen die bij verhitting explosiegevaar opleveren, alsmede alle brandgevaarlijke stoffen waaronder propaan, olie- en K1-, K2- en K3-producten; - een overzichtelijke plattegrondtekening van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven alle gasleidingen, gasmeters en de afsluiters, waarmee delen van het gasnet buiten gebruik kunnen worden gesteld; - een overzichtelijke plattegrondtekening van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven de soorten en de gemiddeld opgeslagen hoeveelheid afval(stoffen) en de plaats daarvan in de inrichting, die bij blussing gevaar kunnen opleveren; bij elk van deze stoffen moet zijn vermeld, welke de gevaarlijke en welke de bruikbare blusmethode is. 8.1.2 Met de waarschuwingsprocedure belaste personen moeten beschikken over een actuele lijst van de telefoonnummers en van personen en diensten die in geval van brand en calamiteiten terstond moeten worden gewaarschuwd, zoals het provinciaal Milieu- klachten- en informatiecentrum (telefoon (026) 359 99 99; fax (026) 359 99 98), brandweer, politie en bedrijfsleiding. 8.1.3 Wijzigingen in het calamiteitenplan dienen binnen één maand na het doorvoeren van de wijziging schriftelijk aan het bevoegd gezag kenbaar te worden gemaakt. 8.1.4 Een afschrift van het calamiteitenplan dient binnen zes maanden na vergunningverlening aan de lokale brandweer en Gedeputeerde Staten ter beschikking te worden gesteld en ter inzage te zijn voor het brandweerpersoneel alsmede aan Gedeputeerde Staten. 55

8.1.5 De toegang(en) tot het terrein en de wegen op het terrein dien(en) ten minste 4 m breed te zijn. De wegen moeten een zodanig draagvermogen hebben, dat zij ten minste voertuigen met brandblus en/of reddingsmateriaal kunnen dragen en altijd daarvoor toegankelijk zijn. 8.1.6 Poederblussers moeten zich bevinden: - in de onmiddellijke nabijheid van de plaats(en) waar brandstoffen worden afgetapt; - nabij de opslag van brandbare vloeistoffen; - in de onmiddellijke nabijheid van de plaats waar snij en/of laswerkzaamheden worden uitgevoerd. 8.1.7 De poederblussers dienen een vulling van ten minste 6 kg te hebben. 8.1.8 De blussers moeten in goede staat van onderhoud verkeren, onbelemmerd kunnen worden bereikt, steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en jaarlijks op hun deugdelijkheid worden gecontroleerd door een daartoe erkende instantie en als zodanig worden gewaarmerkt. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 plaatsvinden. 8.1.9 Het personeel van de inrichting moet geïnstrueerd en getraind zijn ten aanzien van alle maatregelen en handelingen, zoals opgenomen in het calamiteitenplan. Een bewijs van instructie moet binnen de inrichting beschikbaar zijn. 8.1.10 Voorschrift vervallen. 8.1.11 Buiten de openingsuren van de inrichting moet in geval van brand of een andere calamiteit in de inrichting ten minste een deskundige oproepbaar zijn, die de brandweer de voor de bestrijding van brand of andere calamiteit noodzakelijke gegevens kan verstrekken. 8.1.12 Tijdens de openingsuren van de inrichting moet in geval van brand of een andere calamiteit in de inrichting ten minste één persoon aanwezig zijn, die de gemeentelijke brandweer als gids kan dienen en inlichtingen kan verstrekken over de aanrijroutes op het terrein van de inrichting, de opstellingsplaatsen voor brandweermaterieel kan aangeven en voldoende bekend is met doorrijhoogten, wegbreedten en toelaatbare wieldrukbelastingen. 8.2 Gasflessen algemeen 8.2.1 Gasflessen en toebehoren - tot en met de hoofddrukregelaar - moeten zijn goedgekeurd door LR-Stoomwezen of een tenminste gelijkwaardige instelling. Elke gasfles dient voorzien te zijn van een ingeslagen keurmerk en de datum waarop het eerste onderzoek en eventuele herkeuringen (periodiek onderzoek) hebben plaatsgevonden. 8.2.2 Gasflessen moeten conform de NEN-EN 1089-3 op de schouder voorzien zijn van een verflaag waarvan de kleur behoord bij de gassoort of de gevaarseigenschap van het gas. Op de gasfles moeten duidelijk leesbaar en duurzaam (door inslagen of etiketten) de volgende opschriften zijn weergegeven: - het UN-nummer en de juiste vervoersnaam van het gas(mengsel). Voor samengeperste gassen moet bovendien zijn aangegeven: - de beproevingsdruk in bar; - de lege massa in kg; - de bedrijfsdruk in bar. 56

