De zaak Caelius naar Nederlands strafrecht

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBMNE:2016:4569

Parketnummer: /17 Uitspraak: 2 november 2018 Tegenspraak

ECLI:NL:RBOVE:2016:1480. Datum uitspraak: Datum publicatie: Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig.

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBUTR:2011:BT1675

ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ8372

ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2992

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2158

ECLI:NL:RBALK:2010:BO9234

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 maart 2013 in de zaak tegen: thans gedetineerd in de.

ECLI:NL:RBMNE:2016:5688

ECLI:NL:RBAMS:2012:BZ3733

ECLI:NL:OGEAA:2016:411

ECLI:NL:RBROT:2017:6331

ECLI:NL:RBARN:2001:AD4391

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

Zoekresultaat - inzien document. ECLI:NL:RBOBR:2015:5776 Permanente link: Uitspraak. Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:RBGEL:2016:1041

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

ECLI:NL:GHDHA:2017:2291

ECLI:NL:RBZUT:2005:AU3810

ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5999

ECLI:NL:GHDHA:2015:84

ECLI:NL:RBNNE:2017:1473

ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2061

ECLI:NL:RBMAA:2006:AY6572

Strafprocesrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Wetsverwijzingen: Wetboek van Strafrecht 197a, geldigheid:

ECLI:NL:RBMAA:2011:BP5002

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 29 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

Parketnummer: /19 Uitspraak: 8 april 2019 Tegenspraak

ECLI:NL:RBMNE:2016:7744

Deelneming aan strafbare feiten. Hoofdstuk 16 paragraaf 16.3 t/m 16.5

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ5994

ECLI:NL:RBONE:2013:BY9769

ECLI:NL:RBZWB:2016:2849

ECLI:NL:RBROT:2016:10337

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:13684

ECLI:NL:RBASS:2007:BB8355

ECLI:NL:RBDHA:2014:1006

ECLI:NL:RBROT:2016:10161

ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ9715

ARRESTANTENVERZORGING. Juridische aspecten De politie Het strafproces Verzorging Ethiek

ECLI:NL:RBOVE:2015:1985

ECLI:NL:RBHAA:2011:BU4938

ECLI:NL:GHARL:2013:CA1193

ECLI:NL:GHARL:2015:2577

onder parketnummer 01/ dat: hij in of omstreeks de periode van 12 december 2005 tot en met 19 december 2005 te Helmond, in elk geval in Neder

ECLI:NL:GHAMS:2015:5213 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBUTR:2008:BD7407

ECLI:NL:RBBRE:2009:BH5369

ECLI:NL:RBGEL:2014:6552

ECLI:NL:RBUTR:2005:AU7293

ECLI:NL:RBZUT:2008:BD0696

ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4974 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHDHA:2015:1193

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

ECLI:NL:GHLEE:2009:BK2993

ECLI:NL:RBALK:2003:AF9638

ECLI:NL:GHAMS:2016:3674

ECLI:NL:RBROT:2010:BO3383

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 16 februari 2017 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 1 december 2015 TEGENSPRAAK. Promis

ECLI:NL:RBBRE:2003:AN9917

ECLI:NL:RBASS:2011:BR5599

ECLI:NL:RBAMS:2015:10245

ECLI:NL:RBGEL:2014:2835

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2970

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

Vonnis van de rechtbank Limburg, meervoudige kamer voor strafzaken,

Verkort vonnis van de rechtbank 's-hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

ECLI:NL:RBAMS:2007:AZ9968

ECLI:NL:RBNHO:2015:7578

ECLI:NL:RBHAA:2006:AX9578

ECLI:NL:RBMNE:2016:7721

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA ZITTINGSPLAATS BONAIRE STRAFVONNIS

ECLI:NL:RBALK:2011:BQ2782

ECLI:NL:RBOVE:2016:1622

ECLI:NL:RBMAA:2010:BN4824

ECLI:NL:RBSHE:2010:BL6745

ECLI:NL:RBOBR:2017:4416

ECLI:NL:RBGEL:2013:4039

ECLI:NL:GHLEE:2010:BM4290 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM Parketnummer: X Datum uitspraak: 20 oktober 2016 TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 2 februari 2016 TEGENSPRAAK Promis

ECLI:NL:RBBRE:2008:BC7819

ECLI:NL:GHAMS:2014:264

ECLI:NL:RBROT:2017:2554

Transcriptie:

