1.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen

Vergelijkbare documenten
VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer. voor de inrichting. G. Hindriks, Oosterwijk WZ 24 H te Nieuw-Dordrecht

1.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave. 1 Algemene voorschriften

WET ALGEMENE BEPALINGEN OMGEVINGSRECHT BESCHIKKING MILIEUASPECT INRICHTINGEN (artikel 3.10 lid 3 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht )

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Sunny-Egg-Systems BV te Rogat

Voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning m.b.t. art. 2.1 lid 1 onder e Wabo (milieu)

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. Avebe u.a. te Gasselternijveen

VOORSCHRIFTEN BEHORENDE BIJ DE MILIEUVERGUNNING VAN:

CHECKLIST PROJECT TRANSPORTBEDRIJVEN

Vragenlijst controle autobedrijven

1 ALGEMEEN Algemeen BODEMBESCHERMING Voorzieningen en beheermaatregelen Nulsituatiebodemonderzoek 17

Cubri Pallet en Handelsmaatschappij B.V. t.a.v. de heer G.J. Brinks Kanaalweg PH SCHOONEBEEK. Datum verzending: 27 mei 2019

BESCHIKKING D.D. 23 APRIL NR. MPM7609 VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN GELDERLAND

Checklist Gebruik en Opslag gevaarlijke stoffen Houtbewerking, bouwnijverheid en installatietechniek

VOORSCHRIFTEN. behorende bij de veranderingsvergunning Wm

Checklist voor Opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking niet zijnde vuurwerk, nitraathoudende kunstmeststoffen en andere ontplofbare stoffen

3 INHOUDELIJKE AFSTEMMING WET MILIEUBEHEER MET ANDERE WET- OF REGELGEVING

* *

Bijlage 1. Inhoudsopgave. 1 Algemene voorschriften. 1.1 Algemeen. 1.2 Toegang. 1.3 Gedragsvoorschriften/instructies

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Aw4k7idfksg

Bijlage 3b Aanwijzing van categorieën van gevallen, beperkingen en

Afdeling 4.1. Op- en overslaan van gevaarlijke en andere stoffen en gassen en het vullen van gasflessen

OMGEVINGSVERGUNNING BEPERKTE MILIEUTOETS. verleend aan. Franse auto?

odijmond REGIO WATERLAND

CHECKLIST TANKSTATIONS BARIM

CHECKLIST TANKSTATIONS BARIM

Overzicht maatregelen bij AIM-sessie Atbkd25i9m7

Bijlage 1: Voorschriften. Inhoudsopgave

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Atkqkqrorav

Bodembescherming. en de NRB in het Bal. Bodembescherming. verandert, het bodembeschermingsniveau blijft gelijkwaardig

Regeling art Verwijzingen en overige eisen Belangrijkste wijzigingen

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Au1fl0pooft

Workshop bodem. Barimfinale 12 juni 2008 door Mark Diependaal. Mlieudienst IJmond. Programma

Overzicht maatregelen bij AIM-sessie Avgq7pvrihs

Schema voor het bepalen van de meldplicht aan het LMA: voor toezichthouders, d.d. 6 juni 2016

1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN Algemeen Toegang Gedragsvoorschriften/instructies 3

Milieuneutrale wijziging van de (werking van de) inrichting (Wabo art 2.1 lid 1 onder e en art 3.10 lid 3)

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Asb46fyfms0

... V O O R S C H R I F T E N I N H O U D BEGRIPPEN...2

CHECKLIST TANKSTATIONS

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting. DSM EP te Emmen

Bijlage 3 (Voorschriften en Voorwaarden)

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Avn3vl43x1t

I. BESLISSING DE WIJZIGING. I.A. Algemeen. II.A. Beschrijving van de inrichting

Afvalstoffenverordening 2017 gemeente Aalten

bepalingen van de Wet milieubeheer (artikel 10.23, eerste lid), de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht

Deze controlelijst is ontwikkeld op basis van het bronbestand Natte brandstoffen t.b.v. checklist fysiek en checklist periodieken.

L3G Bodembescherming, Bijlage Bodemrisico inventarisatie (checklist)

is materiaalbewust HANDEL EN WANDEL VAN DE SCHROOTHANDEL AFGEDANKTE VOERTUIGEN SAMEN MAKEN WE MORGEN MOOIER OVAM

Gemeente Langedijk. gelezen het voorstel van burgemeester en wethouder van 29 december 2009, nummer 14;

Behoort bij raadsvoorstel , titel: Afvalstoffenverordening Utrechtse Heuvelrug 2016.

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit. betreffende de Wet milieubeheer. voor de inrichting. TS Metals BV, Scholekster 4 te Coevorden

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR H. SMIT V.O.F. SCHROOT- EN METAALHANDEL TE BORGER

Activiteitenbesluit Autodemontage

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Asatgpng2x2

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het ontwerpbesluit. betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting

Afvalstoffen Onderstaande tabel geeft een overzicht op jaarbasis van de omvang van de diverse activiteiten.

De Afvalstoffenverordening Woudenberg 2017:

Beknopt overzicht maatregelen bij AIM sessie Aut3e4ci92n

Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor Autobedrijf Den Dolder gemeente Zeist, d.d. 11 juli 2006, nummer

Op de voordracht van de Minister van Infrastructuur en Milieu van, nr., Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

WIJZIGING VOORSCHRIFTEN OMGEVINGSVERGUNNING

Voorschriften baggerdepot Polsbroek Noord

1.1.2 De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren.

1. In te trekken de Afvalstoffenverordening 2016 Dronten 2. Vast te stellen de volgende verordening: Afvalstoffenverordening 2019 Dronten

BESCHIKKING VERGUNNING EN AMBTSHALVE WIJZIGING VERGUNNING WET MILIEUBEHEER. verleend aan. Van Essen D-parts. voor

OMGEVINGSVERGUNNING *D * D

Op 19 april 2011 is een melding Activiteitenbesluit geaccepteerd welke op 22 maart 2011 is ingediend.

EVO PGS-15 Checklist

1 ALGEMEEN Algemeen LUCHT Algemeen Lassen GELUID Algemeen 48

Afvalstoffenverordening Eemnes 2017

stortontheffing artikel WET MILIEUBEHEER

Algemene voorwaarden behorende bij de omgevingsvergunning voor de activiteit slopen.

Bijlage 6 Aanvraag Oprichtingsvergunning Wabo Definitief

Stroomdiagrammen melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen

Antwoorden AIM sessie Auznl3qpx2n

Sectorplan 24 PCB-houdende afvalstoffen

gezien het verslag van de inspraakprocedure; besluit vast te stellen de volgende verordening: Afvalstoffenverordening Krimpen aan den IJssel.

BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

(ONTWERP) BESCHIKKING VERANDERINGSVERGUNNING WET MILIEUBEHEER

Voorschriften behorende bij de beschikking ingevolge de Wet milieubeheer voor autodemontagebedrijf Schut, nummer 2006WEM002505i.

