Nederlandse literatuur van de zeventiende eeuw Bronnenboekje Het Stedelijk Lyceum Zuid, 2014-2015
2
Inhoudsopgave Bron 1. Bron 2. Bron 3. Bron 4. Bron 5. A B Bron 6. Bron 7. Bron 8. Bron 9. A B Bron 10. A B 3
Bron 1. Ick kome tot den nijt, een van de slimste tochten, Die oyt met boos vergif op onse sinnen wrochten; Daer is niet één gebreck of 't heeft ten minsten wat, Daer op het voor het volck een gront van onschult vat: De lust, al isse vuyl, die kan haer rancken prijsen, Om dat'er soet vermaeck is uyt gewoon te rijsen; De gelt-sucht wort gegront, ten minsten na den schijn, Om in den ouden dagh in geen gebreck te zij Maer voor de swarte nijt en is niet eene reden, Waerom sy in de borst van yemant dient geleden: Sy is haer eygen beul, en waer een ander lacht, Daer siet men dat het spoock van enckel druk versmacht. Wel aen dan, wie ghy zijt, om dese pest te mijden, Weest treurigh daer men treurt, en blijde met den blijden; Ghy mooght niet een gepeys besteden aen den nijt, Soo ghy, in eenigh deel, òf mensch òf Christen zijt. 4
Bron 2. 'k Sta als verbaasd deez' steenmijt aan te schouwen. 't Schijnt dat weleer het dappere Hunnenschap Daar heeft gewild een denk-plaats op te bouwen Om zo te streven op de eretrap. Neen, 't is 't gestapel waar een drom van reuzen Door wraak gehitst het godendom bestreed, Doch die men zag tot mortel zelfs verkneuzen Door 't bliksemvuur van Mulciber gesmeed. Of 't zijn alleen getorste pyramijden, Of tomben, want dit grove berggewas Besluit in haar gewelfsel van voortijden Nog, als bewijs, geheiligde offer-as. Neen, 't is veeleer Natura's marmeren tempel, Waarin zij wil dat men haar godheid eert, En aan de voet haars negentallige drempels Niets anders dan een lofgezang begeert. Laat Thebe vrij nog pochen op haar muren, Die schier in 't hoog bereikten 't wolkgespan, Dit rotsgevaart zal langer kunnen duren. een kracht, hoe groot, haar force kwetsen kan. Kom nimfjes, en gij Drentse herderreien! Bepronk met loof dit Borger steenpaleis! Wil top en kruin met bloemen overspreien. Schenk aan Natuur daarvan haar deel en eis. Ik neurie dan met hese en schorre tonen ('t Zij wat het wil) tot roem der wondere grot Een loflied en bereid de eiken kronen, Waarmee 'k bepruik het grote keienslot. 5
Bron 3. ( ) De reden die mij doet Mijn onervarenheid bewegen om de schaden Van Trojen te doen zien, door zoveel heldendaden En t vreed beminnend oog te strelen en vermaak Te wensen in den strijd, en bloedig oorlogszaal, Is, dat een vrouwenhand niet onbekwaam moet wezen Te brengen aan den dag een strijd die kwam gerezen Uit oorzaak van een vrouw. En waarom zoud tgedacht Niet drukken met de pen, dat anders staal volbracht? 6
Bron 4. Ghy die een voncken hebt noch van een hooger moet, Ick segh van ons geslacht, als wel een slave doet: En sijt soo besigh niet in 't cieren en pareren, of aen u vluchtigh haer, of aen u schoonen kleeren; Soo u den Hemel geeft de ruymte van den tijd, Geeft die den spiegel niet die geen gebreecken slijt. Hier is de schoonheyd veil die cieren kan van binnen En die met meerder craght kan aller gunste winnen. Ghy vind hier, wat ghy soeckt, een ongemeenen vondt, Hoe dat ghy alle daegh noch schoonder worden kondt. 7