De zaak Caelius naar Nederlands strafrecht Klaas Rozemond (universitair hoofddocent strafrecht Vrije Universiteit Amsterdam, rechter-plaatsvervanger in de Rechtbank Amsterdam) De feiten Uit het pleidooi van Cicero blijkt dat hij Caelius verdedigt tegen twee aanklachten: 1 1. Caelius zou goud hebben geleend van Clodia om dat goud aan slaven van Lucius Lucceius te geven en hen zo te bewegen tot moord op de Alexandrijn Dio, die op dat moment bij Lucceius woonde (51). 2. Caelius zou zichzelf vergif hebben verschaft om Clodia te doden (51). Dat vergif zou zijn overhandigd aan Publius Licinius. Deze Licinius zou met slaven van Clodia hebben afgesproken om het gif in het badhuis aan hen te overhandigen (61). Toen vrienden van Clodia probeerden om Licinius met het gif aan te houden, ging hij er vandoor (63). De Alexandrijn Dio is ook vermoord, maar kennelijk niet op de manier die door Clodia in haar aanklacht tegen Caelius naar voren is gebracht. Deze aanklacht heeft betrekking op een voorgenomen moord die kennelijk is mislukt. Ook de vergiftiging van Clodia is niet gelukt: zij leeft nog en kan een aanklacht tegen Caelius indienen. Het gaat (naar Nederlands recht) dus niet om een moord en ook niet om een poging tot moord, maar om voorbereiding van moord en poging tot uitlokking. De Nederlandse strafbepalingen Voorbereiding van een misdrijf is strafbaar gesteld in artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr): Art. 46 Voorbereiding van ernstig misdrijf 1. Voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld is strafbaar, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen bestemd tot het begaan van dat misdrijf verwerft, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of voorhanden heeft. 2. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij voorbereiding met de helft verminderd. 3. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren. 1 Er waren vijf aanklachten tegen Caelius, voor de andere drie aanklachten had Caelius twee andere verdedigers. 1

4. De bijkomende straffen zijn voor voorbereiding dezelfde als voor het voltooide misdrijf. 5. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten. Poging tot uitlokking is strafbaar gesteld in art. 46a Sr: Art. 46a Poging tot uitlokking Poging om een ander door een der in artikel 47, eerste lid onder 2e, vermelde middelen te bewegen om een misdrijf te begaan, is strafbaar, met dien verstande dat geen zwaardere straf wordt uitgesproken dan ter zake van poging tot het misdrijf of, indien zodanige poging niet strafbaar is, ter zake van het misdrijf zelf kan worden opgelegd. Deze bepaling verwijst naar artikel 47 lid 1 Sr: Art. 47 Daders 1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: 1 zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen; 2 zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk uitlokken. 2. Ten aanzien van de laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking. Het gaat in deze zaak om het voorbereiden van moord of een poging tot uitlokking van moord. Moord is strafbaar gesteld in art. 289 Sr: Art. 289 Moord Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie. De tenlasteleggingen In een Nederlandse strafzaak kan een burger geen aanklacht indienen tegen een andere burger in de vorm van een dagvaarding om voor de strafrechter te verschijnen en een tenlastelegging van een bepaald feit in die dagvaarding. In Nederland kan alleen een officier van justitie een dagvaarding met een tenlastelegging uitbrengen (een burger kan zich er wel bij de rechter over beklagen dat een officier van justitie in een bepaalde zaak geen dagvaarding wil uitbrengen en de rechter kan, wanneer hij dat beklag gegrond vindt, de officier van justitie het bevel geven om de verdachte te vervolgen, zoals dat is gebeurd in de strafzaken tegen Jomanda in verband met de dood van Sylvia Millecam, en tegen Geert Wilders in verband met belediging van moslims). 2