Archiefexemplaar BESCHIKKING VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

sectorplan 11 Auto-afval

sectorplan 11 Auto-afval

Besluit inzamelen afvalstoffen

tômgevingsd/msŕ jc Midden- ca Wts-t-Brabaat

1 Algemeen. 2 Huishoudelijke afvalstoffen

BIJLAGE 6. Reglement Milieupark Roermond 2017

Opslagtanks en NRB in de Omgevingswet

VOORSCHRIFTEN. behorende bij het besluit betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting Alvon Bouwmaterialen BV te Veenoord

Afvalstoffenverordening Avri 2016

1 Algemene bepalingen

Afvalstoffenverordening van de gemeente Renkum 2016

MILIEUVOORSCHRIFTEN. 60 db(a) tussen en uur (nachtperiode);

Vloer niet gekeurd Matig Dwangsom p.w. max. 10 x. Licht Zelf laten verwijderen + Dwangsom Ernstig PV+

ONTWERPBESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN DRENTHE INGEVOLGE DE WM VOOR DE MILIEUSTRAAT GEMEENTE MIDDEN-DRENTHE, EURSING 2A TE BEILEN

Naleven van de regels, de normaalste zaak van de wereld

Transcriptie:

Behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer van te Den Dolder, d.d. 14 juli 2009 met nr. 2009int245469. INHOUDSOPGAVE Bijlage 1: VOORSCHRIFTEN 1. VOORSCHRIFTEN BBA 1.1. Bodembeschermende voorzieningen en maatregelen 1.1.1. In deze paragraaf wordt onder "vloeistoffen" verstaan vloeistoffen die de bodem kunnen verontreinigen. 1.1.2. Op de plaatsen in een inrichting waar handelingen plaatsvinden met vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen is een vloeistofdichte vloer of voorziening aangebracht die bestand is tegen inwerking van de desbetreffende vloeistoffen en tegen krachten die op de desbetreffende vloer of voorziening worden uitgeoefend. Dit geldt in ieder geval voor de gedeelten van een inrichting die bestemd zijn voor: a. het opslaan van autowrakken die nog niet zijn ontdaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen; b. het aftappen van vloeistoffen of het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen; c. het opslaan van vloeistoffen of vloeistof bevattende onderdelen. 1.1.3. De activiteiten, bedoeld in het vorige voorschrift, onder a en b, vinden op of boven een vloeistofdichte vloer plaats. 1.1.4. Het aftappen van vloeistoffen en het demonteren van vloeistof bevattende onderdelen, alsmede het opslaan van afgetapte vloeistoffen en gedemonteerde vloeistof bevattende onderdelen geschiedt onder een overkapping of een gelijkwaardige voorziening die de vloeistofdichte vloer of voorziening afdoende tegen het inregenen beschermt. 1.1.5. Vloeistoffen worden opgeslagen in gesloten vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de desbetreffende vloeistoffen. Deze verpakkingen of opslagmiddelen worden opgesteld in een vloeistofdichte lekbak met voldoende opvangcapaciteit. 1.1.6. Oliefilters, accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren, worden opgeslagen in vloeistofdichte verpakkingen of opslagmiddelen die bestand zijn tegen de in die onderdelen aanwezige vloeistoffen. Accu's en PCB/PCT-houdende condensatoren worden rechtop opgeslagen. 1.1.7. De vloeistofdichte vloeren en voorzieningen worden goed onderhouden en regelmatig geïnspecteerd. 1.1.8. Vloeistoffen die uit autowrakken of vloeistof bevattende onderdelen daarvan lekken, worden terstond opgevangen en opgeslagen in een opslagmiddel als bedoeld in voorschrift 1.1.5. Daartoe zijn voldoende opvangvoorzieningen aanwezig. 1.1.9. Gemorste of gelekte vloeistoffen worden terstond opgeruimd. Daartoe zijn op de plaatsen in een inrichting waar zodanige vloeistoffen vrijkomen of worden opgeslagen voldoende absorptiemiddelen aanwezig. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 1 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

1.1.10. De op de vloeistofdichte vloer of voorziening gelekte of gemorste vloeistoffen, alsmede bedrijfsafvalwater en regenwater dat met de vloeistofdichte vloer of voorziening in aanraking is gekomen, worden op milieuverantwoorde wijze afgevoerd. 1.2. Opslag en overslag van autowrakken vóór bewerking 1.2.1. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van de in voorschrift 1.3.1 genoemde stoffen, preparaten of andere producten worden direct bij binnenkomst in een inrichting en in afwachting van de verdere bewerking op een specifiek daarvoor aangewezen gedeelte van de inrichting opgeslagen en worden niet gestapeld. 1.2.2. Een autowrak mag vóór bewerking uitsluitend worden overgedragen aan een inrichting voor het opslaan van vijf of meer autowrakken of aan een inrichting voor het bewerken, verwerken, vernietigen of overslaan van autowrakken, niet zijnde een inrichting die uitsluitend vanwege de aanwezigheid van een shredderinstallatie als een zodanige inrichting is aan te merken, indien de in de voorschriften 1.3.1 en 1.3.6 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten nog niet zijn afgetapt of gedemonteerd. 1.3. Bewerking van autowrakken 1.3.1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 10 werkdagen, na de ontvangst van het autowrak worden de volgende stoffen, preparaten of andere producten, indien aanwezig, uit het autowrak afgetapt of gedemonteerd en vervolgens opgeslagen: - motorolie; - transmissieolie; - versnellingsbakolie; - olie uit het differentieel; - hydraulische olie; - remvloeistoffen; - koelvloeistoffen; - ruitensproeiervloeistoffen; - airconditioningsvloeistoffen; - benzine; - diesel; - LPG-tank, inclusief LPG; - accu, inclusief accuzuren; - oliefilter; - PCB/PCT-houdende condensatoren; - batterijen; - ontplofbare onderdelen, zoals airbags, voor zover deze niet onschadelijk zijn gemaakt. 1.3.2. Restanten van vloeistoffen worden zo goed mogelijk uit leidingen afgetapt. De aftappunten worden na het aftappen weer afgesloten. 1.3.3. Indien dat noodzakelijk is voor het producthergebruik van gedemonteerde onderdelen worden de oliën niet uit de desbetreffende onderdelen afgetapt of wordt het oliefilter teruggeplaatst. 1.3.4. Het demonteren van een LPG-tank geschiedt in de open lucht of in een goed geventileerde ruimte. Het aftappen van LPG uit een LPG-tank geschiedt in een inrichting waarvoor een vergunning is verleend die op het tijdstip dat die handeling plaatsvindt geldig is. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 2 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

1.3.5. Het aftappen van airconditioningvloeistof geschiedt overeenkomstig de voorschriften die terzake zijn opgenomen in paragraaf 6 van de bij de Regeling lekdichtheidsvoorschriften koelinstallaties 1997 behorende bijlage. 1.3.6. Autowrakken worden binnen de inrichting ontdaan van de volgende stoffen, preparaten of andere producten: - banden en grote kunststofonderdelen, zoals bumpers, instrumentenborden en vloeistoftanks, indien deze materialen in een shredderinstallatie niet zodanig gescheiden worden dat ze als materiaal kunnen worden hergebruikt; - metalen onderdelen die koper, aluminium of magnesium bevatten indien deze metalen niet in de shredderinstallatie worden gescheiden; - glas; - katalysatoren; - onderdelen die lood, kwik, cadmium of zeswaardig chroom bevatten en als zodanig zijn voorzien van een aanduiding. 1.3.7. Het is niet toegestaan een autowrak op een zodanige wijze te pletten, te knippen of anderszins mechanisch te verkleinen dat de identiteit en de inhoud daarvan niet meer herkenbaar zijn. 1.4. Opslag en afvoer afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten 1.4.1. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 1.3.1, worden voorzover dat nodig is voor product- of materiaalhergebruik of nuttige toepassing afzonderlijk bewaard. 1.4.2. Afgetapte of gedemonteerde stoffen, preparaten of andere producten als bedoeld in voorschrift 1.3.6 worden op een zodanige wijze opgeslagen dat de mogelijkheden voor product- en materiaalhergebruik en nuttige toepassing niet worden geschaad. Banden worden zodanig opgeslagen dat de gevaren voor en als gevolg van brand worden geminimaliseerd. 1.4.3. Niet voor producthergebruik geschikte stoffen, preparaten of andere producten, waarvoor wel een mogelijkheid van materiaalhergebruik of nuttige toepassing bestaat, worden gescheiden gehouden en gescheiden afgevoerd naar een inrichting met een milieuhygiënisch verantwoorde en doelmatige verwerkingsmogelijkheid. 1.4.4. Volle opslagvoorzieningen worden zo spoedig mogelijk afgevoerd en vervangen door lege opslagvoorzieningen. 1.5. Opslag en afvoer van autowrakken na bewerking 1.5.1. Autowrakken die nog niet zijn ontdaan van alle stoffen, preparaten of andere producten, als bedoeld in voorschrift 1.3.6 worden maximaal twee hoog, met een maximale hoogte van 4,5 meter, gestapeld op een daartoe aangewezen gedeelte van de inrichting, dan wel worden op een zodanige wijze in stellingen gestapeld dat deze gemakkelijk kunnen worden geïnspecteerd en gedemonteerd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 3 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

