SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD AD VIES OVER EEN VERHOGING VAN DE UITKERINGEN KRACHTENS DE ALGEMENE OUDERDOMSWET EN DE ALGEMENE WEDUWEN- EN WEZENWET TER COMPENSATIE VAN EEN VERHOGING VAN DE HUREN UITGEBRACHT AAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID UITGAVE VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD 1962, no,7
SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD Sociaal-Economische Raad BIBLIOTHEEK Sezuidenhoutseweg 60 2594 AW 's-gravenhage 's-gravenhage, 22 juni 1962 Advies over een verhoging van de uitkeringen krachtens de Algemene Ouderdoraswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet ter compensatie van een verhoging van de huren Bij brief van 4 juni 1962, no. 3134, afd. V.V., heeft Uwe Excellentie de raad advies gevraagd over de verhoging van de uitkeringen krachtens de Algemene Ouderdomswet en krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet ter compensatie van de in overweging zijnde verhoging van de huren. Genoemde brief is als bijiage hierachter gevoegd. De raad onderschrijft de wenselijkheid dat de uitkeringen van de bejaarden en van de weduwen krachtens de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet onmiddellijk worden aangepast aan de uit een verhoging van de huren voortvloeiende stijging van de uitgaven. Hij stemt er derhalve raede in dat, evenals bij vorige huurverhogingen is geschied, met gebruikmaking van artikel 9, derde en vijfde lid, A.O.W. resp. artikel 21, derde en vijfde lid, A.W.W., de verhoging van deuitkering onmiddellijk wordt geeffectueerd en dat zij niet wordt gekoppeld aan de stijging van de loonindex, maar wordt afgestemd op de stijging van de huren. De raad kan er zich voorts mede verenigen datvoor de berekening van de compensatie dezelfde grondsiag is gebezigd en dezeifde normen zijn gehanteerd als die waarop de raad zijn advies voor de verhoging van de uitkeringen krachtens de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet in verband met de huurverhoging per 1 april 1960 heeft gebaseerd. Hij kan er voorts mede instemmen dat op de uitkomsten van deze berekeningen, te weten een verhoging van de uitkering voor gehuwde bejaarden en weduwen met kinderen met f. 84, per jaar en voor de ongehuwde bejaarden en de weduwen zonder kinderen met f. 72, per jaar, een correctie wordt aangebracht, in deze zin dat Aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
voor laatstgeaoemde categorieen de compensatie niet wordt gesteld op f. 72, maar op f. 78, per jaar. G.M.VERRIJN STUART, voorzitter. HUB.L.JANSEN, algemeen isecretaris.
BIJLAGE Afschrift van de brief van 4 jnni 1962 van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid aan de raad Zoals a bekend is heeft de Stichting van den Arbeid op 23 mei jl. aan de regering advies nitgebracbt inzake de compensatie van de op handen zijnde hnnrverhoging voor de verschillende suciale voorzieningen. De regering is voornemens het advies van de Stichting met betrekking tot de A.O.W-- en A.W.W.-nitkeringen in hoofdzaak te volgen. Zij is evenals de Stichting van den Arbeid van oordeel, dat bij de bepalingvan de groottc van de verhogingshedragen dient te worden nitgegaan van dezelfde grondslagen als die, welke bepalend zijn geweeat voor de verhoging (bij Koninklijk besluit van 12 jnli 1960 (Stb. 275)) in verband met de huurveihoging per 1 april 1960. Bij die gelegenheid werd bij de bepaling van de voor de onden van dagen benodigde compensatie voor de hnnrverhoging, overeenkomstig het door nw raad terzake uitgebrachte advies dd. 12 mei 1960, nitgegaan van het hnnrpeil van het merendeel van de bejaarden, waarbij het voldoende werd geacht, een zodanig gemiddelde als compensatie te geven, dat daardoor 2/3 S 3/4 van de onden van dagen een volledige compensatie ontving. De compensatie voor de weduwenpensioenen en -nitkeringen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet werd toen gesteld voor een weduwe met kinderen resp. voor een weduwe zonder kinderen op het compensatiebedrag, benodigd voor een gehnwde bejaarde resp. een ongehnwde bejaarde. Voor wat betreft het wezenpensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet werd de stijging van de loonindex als gevolg van de huurcompensatie gevolgd en werd derhalve geen bijzondere veriioging toegepast. Van de bovengenoemde uitgangspunten zou de Regering ter bepaling van de aan de betrokkenen in verband met de