In de zaak van Clodia zou een officier van justitie Caelius kunnen dagvaarden op basis van art. 46 Sr in verband met de voorbereiding van de moord (art. 289 Sr) op Dio. In de dagvaarding moet de officier van justitie een tenlastelegging opnemen die bestaat uit een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn (artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)). De dagvaarding behelst tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan (art. 261 lid 2 Sv). De officier van justitie moet daarom in een tenlastelegging omschrijven dat Caelius op een bepaalde tijd en op een bepaalde plaats goud heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl dat goud bestemd was om een moord op Clodia te begaan. Volgens de tekst van art. 46 Sr hoeft het voorwerp (in dit geval het goud) niet te zijn bestemd voor het plegen van de moord. De tekst van art. 46 Sr heeft het over het begaan van de moord en daaronder valt ook de uitlokking (art. 47 Sr) van de moord met behulp van het goud. De tenlastelegging van de voorbereiding van moord op Dio zou kunnen luiden: dat hij ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord, hetgeen het misdrijf van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, opzettelijk een voorwerp, te weten een hoeveelheid goud, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, doordat hij met dat goud slaven van Lucius Lucceius wilde uitlokken tot het plegen van moord op Dio. De tenlastelegging van de voorbereiding van de moord op Clodia en de poging tot uitlokking van haar slaven zou als volgt kunnen luiden: dat hij in het jaar 57 voor Christus te Rome ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten moord, hetgeen het misdrijf van artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht oplevert, opzettelijk heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad een voorwerp, te weten een hoeveelheid gif, bestemd tot het begaan van moord op Clodia. dat hij in het jaar 57 voor Christus te Rome tezamen en in vereniging met Publius Licinius heeft gepoogd door het verschaffen van een middel de slaven van Clodia te bewegen tot het begaan van een moord op Clodia, doordat die Publius Licinius heeft gepoogd een hoeveelheid gif, zijnde een middel in de zin van artikel 47, eerste lid onder 2 e, Wetboek van Strafrecht, aan die slaven te verschaffen om hen te bewegen met dat gif die Clodia opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven. 3

Het pleidooi van Cicero De kern van het pleidooi van Cicero tegen het eerste feit, de voorbereiding van de moord op Dio, is dat bij de aanklacht elke grond voor verdenking ontbreekt, bij het verhaal van de toedracht elk bewijs, bij de daad die gepleegd zou zijn elk spoor van een afspraak, een plaats, een tijdstip; geen getuige, geen medeplichtige wordt met name genoemd, die hele aanklacht is afkomstig uit een vijandig, een verdacht, een meedogenloos, een misdadig, een ontuchtig huis (55). De kern van het pleidooi van Cicero tegen het tweede feit, de voorbereiding van de moord op Clodia en de poging tot uitlokking van haar slaven, is dat het verhaal ongeloofwaardig is. Het verhaal berust uitsluitend op verklaringen van anonieme getuigen (63) die nog nader moeten worden gehoord op de terechtzitting. Dat verhaal is vooral ongeloofwaardig omdat Cicero niet kan geloven dat de vrienden van Clodia Publius Licinius lieten ontsnappen met het gif, waardoor zij het belastende bewijs niet te pakken konden krijgen (64). Cicero ziet de ondervraging van deze getuigen niet alleen zonder vrees, maar zelf met enige hoop op amusement tegemoet (66). Volgens Cicero gaat het om een imaginaire flacon (69). Een Nederlands pleidooi Een raadsman in een Nederlandse strafzaak zou het volgende pleidooi kunnen houden nadat de officier van justitie zijn requisitoir heeft gehouden: In de strafzaak betreffende de voorbereiding van moord op Dio, feit 1, stel ik mij namens mijn cliënt allereerst op het standpunt dat de dagvaarding nietig is doordat een vermelding van tijd en plaats in de tenlastelegging ontbreekt. In het betreffende dossier ontbreken ook nadere gegevens over tijd en plaats van de voorbereiding, de aangeefster Clodia heeft daarover ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen en daarom moet het er voor worden gehouden dat de officier van justitie tijd en plaats ook niet nader kan aanduiden in de tenlastelegging. De rechtbank zal daarom op grond van artikel 349 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering tot de einduitspraak moeten komen dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 nietig is omdat zij niet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet. Mocht de officier van justitie op grond van artikel 313 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering alsnog met een vordering tot wijziging van de tenlastelegging komen om daarin tijd en plaats nader te omschrijven, dan stel ik mij alvast op het standpunt dat in dat geval vrijspraak moet volgen wegens gebrek aan bewijs. De zaak berust op de verklaring van één getuige, Clodia, en op grond van het bepaalde in artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Ander bewijs dan de verklaring van de aangeefster Clodia is er in deze zaak niet. In het dossier ontbreekt ieder spoor van ander bewijs en ook op de terechtzitting heeft de officier van justitie geen andere bewijsmiddelen aangevoerd. Ook in zijn 4