1.5.2. Autowrakken waarvan alle in paragraaf 1.3 bedoelde stoffen, preparaten of andere producten zijn afgetapt of gedemonteerd, worden afgevoerd naar een inrichting waarin zich een shredderinstallatie bevindt waarin autowrakken worden verwerkt of vernietigd overeenkomstig voorschrift 1.6.1. 1.5.3. Autowrakken die zijn ontdaan van de in voorschrift 1.3.1 genoemde stoffen, preparaten en andere producten, kunnen ter beschikking worden gesteld aan een instelling voor oefen- en opleidingsdoeleinden. 1.6. Verwerking of vernietiging van autowrakken in shredderinstallaties 1.6.1. Bij de verwerking of vernietiging van autowrakken in een shredderinstallatie worden autowrakken gescheiden in direct als materiaal her te gebruiken metaalschroot en shredderafvalstoffen. Met ingang van 1 januari 2007 worden shredderafvalstoffen afkomstig van autowrakken, indien technologieën voor de nuttige toepassing van shredderafvalstoffen beschikbaar zijn, afgevoerd ten behoeve van nuttige toepassing. 1.7. Certificaat van vernietiging voor autowakken met een buitenlands kenteken 1.7.1. Bij de ontvangst van een autowrak met een kenteken dat verstrekt is door een in een andere lidstaat van de Europese Unie daartoe aangewezen instantie, wordt desgevraagd aan degene die zich van dat autowrak ontdoet een certificaat van vernietiging als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de autowrakkenrichtlijn afgegeven, waarin in ieder geval de volgende gegevens zijn opgenomen: a. de naam, het adres en de handtekening van degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; b. de naam en het adres van het bestuursorgaan dat de vergunning heeft verleend aan degene die het certificaat van vernietiging afgeeft; c. de datum van afgifte van het certificaat van vernietiging; d. het kenteken van het autowrak, inclusief de kenletters van het land daarop; e. de categorie van voertuigen, bedoeld in artikel 1, onder a, waartoe het autowrak behoort alsmede het merk en het model van het autowrak; f. het chassisnummer van het autowrak; g. de naam, het adres, de nationaliteit en de handtekening van de eigenaar of houder van het afgegeven autowrak. 1.7.2. Bij het certificaat van vernietiging wordt het bij het autowrak behorende kentekenbewijs gevoegd. Indien het bij het autowrak behorende kentekenbewijs niet aanwezig is, wordt dat tevens op het certificaat van vernietiging aangegeven. 2. DEMONTAGE AIRBAGS EN GORDELSPANNERS 2.1. Algemeen 2.1.1. Binnen de inrichting moet informatie beschikbaar zijn over het werken aan airbag- en gordelspannersystemen. Het gaat hierbij om algemene informatie en specifieke informatie per automodel, waarin wordt beschreven hoe airbags en gordelspanners moeten worden gedemonteerd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 4 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

2.1.2. Binnen de inrichting moet een opslagcontainer aanwezig zijn voor de airbags en gordelspanners, die voldoet aan UN klasse 9. 2.2. Demontage elektrische airbags en gordelspanners 2.2.1. Voordat de airbags en gordelspanners worden gedemonteerd, moeten de hoeveelheid en de locaties van de airbags en gordelspanners bekend zijn. 2.2.2. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - het pyrotechnische systeem elektrisch te ontladen, voor aanvang werkzaamheden. De tijd is afhankelijk van merk/model; - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - te voorkomen dat elektrostatische ontlading kan optreden; - te controleren of de bedrading van de airbags en gordelspanners beschadigd is. Als dit het geval is moeten de twee ontstekingsdraden met elkaar worden verbonden; - voor het losmaken van de airbags en gordelspanners de connector los te koppelen of, als dat niet mogelijk is, de twee ontstekingsdraden met elkaar te verbinden. 2.2.3. Na demontage moeten de airbags en gordelspanners zo snel mogelijk in de daarvoor bestemde opslagcontainer worden opgeslagen. 2.3. Demontage mechanische airbags en gordelspanners 2.3.1. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - blokkering van het ontstekingsmechanisme. 2.3.2. Na demontage moeten de airbags en gordelspanners zo snel mogelijk in de daarvoor bestemde opslagcontainer worden opgeslagen. 3. NEUTRALISATIE AIRBAGS EN GORDELSPANNERS 3.1. Algemeen 3.1.1. Binnen de inrichting moet informatie beschikbaar zijn over het werken aan airbag- en gordelspannersystemen. Het gaat hierbij om algemene informatie en specifieke informatie per automodel, waarin wordt beschreven hoe airbags en gordelspanners moeten worden geneutraliseerd. 3.1.2. Binnen de inrichting moet minimaal één medewerker werkzaam zijn die aantoonbaar kennis bezit over het neutraliseren van airbags en gordelspanners. Deze kennis kan worden opgedaan door het volgen van een specifieke training of door eerdere werkervaring of opleidingen. 3.2. Ontsteken elektrische en mechanische airbags en gordelspanners in open auto op buitenterrein 3.2.1. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moeten de hoeveelheid en de locaties van de airbags, gordelspanners en de centrale besturingsmodule bekend zijn. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 5 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

3.2.2. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - de contactsleutel te verwijderen; - te voorkomen dat elektrostatische ontlading kan optreden. 3.2.3. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet worden gecontroleerd of de passagiersairbag is ingeschakeld. Als dat niet het geval is, moet deze worden ingeschakeld volgens de gegevens van de autoconstructeur. 3.2.4. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet een geluidswerende deken over het wrak worden gelegd. 3.2.5. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet de omgeving worden gewaarschuwd met een signaal of verbaal. 3.2.6. Na het ontsteken van de airbags en gordelspanners moet worden gecontroleerd of alle airbags en gordelspanners zijn ontstoken. 3.3. Ontsteken elektrische airbags en gordelspanners in gesloten auto op buitenterrein 3.3.1. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moeten de hoeveelheid en de locaties van de airbags, gordelspanners en centrale besturingsmodule bekend zijn. 3.3.2. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - de contactsleutel te verwijderen; - te voorkomen dat elektrostatische ontlading kan optreden. 3.3.3. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moet worden gecontroleerd of de passagiersairbag is ingeschakeld. Als dat niet het geval is, moet deze worden ingeschakeld volgens de gegevens van de autoconstructeur. 3.3.4. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moeten: - de gordels zijn vastgeklikt; - de deuren en ramen gesloten zijn. Over het wrak moet een geluidswerende deken worden gelegd. 3.3.5. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet de omgeving worden gewaarschuwd met een signaal of verbaal. 3.3.6. Na het ontsteken van de airbags en gordelspanners moet worden gecontroleerd of alle airbags en gordelspanners zijn ontstoken. 3.4. Ontsteken elektrische airbags en gordelspanners in hal met puntafzuiging in de auto 3.4.1. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moeten de hoeveelheid en de locaties van de airbags, gordelspanners en de centrale besturingsmodule bekend zijn. 3.4.2. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - de contactsleutel te verwijderen; - te voorkomen dat elektrostatische ontlading kan optreden. 3.4.3. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet worden gecontroleerd of de passagiersairbag is ingeschakeld. Als dat niet het geval is, moet deze worden ingeschakeld volgens de gegevens van de autoconstructeur. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 6 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