Voor vloeibaar gemaakte gassen: - de beproevingsdruk in bar; - de waterinhoud in liters; - de lege massa in kg; - de maximale vulmassa en de eigen massa van de houder met uitrustingsdelen of de bruto massa, alles in kg. 8.2.3 Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de benaming op de gasfles is aangebracht. 8.2.4 Indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, moet de gasfles ter herkeuring worden aangeboden aan LR- Stoomwezen of een ten minste gelijkwaardige instelling. 8.2.5 Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord DEFECT, respectievelijk LEK. Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden. 8.2.6 Gasflessen, die in vorm sterk gelijken op blustoestellen, mogen in geen geval rood zijn geschilderd. 8.2.7 Gasflessen moeten ten minste 2 m van vuur en van brandgevaarlijke stoffen verwijderd worden gehouden. 8.2.8 Van een gasfles die niet in gebruik is moet de afsluiter zijn gesloten. 8.2.9 In de inrichting mogen maximaal de volgende gassen in gasflessen aanwezig zijn: - 1500 liter (water inhoud) gedemonteerde lpg-tanks; - 10 x 50 liter gasflessen zuurstof; - 2 x 50 liter gasfles CO2; - 1 x 50 liter acetyleen; - 1 x 50 liter stikstof; - 5 x 26 liter propaan; - 2 x 80 liter mapgas. 8.2.10 De binnen de inrichting aanwezige gasflessen dienen te worden opgeslagen overeenkomstig hoofdstukken 3.1, 3.4 t/m 3.7, 3.11, 3.15, 3.16, 3.20, 3.21, 3.23 en 6.2 van de PGS 15. 8.2.11 Een inpandige opslagvoorziening voor gasflessen moet zijn geconstrueerd, uitgevoerd in worden gebruikt overeenkomstig hoofdstukken 3.2.1, 3.2.3, 3.2.4 en 6.2.17 van de PGS 15. 8.3 Lpg-tanks 8.3.1 Het demonteren van een lpg-tank moet geschieden in een goed geventileerde ruimte. 8.3.2 Het ontgassen van lpg uit een lpg-tank binnen de inrichting is verboden (zie bijlage 2: Ondernemingen die zijn ingericht voor het ontgassen van lpg-tanks). 8.3.3 Bij constatering van beschadiging en/of lekkage van stoffen en/of transportreservoirs dienen terstond maatregelen te worden genomen om direct gevaar te voorkomen en/of 57

te beperken; daarnaast dient er onmiddellijk contact te worden opgenomen met de leverancier over de te volgen werkwijze teneinde het gevaar op te heffen. 8.4 Opslag van olie, dieselolie en andere systeemvloeistoffen in bovengrondse tanks 8.4.1 Een tank met een inhoud van ten hoogste 5000 liter kan zonder vulleiding met overvulbeveiliging zijn uitgevoerd. Deze tanks dienen te worden gevuld met een vulpistool dat is voorzien van een automatisch afslagmechanisme. Het pistool waarmee de tank wordt gevuld mag niet zijn voorzien van een vastzetmechanisme. 8.4.2 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 30: a 4.1.1 en 4.1.2; b 4.1.2.1 tot en met 4.1.2.3; c 4.1.2.5; d 4.1.3 tot en met 4.1.6; e 4.3.2 tot en met 4.3.5; f 4.3.8 en 4.3.9; g 4.3.11; h 4.4.1; i 4.4.4 en 4.4.5; j 4.4.7 en 4.4.8; k 4.5.2 tot en met 4.5.9; l 4.5.11. 8.4.3 Binnen de inrichting moet van de stalen enkelwandige tanks een KIWA-tankcertificaat en een KIWA-bakcertificaat ter inzage aanwezig zijn. 8.4.4 Het vullen en leegzuigen van een tank moet zonder morsen geschieden. Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk zijn opgesteld boven een lekbak met een oppervlak van ten minste 0,25 m², die bestand is tegen afgewerkte olie. De lekbak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw gelegen is moet de vloer van de ruimte waarin het vulpunt gelegen is vloeistofdicht zijn uitgevoerd. 8.4.5 Bij het vulpunt van de tanks moeten voorzorgen worden genomen om verstopping van de leidingen te voorkomen. Het vulpunt moet afgesloten zijn wanneer het niet in gebruik is. 8.4.6 Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet een bordje zijn geplaatst met daarop "ZUIGPUNT AFGEWERKTE OLIE". 8.4.7 Een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet minimaal eenmaal per jaar geheel worden geleegd. 58