komende hnnrverhoging te geven compensatie ook thans willen uitgaan. Bij de bepaling van de hnur, welke 2/3 d 3/4 van de onden van dagen thans betaalt, is evenals bij de berekening van de huurcompensatie voor de onden van dagen per 1 april 1960is geschied nitgegaan van de resultaten van de woningtelling 1956, welke terzake de meest recente gegevens inhondt. Aan de hand van de in verband met de bedoelde woningtelling verkregen gegevens kon worden vastgesteld, dat in 1956: van de gehuwde bejaarden: 2/3 een huur betaalde tot f. 450, per jaar en 3/4 een huur betaalde tot f. 500, per jaar; van de ongehuwde bejaarden: 2/3 een huur betaalde tot f. 400, per jaar en 3/4 een huur betaalde tot f. 450, per jaar. Aangezien de hnren als gevolg van de hunrverhoging per 1 augustus 1957 met 25% werden verhoogd, en de hnren per 1 april 1960
nogmaals werden verhoogd en wel met 20%, dient thans de huur te worden gesteld, voor: de gehuwde bejaarden: voor 2/3 op 120% van 125% van f. 450,- - f. 675,- voor 3/4 op 120% van 125% van f. 500,- = f. 750,- de ongehuwde bejaarden: voor 2/3 op 120% van 125% van f. 400,- = f. 600,- voor 3/4 op 120% van 125% van f. 450,- = f. 675,- Uitgaemde van deze gegevens zou de Regering zoals zij reeds aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in verband met een desbetreffende vraag uit de Tweede Kamer en gezien de urgentievan de voortzetting van de behandeling van bet ontwerp van wet tot wijziging van de Huurwet (Gedr.Stukken no. 6538) heeft medegedeeld de compensatie voor de komende huui^ verhoging willen stellen voor gehuwde bejaarden en weduwen met kinderen op f. 84, per jaar en voor ongehuwde bejaarden en weduwen zonder kinderen op f. 78, per jaar. Het bedrag van f. 84, is gelijk aan dat, wat ook de Stichting van den Arbeid in zijn advies heeft aanbevolen en betekent een gemiddelde compensatie van 12% van de bovengenoemde voor deze groep geldende huurbedragen. Het bedrag van f. 78, wijkt echter enigszins af van de verhoging, welke de Stichting zou willen geven, nl. f. 72,-. De Regering acht het namelijk gewenst de verhoging voor de gehuwde bejaarden en weduwen met kinderen enerzijds en de voor de ongehuwde bejaarden en weduwen zonder kinderen anderzijds in een evenwichtige verhouding vast te stellen. Zij is dan ook van mening, dat het bedrag van de verhoging voor laatstgenoemde beide groepen eveneens dient te worden gesteld op het gemiddelde van 12% van de voor deze groepen geldende huurbedragen d.w.z. op het gemiddelde van 12% van f. 600, en 12% van f. 675,, hetwelk als uitkomst het bedrag van f. 78, te zien geeft. Waar ervan kan worden uitgegaan, dat evenals bij de verhogingen van de genoemde pensioen- en uitkeringsbedragen in verband met de huurverhoging per 1 april 1960 het geval was, de genoemde compensatiebedragen hoger zuuen zijn dan de verhoging, waartoe de stijging van het indexcijfer als gevolg van de looncompensatie terzake van de komende huurverhoging aanleiding zal geven, zal een verhoging van de uitkeringen met de benodigde compensatiebedragen slechts kunnen plaatsvinden met toepassing van het vijfde lid van artikel 9 van de Algemene Onderdomswet en van het vijfde lid van artikel 21 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet. Bij de toepassing van de laatstgenoemde bepalingen dient ingevolge het zevende lid van genoemd artikel 9 en het zevende lid van bedoeld artikel 21 uw raad te worden gehoord. Bij de vorige adviesaanvragen aan uw raad in verband met de toepassing van een der of beide genoemde bepalingen werd u daarbij tevens een ontwerp-besluit gezonden. Nu echter de datum van de huurverhoging nog niet vaststaat en derhalve bezwaarlijk kan worden gezegd, van welk te schatten
indexcijfer der lonen zou moeten worden uitgegaan bij de vaststelling van de nieuwe bedragen, is het niet mogelijk u thans een ontwerp-besluit te doen toekomen. Ik vertrouw evenwel dat u zonder in het bezit te zijn van een ontwerp-besluit mij uw oordeel zult willen doen weten betreffende een verhoging van de uitkeringen krachtens de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet van f. 84, per jaar voor gehuwde bejaarden en weduwen met kinderen en van f. 78, per jaar voor ongehuwde bejaarden en weduwen zonder kinderen in plaats van de verhoging, welke de stijging van het indexcijfer der lonen in verbandmet de te geven looncompensatie als gevolg van de komende huurverhoging tot gevolg zou hebben.