3.4.4. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moet: - het wrak op de ontstekingslocatie geplaatst zijn; - de puntafzuiging in het wrak zijn geplaatst en geactiveerd zijn; - over het wrak een geluidswerende deken worden gelegd; en moeten: - de gordels zijn vastgeklikt; - de deuren en ramen gesloten zijn; 3.4.5. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet de omgeving worden gewaarschuwd met een signaal of verbaal. 3.4.6. Na het ontsteken van de airbags en gordelspanners moet worden gecontroleerd of alle airbags en gordelspanners zijn ontstoken. 3.5. Ontsteken elektrische airbags en gordelspanners in auto binnen een speciale ontstekingsruimte 3.5.1. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moeten de hoeveelheid en de locaties van de airbags, gordelspanners en centrale besturingsmodule bekend zijn. 3.5.2. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - de contactsleutel te verwijderen; - te voorkomen dat elektrostatische ontlading kan optreden. 3.5.3. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moet worden gecontroleerd of de passagiersairbag is ingeschakeld. Als dat niet het geval is, moet deze worden ingeschakeld volgens de gegevens van de autoconstructeur. 3.5.4. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moet: - het wrak op de speciale ontstekingsruimte zijn geplaatst; - de afzuiging in de speciale ontstekingsruimte geactiveerd zijn; - over het wrak een geluidswerende deken worden gelegd; en moeten de gordels zijn vastgeklikt. 3.5.5. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet de omgeving worden gewaarschuwd met een signaal of verbaal. 3.5.6. Na het ontsteken van de airbags en gordelspanners moet worden gecontroleerd of alle airbags en gordelspanners zijn ontstoken. 3.6. Ontsteken mechanische airbags en gordelspanners in hal met puntafzuiging in auto 3.6.1. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moeten de hoeveelheid en de locaties van de airbags, gordelspanners en de centrale besturingsmodule bekend zijn. 3.6.2. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - de contactsleutel te verwijderen. 3.6.3. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moet het wrak op de ontstekingslocatie geplaatst zijn en moeten de gordels zijn vastgeklikt. 3.6.4. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet de omgeving worden gewaarschuwd met een signaal of verbaal. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 7 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

3.6.5. Na het ontsteken van de airbags en gordelspanners moet worden gecontroleerd of alle airbags en gordelspanners zijn ontstoken. 3.7. Ontsteken mechanische airbags en gordelspanners in auto binnen speciale ontstekingsruimte 3.7.1. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moeten de hoeveelheid en de locaties van de airbags, gordelspanners en de centrale besturingsmodule bekend zijn. 3.7.2. Voorkomen moet worden dat airbags en gordelspanners worden ontstoken door: - geen ontstekingsbronnen in de beurt van het autowrak te hebben; - de contactsleutel te verwijderen. 3.7.3. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken, moet het wrak in de speciale ontstekingsruimte zijn geplaatst en moeten de gordels zijn vastgeklikt. 3.7.4. Voordat de airbags en gordelspanners worden ontstoken moet de omgeving worden gewaarschuwd met een signaal of verbaal. 3.7.5. Na het ontsteken van de airbags en gordelspanners moet worden gecontroleerd of alle airbags en gordelspanners zijn ontstoken. 4. ALGEMEEN 4.1. Algemeen 4.1.1. De inrichting moet in overeenstemming zijn met de bij deze vergunning behorende bescheiden, tenzij de aan deze vergunning verbonden voorschriften anders bepalen. Voor alle documenten en richtlijnen waar in deze vergunning naar wordt verwezen, geldt steeds de versie die ten tijde van het in werking treden van de vergunning actueel is, tenzij in het voorschrift de versie expliciet is aangegeven. 4.1.2. De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 4.2. Werktijden 4.2.1. De inrichting mag alleen in werking zijn van maandag tot en met zaterdag van 07.00 uur tot 19.00 uur. 4.2.2. In afwijking van het gestelde in voorschrift 4.2.1. mag de inrichting op algemeen erkende feestdagen niet in werking zijn. 4.2.3. Ten behoeve van de onderstaande werkzaamheden mag van de in overige voorschriften genoemde werktijden afgeweken worden. Voor de genoemde werkzaamheden gelden, naast de in voorschrift 4.2.1 genoemde werktijden, de onderstaande werktijden: Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 8 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

- Kantoorwerkzaamheden: maandag tot en met zaterdag van 19.00 uur tot 23.00 uur - Demonteren van autowrakken, met uitzondering van het laten ploffen van airbags: maandag tot en met zaterdag van 19.00 uur tot 23.00 uur, maximaal 12 (twaalf) avonden per jaar Voor het overige moeten deze werkzaamheden overeenkomstig het gestelde in deze vergunning uitgevoerd worden. 4.2.4. In de inrichting moet tijdens de openstelling ten minste één persoon aanwezig zijn die is geïnstrueerd over en verantwoordelijk is voor de naleving van de aan de inrichting opgelegde voorschriften. De naam van deze persoon moet in het logboek vermeld zijn. 4.3. Terreinen en wegen 4.3.1. Ten behoeve van hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk (bedrijfs)onderdeel met een brandweerwagen te allen tijde bereikbaar is. 4.3.2. Het terrein van de inrichting moet, afgezien van de noodzakelijke ingangen, rondom zijn afgescheiden door een (gesloten) omheining; de omheining moet zodanig zijn uitgevoerd dat onbevoegden zich geen toegang tot het terrein kunnen verschaffen; gevels of gedeelten van gevels van het perceel en waterpartijen (sloten) mogen deel uitmaken van de bedoelde omheining. 4.3.3. Nabij de toegang moet een bord zijn aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste het volgende is vermeld: a. naam van de inrichting; b. telefoonnummer van de inrichting; c. openingstijden; d. verbod om het terrein buiten de openingstijden te betreden; e. telefoonnummer van een verantwoordelijk persoon die gewaarschuwd moet worden in geval van een brand en/of calamiteit; f. maximale snelheid waarmee gereden mag worden. 4.3.4. De ingangen moeten buiten werktijd zijn gesloten, tenzij deze onder toezicht staan van een daartoe door de bedrijfsleiding aangewezen persoon. 4.4. Gedragsvoorschriften/instructies 4.4.1. De vergunninghouder moet alle binnen de inrichting werkzame personen instrueren over de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktische gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van brand, voor zover een en ander op hen van toepassing is. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 9 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

4.5. Brandpreventie/-bestrijding 4.5.1. Daar waar in de inrichting overeenkomstig de voorschriften uit deze vergunning een rookverbod geldt, moet met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht. 4.5.2. Hoofdafsluiters voor gas en elektriciteit moeten zijn voorzien van een duidelijk leesbaar opschrift. De hoofdafsluiters moeten voor bevoegden op een bereikbare plaats aanwezig zijn. 4.5.3. Ten einde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandblusmiddelen aanwezig zijn. De brandblusmiddelen die zijn aangegeven op tekening 3 behorende bij de aanvraag moeten ten minste in de inrichting aanwezig zijn. Een brandblusmiddel moet op een in het oog lopende plaats of wijze zijn aangebracht, onbelemmerd bereikt kunnen worden, in goede staat van onderhoud verkeren en steeds voor direct gebruik beschikbaar zijn. 5. GEUR 5.1. Algemeen 5.1.1. Bij waarneembare geur buiten de inrichting veroorzaakt door handelingen en/of activiteiten binnen de inrichting moeten zodanige maatregelen getroffen worden dat er geen geur meer buiten de inrichting waarneembaar is. 6. GELUID EN TRILLINGEN 6.1. Algemeen 6.1.1. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 6.2. Representatieve bedrijfssituatie 6.2.1. Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau L Ar,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoord.punt 1 (50 m van inrichting) Beoordelingshoogte (m) Lar,lt in db(a) Lar,lt in db(a) dag (07.00-19.00) avond (19.00-23.00) 5 50 - - Lar,lt in db(a) nacht (23.00-07.00) Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 10 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