8.5 Afleverinstallatie van vloeibare brandstoffen (klein gebruik, niet bedoeld voor verkoop aan derden) 8.5.1 Ter plaatse van het afleverpunt bij de opstelplaats van de te tanken voertuigen moet een (aaneengesloten) vloeistofdichte verharding aangebracht zijn van ten minste 3 x 5 meter. De betreffende verharding moet zodanig geconstrueerd zijn dat gemorste vloeistof er niet van af kan lopen (bijvoorbeeld door de aanwezigheid van oplopende randen). 8.5.2 Gemorst product moet direct verwijderd worden met absorptiemateriaal, dat in voldoende hoeveelheden bij de opstelplaats voorhanden moet zijn. 8.5.3 Het verladen en afleveren van brandstoffen moet in de open lucht geschieden op een goed toegankelijke en goed geventileerde plaats. Het vulpunt mag zich niet in een gebouw bevinden. 8.5.4 Op of bij de pomp moet duidelijk zichtbaar het veiligheidssignaal (pictogram) zijn aangebracht: "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN". Tevens moet worden vermeld: "MOTOR AFZETTEN". 8.5.5 De pomp moet zodanig zijn geplaatst en de lengte van de afleverslang moet zodanig zijn bemeten dat aflevering van brandstof aan een voertuig alleen kan plaatsvinden boven de vloeistofdichte vloer. 8.5.6 Ieder aflevertoestel moet voorzien zijn van een schakelaar, waarmee de elektrische installatie in en aan de omkasting van de afleverinstallatie kan worden uitgeschakeld. Bij deze schakelaar moeten de schakelstanden duidelijk zijn aangegeven. 8.5.7 De pompkast (van een elektrische pomp) moet voldoende zijn geventileerd. De uitsparing in de pompkast, waarin het vulpistool en de afleverslang in ruststand wordt geborgen, moet gasdicht van het inwendige van de pompkast zijn uitgevoerd. 8.5.8 Een afleverinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat slechts gedurende een daartoe strekkende opzettelijke bediening van de vulafsluiter vloeistof kan worden afgeleverd. De aflevering van vloeistof moet automatisch stoppen als het reservoir waaraan wordt afgeleverd, vrijwel gevuld is. Het afslagmechanisme moet tevens in werking treden bij een lichte schok, bijvoorbeeld ten gevolge van vallen. De greep van het vulpistool mag niet zijn voorzien van een vastzetinrichting. 8.5.9 Het vulpistool moet goed weggehangen worden. Na gebruik mag er geen brandstof uit het vulpistool weglekken. 8.5.10 Bij toepassen van een handpomp moet de afleverslang na gebruik leeg zijn. Eventueel aanwezige brandstofresten moeten teruggevoerd worden naar de tank. 8.5.11 Bij gebruik van een hevelpomp voor het aftanken van het voertuig moet een voorziening aanwezig zijn die als hevelbreker dienst doet. 8.6 Opslag gevaarlijke stoffen in emballage (0-10 ton) 8.6.1 De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.6, 3.2.4.2, 3.2.4.3, 3.2.4.4, 3.7.1, 3.9.1, 3.21.1 en 3.23.1 van de PGS 15. 59

8.6.2 Lege, ongereinigde verpakking van gevaarlijke stoffen moet worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle verpakking van gevaarlijke stoffen van deze vergunning. 8.6.3 Het gebruik van verpakte gevaarlijke stoffen in opslagvoorzieningen moet voldoen aan de voorschriften 3.12.1, 3.13.1, 3.13.2, 3.13.3, 3.13.4, 3.13.5, 3.14.1, 3.14.3, 3.16.1, en 3.16.2 van de PGS 15. 8.6.4 Voor elke 200 m 2 vloeroppervlakte van een opslagvoorziening, of een gedeelte hiervan, moet ten minste één draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een vulling van ten minste 6 kg of liter blusstof. Het blustoestel moet tegen weersinvloeden zijn beschermd. De keuze van het type blustoestel moet zodanig zijn dat deze geschikt is om een beginnende brand van de opgeslagen stoffen te blussen. 