requisitoir heeft de officier van justitie uitsluitend verwezen naar de verklaring van Clodia ter onderbouwing van zijn standpunt dat de voorbereiding van moord bewezen kan worden verklaard. Daarbij komt dat de verklaring van Clodia volstrekt ongeloofwaardig is. Ze heeft geen duidelijkheid verschaft over tijd en plaats van het feit en de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. Ook heeft ze haar eigen betrokkenheid bij het feit niet nader toegelicht. Wanneer ze op de hoogte zou zijn geweest van de bestemming van het goud zou ze zelf medeplichtig zijn geweest aan de voorbereiding van de moord op Dio en wanneer ze daarvan niet op de hoogte zou zijn geweest, is het onduidelijk waarom ze het goud aan Caelius heeft gegeven. Het meest waarschijnlijke is dat Clodia het hele verhaal heeft verzonnen. Ze heeft vervolgens een valse aangifte heeft gedaan, wat volgens artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht een misdrijf is waarop een jaar gevangenisstraf staat. Hier op de terechtzitting heeft zij onder ede een valse verklaring afgelegd, wat volgens art. 206 van het Wetboek van Strafrecht een misdrijf is waarop een gevangenisstraf van twee jaar staat. Mijn conclusie is dat mijn cliënt moet worden vrijgesproken en dat Clodia moet worden vervolgd voor het doen van een valse aangifte en voor meineed. Ten aanzien van de voorbereiding van de moord op Clodia en de poging tot uitlokking van die moord stel ik mij namens mijn cliënt op het standpunt dat ook hier vrijspraak zou moeten volgen. Allereerst is de tenlastelegging van de voorbereiding en de poging tot uitlokking uitsluitend gebaseerd op de schriftelijk vastgelegde verklaringen van anonieme getuigen uit het vooronderzoek. Op grond van artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan niet uitsluitend of in beslissende mate baseren op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt. Om die reden moet Caelius voor beide feiten, de voorbereiding van de moord en de poging tot uitlokking van de moord op Clodia, worden vrijgesproken. Voor zover bepaalde personen hier op de zitting nader hebben verklaard over wat er op de betreffende dag zou zijn voorgevallen met betrekking tot Publius Licinius, meen ik tijdens de ondervraging van deze getuigen te hebben aangetoond dat hun verklaringen volstrekt ongeloofwaardig zijn en vol tegenstrijdigheden zitten, en dat geldt ook ten aanzien van de verklaringen van de aangeefster. Wellicht leveren deze verklaringen wettig bewijs op tegen Caelius, maar volgens artikel 338 van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan slechts worden aangenomen, indien de rechter daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. Die overtuiging ontbreekt in dit geval volledig en daarom dient uw rechtbank Caelius van beide feiten vrij te spreken. 5

Het vonnis van de rechtbank In een Nederlandse strafzaak zou de beslissing van de rechtbank vrij eenvoudig zijn. Die beslissing zou kunnen luiden: RECHTBANK ROME Sector strafrecht Parketnummer: 16/506024-06 Datum uitspraak: 1 september 56 voor Christus Vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: Marcus Caelius geboren op 28 mei 82 voor Christus te Rome wonende in de Via Appia 42 te Rome Raadsman: mr. M.T. Cicero, advocaat te Rome. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 augustus 56 voor Christus. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven onder feit 1, feit 2 en feit 3. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. Nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 1 Ten aanzien van feit 1 komt de rechtbank tot het oordeel dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard vanwege het ontbreken van een aanduiding van de tijd waarop het feit zou zijn begaan en de plaats waar het feit zou zijn begaan. Vrijspraak ten aanzien van feit 2 en feit 3 Niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd onder feit 2 en feit 3. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe dat de tenlasteleggingen enkel wordt ondersteund door verklaringen van aangeefster, dan wel verklaringen van getuigen die van dezelfde bron 6

afkomstig zijn. Het voorgaande maakt dat de rechtbank strenge eisen stelt aan de betrouwbaarheid en consistentie van deze verklaringen. Bij de beoordeling daarvan neemt zij in aanmerking dat de verklaringen van aangeefster en de overige getuigen onderlinge tegenstrijdigheden bevatten. Bovendien houdt zij rekening met de omstandigheid dat aangeefster niet in staat was ter terechtzitting als getuige de gebeurtenissen, waarvan zij verdachte beschuldigt, op concrete wijze weer te geven. Dit verbaast de rechtbank te meer, daar aangeefster heeft verklaard dat deze gebeurtenissen een grote impact op haar hebben gehad. Gelet hierop is bij de rechtbank twijfel ontstaan over hetgeen tussen verdachte en aangeefster is voorgevallen, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak. 2 DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart de dagvaarding nietig ten aanzien van feit 1. Verklaart niet bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten 2 en 3 heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. 2 Deze overweging is overgenomen uit een vonnis van de Rechtbank Utrecht van 16 november 2007, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BB8038. 7