Beoord.punt Beoordelingshoogte (m) Lar,lt in db(a) Lar,lt in db(a) dag (07.00-19.00) avond (19.00-23.00) 2 (50 m van 5 50 - - inrichting) 3 (50 m van 5 50 - - inrichting) 4 (De Engh) 1,5 50 - - Lar,lt in db(a) nacht (23.00-07.00) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op bijlage 4. 6.2.2. Het maximale geluidsniveau L Amax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoord.punt Beoord.hoogte (m) Lamax in db(a) Lamax in db(a) dag (07.00-19.00) avond (19.00-23.00) 1 (50 m van 5 70 - - inrichting) 2 (50 m van 5 70 - - inrichting) 3 (50 m van 5 70 - - inrichting) 4 (De Engh) 1,5 70 - - Lamax in db(a) nacht (23.00-07.00) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op bijlage 4. 6.2.3. In de inrichting mogen uitsluitend verbrandingsmotoren in gebruik zijn, die zijn voorzien van een doelmatige en in een goede staat verkerende geluiddemper. 6.2.4. Om geluid- en trillinghinder te voorkomen moet het terreingedeelte waarover transport plaatsvindt egaal zijn afgewerkt. Vorkheftrucks dienen zodanig te zijn uitgevoerd dat de vorken en bomen tijdens transport niet rammelen. 6.2.5. Ramen, deuren en luiken etc. in de gevels van de inrichting, dienen tijdens lawaaiveroorzakende activiteiten en/of werkzaamheden gesloten te zijn. Tijdens die periodes mogen deuren uitsluitend geopend worden voor het doorlaten van personen of goederen waarna de deuren weer onmiddellijk gesloten dienen te worden. Glasbezetting in deuren en ramen moet bestaan uit gehele ruiten. 6.2.6. Het gebruik van radio s of andere geluidsapparatuur is slechts toegestaan indien deze buiten de inrichting niet hoorbaar zijn. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 11 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

6.2.7. Tijdens het laden en/of lossen dienen autoradio s en motoren van motorvoertuigen te zijn uitgeschakeld, tenzij de motor voor het laden en/of lossen van belang is. 6.2.8. Het warmdraaien van motoren van vrachtauto s binnen het open terrein van de inrichting mag tussen 19:00 uur en 07:00 uur niet langer duren dan 5 minuten en mag uitsluitend het verkrijgen van lucht voor het remsysteem ten doel hebben. 6.3. Incidentele situaties 6.3.1. In afwijking van wat is gesteld in voorschrift 6.2.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau L Ar,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, verband hebbende met het in de avondperiode demonteren van autowrakken, met uitzondering van het laten ploffen van airbags, op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt Beoordelingshoogte (m) Lar,lt in db(a) Lar,lt in db(a) dag (07.00-19.00) avond (19.00-23.00) 1 (50 m van 5-45 - inrichting) 2 (50 m van 5-45 - inrichting) 3 (50 m van 5-45 - inrichting) 4 (De Engh) 1,5-45 - De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op bijlage 4. Lar,lt in db(a) nacht (23.00-07.00) 6.3.2. In afwijking van wat is gesteld in voorschrift 6.2.2 mag het maximale geluidsniveau L Amax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief het in de avondperiode demonteren van autowrakken, met uitzondering van het laten ploffen van airbags, op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt 1 (50 m van inrichting) 2 (50 m van inrichting) 3 (50 m van inrichting) Beoordelingshoogte (m) Lamax in db(a) Lamax in db(a) dag (07.00-19.00) avond (19.00-23.00) 5-70 - 5-70 - 5-70 - Lamax in db(a) nacht (23.00-07.00) Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 12 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

4 (De Engh) 1,5-70 - De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op bijlage 4. 6.3.3. De in voorschrift 6.3.1 genoemde activiteit mag per jaar maximaal 12 (twaalf) keer plaatsvinden, waarbij de activiteit(en) maximaal 4 (vier) uur per keer mogen duren. 6.3.4. Ten minste één werkdag voordat de in voorschrift 6.3.1 genoemde activiteit wordt uitgevoerd, moet dit aan het bevoegd gezag worden gemeld via de milieuklachtentelefoon (0800-0225510). 6.3.5. Van de activiteit(en) genoemd in voorschrift 6.3.1 dient een logboek te worden bijgehouden waarin wordt vermeld: a. De datum waarop de activiteit(en) heeft/hebben plaatsgevonden. b. De begin- en eindtijd van deze activiteit(en). c. Eventuele bijzonderheden met betrekking tot de geluidbelasting gedurende deze activiteit zoals het in of buiten gebruik zijn van (andere) grote geluidsbronnen. 7. BODEM 7.1. Algemeen 7.1.1. De opslag en het gebruik van stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. 7.1.2. Gemorste of gelekte voor de bodem schadelijke vloeistoffen moeten direct worden opgenomen; hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen aanwezig zijn om eventuele gemorste of gelekte vloeistof op te nemen; verontreinigd absorptiemiddel moet gescheiden van andere stoffen worden bewaard in vloeistofdicht, goed gesloten verpakkingen waaruit niets van de inhoud kan ontsnappen. 7.1.3. Afvalstoffen mogen niet op onverharde terreingedeelten opgeslagen worden. 7.2. Doelvoorschriften 7.2.1. Het bodemrisico van de in paragraaf 7.3 van de aanvraag beschreven bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. 7.2.2. Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding dient overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument te zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 13 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

7.2.3. Een vloeistofdichte vloer of verharding dient ten minste eens per zes jaar te zijn beoordeeld en te zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 7.2.2. 7.2.4. In afwijking van voorschrift 7.2.2. dient de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of verharding plaats te vinden binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 7.2.5. De voorschriften 7.2.2. t/m 7.2.4. zijn niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening dient eens per zes jaar te worden beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. 7.2.6. Degene die de inrichting drijft dient reparaties en onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding te verrichten overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB. 7.2.7. Degene die de inrichting drijft dient jaarlijks een controle van de bodembeschermende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44 te verrichten. 7.2.8. Een vloeistofdichte vloer of verharding dient opnieuw te worden beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 7.2.2. indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 7.2.6. en 7.2.7., niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd. 7.3. Beheermaatregelen 7.3.1. Wijzigingen van de bij de aanvraag gevoegde beheermaatregelen voor de bodembeschermende maatregelen dienen aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. 7.3.2. Binnen 6 maanden na het in werking treden van deze vergunning dient door vergunninghoudster een plan met beheermaatregelen voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag te worden toegezonden. In dit plan dient ten minste het volgende te zijn uitgewerkt: a. welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden; b. de inspectie- en onderhoudsfrequentie; c. de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.); d. waaruit het onderhoud bestaat; e. de gerealiseerde maatregelen om bodemincidenten tijdig te kunnen signaleren; f. hoe eventuele verspreiding van bodemverontreinigende stoffen wordt beperkt; g. hoe de resultaten van inspectie en onderhoud en de evaluatie van bodemincidenten worden gerapporteerd en geregistreerd; h. de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 14 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

8. AFVALWATER 8.1. Algemeen, Wvo-vergunningplichtig 8.1.1. Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool. 8.1.2. De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. 9. PREVENTIE; ENERGIE, GROND- EN AFVALSTOFFEN 9.1. Energiepreventie 9.1.1. Het energieverbruik van de inrichting moet tenminste over elk kalenderjaar worden geregistreerd. 10. AFVALSTOFFEN ONTSTAAN BINNEN DE INRICHTING 10.1. Afvalscheiding 10.1.1. Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: a. de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; b. asbest; c. papier en karton; d. elektrische en elektronische apparatuur; e. kunststoffolie. 10.1.2. Gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de bijlage bij de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen moeten van elkaar en van andere afvalstoffen worden gescheiden, gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgegeven. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 15 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