8.6.5 De opslagvoorziening dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.2.1.1, 3.2.1.2, 3.2.1.3, 3.2.1.4, 3.2.1.5, en 3.16.1 van de PGS 15. 8.7 Werkplaats 8.7.1 De werkplaats dient op de buitenlucht te zijn geventileerd. 8.7.2 Indien natuurlijke ventilatie wordt toegepast, moet deze geschieden door middel van niet afsluitbare openingen of kanalen van onbrandbaar materiaal met een gezamenlijke doorlaat van ten minste 10 dm², voorzover mogelijk gelijkmatig verdeeld aangebracht in twee tegenover elkaar gelegen wanden. De netto-doorlaatopening van een rooster of kanaal mag niet kleiner zijn dan 1 dm². De bovenzijde van de openingen moet minder dan 40 cm boven de vloer zijn gelegen en de kanalen moeten op ten hoogste 25 cm boven de vloer aanvangen en reiken tot boven het dak. Kanalen mogen niet uitmonden nabij raam- of deuropeningen. 8.7.3 Indien mechanische ventilatie wordt toegepast, moet deze zodanig zijn dat een luchtverversing van ten minste eenmaal per uur wordt bereikt en moet deze op zodanige wijze zijn uitgevoerd dat een goede doorspoeling wordt verkregen. 8.7.4 In de werkplaats mogen geen grotere hoeveelheden oliën en vetten aanwezig zijn dan voor de goede gang van het werk is vereist. 8.7.5 Hoofdafsluiter(s) en schakelaar(s) van gas en elektriciteitsvoeding moeten zijn gesitueerd op een zodanige (zichtbare) plaats dat deze onder alle omstandigheden goed bereikbaar zijn. Nabij de afsluiters dient een duidelijk leesbaar bord of andere voorziening aanwezig te zijn met de volgende tekst: gas: bij brand afzetten, en hoofdafsluiter elektriciteit: bij brand afzetten. 8.7.6 Aan de buitenzijde van een opslagplaats voor gevaarlijke stoffen, dienen op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden te worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de volgende gevaarssymbolen zijn aangebracht: - voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, de pictogrammen "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN VERBODEN" en "BRANDGEVAAR"; - voor wat betreft de opslag van andere brandbare vloeistoffen (vlampunt hoger dan 55 o C) het pictogram "VERBODEN TE ROKEN"; - voor wat betreft de opslag van oxiderend werkende stoffen of bijtende stoffen de pictogrammen "CORROSIEGEVAAR" en "VUUR, OPEN VLAM EN ROKEN 60

VERBODEN"; - voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "VERGIFTIGINGS- GEVAAR" en "VERBODEN TE ROKEN". 9 INSTALLATIES 9.1 Elektrische installaties 9.1.1 In de werkplaats mag geen ander kunstlicht worden gebruikt dan elektrisch licht. 9.1.2 De elektrische installatie in de inrichting moet voldoen aan NEN 1010. 10 (VISUELE) HINDER 10.1 Algemeen 10.1.1 De verlichting die de inrichting gebruikt moet zodanig zijn afgesteld dat buiten de inrichting geen lichthinder wordt veroorzaakt. 10.1.2 Autowrakken, onderdelen daarvan en (metaal)afvalstoffen mogen niet vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats buiten de inrichting zichtbaar zijn opgeslagen. 11 COMPRESSOR 11.1 Algemeen 11.1.1 Het drukvat moet geschikt zijn voor de druk en temperatuur, waaronder het in werking zal worden gebracht, alsmede voor de stoffen waarmee het in aanraking komt. 11.1.2 Het drukvat moet voorzien zijn van een CE-keurmerk. 11.1.3 Van de toe te passen appendages moet zijn aangetoond, dat ze geschikt zijn voor de maximale bedrijfsdruk. De appendages moeten zijn gecontroleerd op goede werking. 11.1.4 Het drukvat moet op betrouwbare ondersteuningen zijn opgesteld en indien verschuiven of kantelen van het toestel is te duchten, voldoende zijn vastgezet. Het drukvat moet zodanig zijn opgesteld, dat het aan alle zijden bereikbaar is. 11.1.5 Leidingen en appendages behorende bij het drukvat dienen regelmatig gecontroleerd te worden op lekkages. Lekkende leidingen en/of appendages dienen direct te worden gerepareerd, zodat drukverliezen zo veel mogelijk worden voorkomen. 11.1.6 Drukvaten die onderdeel uitmaken van een systeem dat olie bevat moeten zijn geplaatst boven een vloeistofdichte vloer. 61