10.2. Opslag van afvalstoffen 10.2.1. De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 10.2.2. Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen te worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen. 10.2.3. De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; c. deze tegen normale behandeling bestand is; d. deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 10.2.4. Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 10.2.5. In de inrichting mag niet meer dan in de aanvraag genoemde hoeveelheden (gevaarlijke) afvalstoffen worden bewaard. 10.2.6. De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. 10.3. Afvoer van afvalstoffen 10.3.1. Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op te heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 16 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

11. AFVALSTOFFEN VAN BUITEN DE INRICHTING 11.1. Acceptatie 11.1.1. In de inrichting mogen maximaal de hieronder vermelde afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan hieronder is vermeld. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals deze zijn genoemd in de onderstaande tabel. Gebruikelijke benaming Euralcodes Max. opslag (in stuks) afvalstof Autowrakken 16.01.04* en 16.01.06 300 stuks 11.1.2. De vergunninghouder dient te allen tijde te handelen conform het bij de aanvraag gevoegde A&V-beleid en de AO/IC. 11.1.3. Het in voorschrift 11.1.2 bedoelde A&V-beleid en de AO/IC moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 11.1.4. Alvorens wijzigingen van de procedure voor acceptatie, registratie of controle, worden toegepast dienen zij (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd, schriftelijk aan Gedeputeerde Staten te worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: a. de reden tot wijziging; b. de aard van de wijziging; c. de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het A&V-beleid en de AO/IC; d. de datum waarop vergunninghoudster de wijziging wil invoeren. 11.1.5. Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, dienen deze afvalstoffen door vergunninghoudster te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze dient in het acceptatiereglement van het A&V-beleid en AO/IC te zijn vastgelegd. 11.2. Bedrijfsvoering 11.2.1. Binnen de inrichting mogen per kalenderjaar niet meer dan de hieronder aangegeven hoeveelheden afvalstoffen worden be-/verwerkt. Be-/verwerking Te be-/verwerken afvalstoffen Maximale hoeveelheid (gebruikelijke benaming) Demonteren autowrakken Onbewerkte autowrakken 1500 stuks Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 17 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

11.2.2. De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen. 11.2.3. De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd. 12. SPECIFIEKE BEDRIJFSONDERDELEN/ACTIVITEITEN 12.1. Elektrische installatie 12.1.1. De elektrische installatie moet voldoen aan NEN 1010. De elektrische installatie en het elektrisch materieel in ruimten waar zeer licht ontvlambare stoffen, licht ontvlambare of ontvlambare stoffen worden opgeslagen of gebruikt, moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de normen NEN 1010 en NEN-EN-IEC 60079-14 en NEN-EN-IEC 60079-17. In deze ruimten mag niet worden gerookt en is open vuur verboden. 12.2. Opslag gevaarlijke stoffen in emballage 12.2.1. Gevaarlijke (afval)stoffen in emballage moeten worden opgeslagen in een opslagvoorziening die is uitgevoerd overeenkomstig de voorschriften uit de paragrafen 3.1, 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6 en uit de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en paragraaf 3.23 van PGS 15. 12.2.2. Gevaarlijke (afval)stoffen in emballage moeten, met uitzondering van de noodzakelijke werkvoorraad worden opgeslagen in een daartoe bestemde kast/kluis. 12.2.3. De kast/kluis moet van een deugdelijke constructie zijn, doelmatig zijn ingericht, in goede staat van onderhoud verkeren. 12.2.4. De kast/kluis moet doelmatig zijn geventileerd. De ventilatieopeningen moeten zo ver mogelijk van elkaar (diametraal) zijn aangebracht. 12.2.5. Vloeibare gevaarlijke stoffen moeten in of op een vloeistofdichte lekbak zijn geplaatst. Deze lekbak moet tenminste een inhoud hebben van 110% van de inhoud van de grootste emballage, doch (als dat meer is) ten minste 10% van de inhoud van de totale emballage. De lekbak moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 18 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

12.2.6. Gevaarlijke stoffen die met elkaar gevaarlijke reacties kunnen aangaan waarbij sterke verhoging van temperatuur of druk optreedt of waarbij gassen kunnen ontstaan die giftiger of brandbaarder zijn dan op grond van de eigenschappen van één van de stoffen is te verwachten, moeten in aparte lekbakken gescheiden van elkaar worden opgeslagen. Elke afzonderlijke lekbak moet voldoen aan het in voorschrift 12.3.5 gestelde. 12.2.7. De toegangsdeur van de kast moet buiten de tijd dat hier door een bevoegd persoon gevaarlijke stoffen worden ingezet of uitgehaald met een deugdelijk slot zodanig zijn afgesloten dat deze door onbevoegden niet kan worden geopend. 12.2.8. Binnen een afstand van 2 m van de kast mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de kast moet op daartoe geschikte plaatsen dit verbod met een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht. 12.2.9. Aan de buitenzijde van de kast moeten op duidelijk zichtbare plaatsen waarschuwingsborden worden geplaatst, welke het gevaar van de opgeslagen gevaarlijke stoffen aanduiden. Op daartoe geschikte plaatsen moeten de betreffende gevaarsymbolen zijn aangebracht: a. voor wat betreft de opslag van (licht) ontvlambare vloeistoffen, het pictogram "ontvlambare stoffen of hoge temperatuur"; b. voor wat betreft de opslag van bijtende stoffen het pictogram "bijtende stoffen" c. voor wat betreft de opslag van giftige stoffen het pictogram "giftige stoffen"; d. voor wat betreft de opslag van oxiderende stoffen het pictogram "oxiderende stoffen". 12.3. Opslag van gasflessen 12.3.1. Gasflessen, waarvan de gezamenlijke waterinhoud meer bedraagt dan 125 liter, moeten, met uitzondering van op een laskar geplaatste gasflessen of gasflessen die zijn aangesloten aan een verzamelleiding, worden opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening. 12.3.2. De opslagvoorziening moet uitgevoerd zijn overeenkomstig: a. de voorschriften van paragraaf 3.1, met uitzondering van de voorschriften 3.1.4 en 3.1.5; b. de voorschriften van paragraaf 3.2 met uitzondering van voorschrift 3.2.1.6; c. de voorschriften van de paragrafen 3.4, 3.5, 3.7, 3.11, 3.15 tot en met 3.20, voorschrift 3.21.1 en de voorschriften van de paragrafen 3.23, 6.2.1 tot en met 6.2.16 van PGS 15. 12.3.3. Gasflessen moeten voorzien zijn van de vereiste ADR-gevaarsetiketten. 12.3.4. Gasflessen waarvan de herkeuringstermijn (periodiek onderzoek) is verstreken mogen niet binnen de inrichting aanwezig zijn. 12.3.5. Gasflessen zijn zodanig opgesteld dat zij tegen omvallen en aanrijden zijn beschermd, steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en niet in de onmiddellijke nabijheid van brandgevaarlijke stoffen staan. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 19 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

12.3.6. De voorschriften uit deze paragraaf zijn ook van toepassing op lege gasflessen. 12.4. Verwijderen en opslag van LPG-tanks uit auto(wrakken) 12.4.1. Verwijderde LPG-tanks moeten in een speciaal daarvoor bestemde opslagvoorziening op de volgende wijze worden opgeslagen: a. liggend; b. maximaal 3 hoog gestapeld; c. beschermd tegen zonnestraling; d. beschermd tegen natte ondergrond; e. beschermd tegen aanrijding; f. beschermd tegen rollen/vallen; g. tenminste op een afstand van 15 meter van brandgevaarlijke (vloei)stoffen. 12.4.2. Binnen de inrichting mogen maximaal 10 LPG-tanks afkomstig uit autowrakken worden opgeslagen. 12.4.3. Het is verboden een LPG-tank te ontgassen en/of af te fakkelen. 12.5. Opslag vloeistof (geen benzine) in bovengrondse opslagtank 12.5.1. De bovengrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages voor de opslag van afgewerkte olie, koelvloeistof, diesel en ruitensproeiervloeistof, moet zijn uitgevoerd, geïnstalleerd en worden gerepareerd of vervangen overeenkomstig BRL K903 door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd. 12.5.2. De opslag van de afgewerkte olie, koelvloeistof, diesel en ruitensproeiervloeistof in bovengrondse tanks dient te voldoen aan het gestelde in de PGS 30. De opslag van afgewerkte olie, koelvloeistof, diesel en ruitensproeiervloeistof in de bovengrondse opslagtank moet inclusief de bijbehorende leidingen en appendages voldoen aan de voorschriften 4.1.3, 4.2.4 tot en met 4.2.7, 4.2.9, 4.2.10, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.4, 4.3.6, 4.3.8, 4.3.9, 4.3.11, 4.4.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.4.7, 4.4.8, 4.5.1, 4.5.2, 4.5.3, 4.5.9, 4.5.12 en de voorschriften in paragraaf 4.6 van PGS 30. 12.5.3. Onverminderd voorschrift 4.2.9. van PGS 30 moet de kathodische bescherming voor ondergrondse stalen leidingen jaarlijks op zijn goede werking worden gecontroleerd overeenkomstig de voorgaande voorschriften. 12.6. Opslag schone en vuile benzine in ondergrondse opslagtank 12.6.1. Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages is uitgevoerd en geïnstalleerd en wordt gerepareerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 20 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

12.6.2. Indien de ondergrondse opslagtank of de daarbij behorende leidingen of appendages van staal zijn, is een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Indien uit een bodemweerstandsmeting blijkt dat de specifieke elektrische weerstand van de bodem minder is dan 100 ohmmeter worden de opslagtank en de leidingen tegen corrosie beschermd door middel van een kathodische bescherming, aangebracht overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 12.6.3. De vulpunten en aftappunten van een ondergrondse opslagtank zijn geplaatst boven of in een lekbak of boven een vloeistofdichte vloer of verharding. 12.6.4. Een ondergrondse opslagtank met een lengte van meer dan 10 meter en een ondergrondse opslagtank die is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied zijn voorzien van twee peilopeningen. 12.6.5. Een ondergrondse opslagtank van staal met de daarbij behorende leidingen en appendages waarin benzine is opgeslagen wordt ten minste eens in de 15 jaar overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Deze termijn is 20 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K779 en BRL K790 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, die is aangelegd overeenkomstig BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. 12.6.6. In afwijking van het voorschrift 12.6.5 vindt de beoordeling en goedkeuring ten minste eens in de 10 jaar plaats indien de ondergrondse opslagtank van kunststof is vervaardigd. Deze termijn is 15 jaar indien de opslagtank aantoonbaar is voorzien van een inwendige coating overeenkomstig BRL K548 dan wel dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, die is aangelegd overeenkomstig BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903. In afwijking van de eerste twee volzinnen bedraagt de termijn 10 jaar indien de ondergrondse opslagtank is gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. 12.6.7. Een ondergrondse opslagtank als bedoeld in voorschrift 12.6.5, wordt ten minste eens per jaar gecontroleerd op de aanwezigheid van water en bezinksel overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 12.6.8. Indien tijdens de controle als bedoeld in voorschrift 12.6.7, water of bezinksel is aangetroffen wordt dit onmiddellijk verwijderd. Van het verwijderde water worden de elektrische geleidbaarheid en de zuurgraad beoordeeld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 21 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

Indien op grond van de beoordeling overeenkomstig dit normdocument een inwendige beoordeling van de opslagtank noodzakelijk is, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag en wordt een inwendige beoordeling uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Een inwendige beoordeling is niet noodzakelijk indien de opslagtank dubbelwandig is uitgevoerd met een systeem voor lekdetectie in de wand, die is aangelegd overeenkomstig BRL K910 en ten minste eens per jaar wordt beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig BRL K903. 12.6.9. Een ondergrondse opslagtank waarvan het vermoeden bestaat dat deze lek is of in een slechte toestand verkeert, wordt terstond op dichtheid gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 12.6.10. Indien een beoordeling of controle als bedoeld in voorschrift 12.6.5, 12.6.6, 12.6.8 of 12.6.9, leidt tot afkeuring van de ondergrondse opslagtank, wordt dit terstond gemeld aan het bevoegd gezag. 12.6.11. Na de afkeuring als bedoeld in voorschrift 12.6.10, wordt binnen acht weken het opslaan van vloeistoffen in de ondergrondse opslagtank beëindigd en de vloeistof die zich in de opslagtank bevindt verwijderd. 12.6.12. Een kathodische bescherming wordt ten minste eens per jaar op zijn goede werking gecontroleerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 12.6.13. Indien uit de controle, bedoeld in voorschrift 12.6.12, blijkt dat de kathodische bescherming niet goed functioneert, wordt deze direct hersteld overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 12.6.14. Indien een ondergrondse opslagtank niet behoeft te zijn voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per 15 jaar een bodemweerstandsmeting uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 12.6.15. Indien een ondergrondse opslagtank niet is voorzien van een kathodische bescherming, wordt ten minste eens per jaar een stroomopdrukproef uitgevoerd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een instelling, die voor deze werkzaamheid beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, tenzij de specifieke elektrische weerstand van de bodem meer bedraagt dan 100 ohmmeter en beschadiging van de tankinstallatie door zwerfstromen niet te verwachten is. 12.6.16. Een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt binnen de in voorschrift 12.6.5 en 12.6.6, genoemde termijnen verwijderd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 22 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

12.6.17. Voorschrift 12.6.6 is niet van toepassing indien de opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen de in dit voorschrift bedoelde termijnen is goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 12.6.5 of 12.6.6. 12.6.18. Degene die het opslaan van vloeistof heeft beëindigd, verwijdert de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging. Indien verwijdering als gevolg van de ligging redelijkerwijs niet kan worden gevergd wordt de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages binnen acht weken na de beëindiging onklaar gemaakt. 12.6.19. Het verwijderen of het onklaar maken van een ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages geschiedt overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt ten minste tien dagen voor aanvang van de werkzaamheden schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag. 12.6.20. Na het verwijderen of het onklaar maken van de ondergrondse opslagtank met de daarbij behorende leidingen en appendages wordt een door een bedrijf als bedoeld in voorschrift 12.6.19, opgestelde schriftelijke rapportage van het verwijderen of het onklaar maken binnen drie maanden na afronding van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag overgelegd. In deze rapportage worden ten minste vermeld: a. het adres waar de opslagtank is gelegen met een nadere aanduiding van de situering; b. de vloeistoffen die in de opslagtank opgeslagen zijn geweest, en c. indien de opslagtank onklaar gemaakt is, de wijze van het onklaar maken en de toegepaste vulmassa. 12.6.21. Voordat een ondergrondse opslagtank onklaar wordt gemaakt wordt deze inwendig gereinigd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 12.6.22. Na het inwendig reinigen van de ondergrondse opslagtank wordt de opslagtank gevuld met een inerte vulmassa overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit en wordt het vulpunt verwijderd, dan wel worden andere maatregelen getroffen, die verder gebruik voorkomen. 12.6.23. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, het voorkomen van risico s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan wordt bij het opslaan van benzine in een ondergrondse opslagtanks alsmede het vullen en legen van deze opslagtank voldaan aan de onderdelen 5.5.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.2, 6.4, 7.4.4, 7.4.5, 7.5, 9.1, 9.2, 9.5 en 9.7 van PGS 28. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 23 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

12.7. Aflevering benzine en diesel (eigen gebruik) 12.7.1. Het afleveren van benzine en diesel moet plaatsvinden boven een daartoe bestemde afleverplaats. 12.7.2. De afleverinstallatie moet bij het afleveren van benzine en diesel voldoen aan de voorschriften 5.8, 6.1.3, 6.5, 6.7, 7.1, 7.7, 9.3, 9.5, 9.6, 9.6.1.1 tot en met 9.6.1.5 van PGS 28. 12.7.3. De afleverplaats moet voorzien zijn van een vloeistofdichte vloer die zich vanaf het aflevertoestel uitstrekt over een afstand van tenminste de lengte van de afleverslang plus 1 meter, met een minimum van 5 meter. Tot dit vloeistofdichte gedeelte wordt tevens gerekend dat deel waarop het aflevertoestel is geplaatst tot op een afstand van 1 meter vanaf het aflevertoestel aan de zijde waar zich geen tankende voertuigen kunnen opstellen. 12.7.4. Aflevering van benzine en diesel mag niet plaatsvinden indien: a. de motor van het voertuig waaraan de brandstof wordt afgeleverd in werking is of b. daarbij gerookt wordt, open vuur of open kunstlicht aanwezig is. 13. REGISTRATIE ALGEMEEN 13.1. Milieulogboek 13.1.1. Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van deze vergunning tenminste de volgende zaken worden opgenomen: a. deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; b. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c. de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen. d. de registratie van afvalstoffen; e. de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik; f. datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen. De documenten genoemd onder c. tot en met f. moeten ten minste vijf jaar worden bewaard. Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 24 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

13.2. Registratie autowrakken 13.2.1. Op de dag van binnenkomst moet een autowrak worden voorzien van de datum van binnenkomst en een uniek nummer. Deze kenmerken moeten blijvend op of in het autowrak herkenbaar zijn. Van elk autowrak met zijn unieke nummer dienen in een registratiesysteem de volgende bijbehorende gegevens te zijn opgenomen: a. uniek nummer; b. datum van binnenkomst; c. chassisnummer, hetgeen ook als uniek nummer kan dienen; d. merk auto; e. type auto. Dit registratiesysteem moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthouder. 13.2.2. Binnen 4 weken na het in werking treden van de vergunning moet de vergunninghouder de op dat moment aanwezige voorraad aan autowrakken voorzien hebben van een uniek nummer en in het registratiesysteem hebben opgenomen zoals bedoeld in voorschrift 13.2.1. 13.2.3. Als een autowrak uit de inrichting wordt verwijderd moet dit worden aangetekend in het registratiesysteem als bedoeld in voorschrift 13.2.1. Daarbij moet worden aangegeven welk autowrak wanneer en waarheen is afgevoerd. 14. BEËINDIGING VAN DE INRICHTING 14.1. Algemeen 14.1.1. Uiterlijk 3 maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan door of namens vergunninghouder schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; a. de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond, hulp en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; b. de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting; Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting. 14.2. Bodem 14.2.1. Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform het protocol Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB of conform een daaraan gelijkwaardige onderzoeksstrategie uit de NEN 5740. De opzet van het onderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn overgelegd aan het bevoegd gezag. De resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 25 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

14.2.2. Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek. 14.2.3. Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld. 14.2.4. Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren dient sanering plaats te vinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen. 14.3. Grond, hulp- en afvalstoffen 14.3.1. Bij (gedeeltelijke) beëindiging van bedrijfsactiviteiten moeten de in de inrichting aanwezige grond-, hulpen afvalstoffen die niet meer bruikbaar zijn voor de overige binnen de inrichting voorkomende activiteiten, uiterlijk binnen twee maanden na de beëindiging worden afgevoerd uit de inrichting. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 26 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

BIJLAGE 2: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM,...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.vrom.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl De in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definitief) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwijdering, Termen de definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebezigde benamingen en termen. De in deze begrippenlijst opgenomen termen en definities zijn daarop een aanvulling en/of geven afwijkingen aan. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 27 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

ARN: Auto Recycling Nederland BV (ARN) is opgericht door de Nederlandse autobranche met als doel de hoeveelheid afval afkomstig van afgedankte auto's drastisch te verminderen. ARN omvat de hele verwerkingsketen van autowrakken, van de demontage tot de verwerking. ARN treedt ook op als bemiddelaar tussen autodemontagebedrijven en recyclingbedrijven, verschaft informatie over demontageen recyclingtechnieken en over premiemogelijkheden, en doet onderzoek naar nieuwe recyclingmogelijkheden. BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het L Ar,LT en het L Amax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna middels lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMONDERZOEK MILIEUVERGUNNINGEN EN BSB: Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993). BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in db(a), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IECpublicatie no. 651, uitgave 1989. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 28 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 5740: Bodem; onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen PLETTEN: Het pletten van een autowrak tot een plat pakket met een geringe dikte. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. RDW: Rijksdienst voor het wegverkeer, centrum voor voertuigtechniek en -informatie RIOLERING: Bedrijfsriolering of openbaar riool voor de inzameling en het transport van afvalwater. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 29 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

SCHADEAUTO S: Een auto (voertuig) die in de inrichting aanwezig is en die rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeert en is voorzien van een bij deze auto behorend geldig kenteken en kentekenbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet. Een schadeauto mag en kan op dat moment dus niet op de openbare weg rijden. Bij een schadeauto is het de bedoeling deze weer zodanig te herstellen dat hij weer op de openbare weg kan en mag rijden. STORTEN: Het al dan niet in verpakking op of in de bodem brengen van (gevaarlijke) afvalstoffen. TOEZICHTHOUDER: Een door gedeputeerde staten van de provincie Utrecht aangewezen persoon, belast met het toezicht op de naleving van de milieuwetgeving. TWEEDEHANDS AUTO BESTEMD VOOR DE HANDEL: Een auto (voertuig) die in de inrichting aanwezig is en die rijtechnisch in voldoende staat van onderhoud verkeert en is voorzien van een bij deze auto behorend geldig kenteken en kentekenbewijs als bedoeld in de Wegenverkeerswet. Een tweedehands auto voor de handel mag en kan dus op dat moment op de openbare weg rijden. VERGUNNING: Een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. WM: De Wet milieubeheer (stb. 1992, 551) met aanvullingen en wijzigingen. Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 30 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

BIJLAGE 3: ACTIES Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning. 6.3.4 Ten minste 1 werkdag voor uitvoeren Melding bevoegd gezag 7.3.2 Binnen 6 maanden na vergunningverlening Plan met beheermaatregelen bodembeschermende voorzieningen 10.3.1 Bij stagnatie afzet afval Mededeling aan bevoegd gezag 11.1.4 Uiterlijk 2 weken voor doorvoer Aanpassingen A&V beleid 12.5.3 Jaarlijks Controle ondergrondse leidingen 12.6.5, Tenminste eens in de 10, 15 of 20 jaar Goedkeuring opslagtank benzine 12.6.6 volgens Besluit bodemkwaliteit 12.6.7 Tenminste eens per jaar Controle op aanwezigheid water en bezinksel 12.6.10 Bij afkeuring ondergrondse opslagtank Melding aan bevoegd gezag 12.6.12 Tenminste eens per jaar Controle kathodische bescherming opslagtank 12.6.14 Tenminste eens in de 15 jaar Bodemweerstandsmeting opslagtank 12.6.15 Tenminste eens per jaar Stroomopdrukproef 12.6.18 Binnen 8 weken na beëindiging opslag Verwijdering of onklaar maken opslagtank 12.6.19 Tien dagen voor verwijdering of onklaar Melding aan bevoegd gezag maken opslagtank 12.6.20 Binnen 3 maanden na verwijdering of onklaar Schriftelijke rapportage overleggen aan maken opslagtank bevoegd gezag 13.2.2 Binnen 4 weken na vergunningverlening Voorraad autowrakken voorzien van uniek nummer 14.1.1 Uiterlijk 3 maanden voor beëindiging inrichting Schriftelijke melding bevoegd gezag 14.2.1 Bij beëindiging Uitvoeren eindsituatie-onderzoek 14.2.3 Bij verontreiniging Herstellen nulsituatie Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 31 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469

BIJLAGE 4: BEOORDELINGSPUNTEN GELUID Afdeling Vergunningverlening/Team Milieubeheer 32 beschikking d.d. 14 juli 2009/ nr. 2009INT245469