Bron 5A. DE glasen vensters in Kercken en Huysen zijn licht, laten de lucht ende de sonne deur hen schynen, en zijn dicht voor de windt, die zy buyten keeren. Dit en behoeft gheen vorder uytlegginghen, dan een yeder mach het ghebruycken daer t hem te passe komt. Bron 5B. Op menig deugdig hart, des werelds buien stuiten, Maar t licht van Godes Woord, en sluit het geenszins buiten Dit is de zinnepop van een goed, oprecht en deugdelijk Christen, wiens hert is als glas, dat de zon van Gods heilige Woord laat binnenkomen, en het licht van de waarheid in hem schijnen, maar tegen alle winden van valse leringen en ketterijen is het dicht: zij blazen daartegenaan, doch stuiten met schande weer terug. 8
Bron 6. 9
Bron 7. De beste tong die stemmen smeede, Zong gode loff, den menschen vreede. Die swijgent meest haer deucht betoont, Is die met vier d'apostels kront. De snoodtst op aerde, deed de menschen, Nae godts verborgen wijsheijt wenschen De booste sprack in 't Heemelrijck, mijn macht sij d'hooghste macht gelijck. In hun sticht godt zijn heerschappijen, Die met het doen 't gelooff belijen. Schijn als een Droch en dwael licht, lejdt wie dat haer volght, ter duijsterhejt. De vrome zielen te belaegen, Kan Hollants zachte grondt niet dragen. De Roomsche geus het smekent blad, Tot brussel, ondertekent had, Soo wel als d'ander, en versochter 'S lants vrijheijt bij, aen 's Kajzars dochter. Den muijter die gerustheijt haet Loost altijt een geschickte staet. Daer d'eene burger 's anders mujren bestormt, die stadt en kan niet dujren. Geen aerdsche god, off hij wordt bij een Eedt verknocht: meer schutterij. Wat leeraers oock dien bant ontlitsen Die kerven 't snoer der zeeven flitsen. 10
Bron 8. I Verdoolden van Calvijn, wilt u bekeren, die twijfelt aan 't Heilig Sacrament! Laat u doch de waarheid leren, en wilt niet langer zijn verblend. Doet open de ogen van uwe ziele, ziet hoe dat gij zijt verleid. De duivel zal uw ziele vernielen, dat gij van 't oud gelove scheidt. II Waaromme zijdij zo twijfelachtig, dat gij gelooft den vijand loos, die Jezus Christus' Woord waarachtig nu komt vervalsen door schelmen boos: door apostaten en lui trawanten, verlopen monniken uit hun land. Die wilden prediken ende planten groot ongelove ende vals verstand. III Verdoolde mensen, wilt toch aanmerken dat gij gevallen zijt in de dood. Keert wederom tot de Heilige Kerke, loopt t'samen in uw lief moeders schoot. In genade zal zij u ontvangen als haar kind, 'twelk zij bemint. Doet penitentie, wilt haar aanhangen, ootmoedelijk haar uw schuld bekent. 11
IV Zij zal troosten ende sterken degene die troost van haar begeert. Door hare geestelijke werken wordt God de Here altijd geëerd. De waarheid zuldij nu daar horen, de leugenen heeft zij uitgeband. Ontstopt uw ongelovige oren: door 't mirakle kent men de sant. V Vlied, gij ministers van de helle! Wee hen die tot u zijn gezind! Gij hebt veel mensen komen kwellen, de zonden hadden deze plagen verdiend. Maar uw rijk en konst niet lange duren, het is gelijk ene stank vergaan. Katholieke borgers, en wilt niet treuren, ons gelove zal altijd blijven staan! VI Loopt weg, gij tirannen, vuile geuzen, die al onze kerken hebt geschend! Gij hebt nu allen lange neuzen, die God loochent in Zijn Sacrament. Gij boze mensen, wilt u schromen, dat gij God hebt geblasfemeerd. Met valse leugenen ende dromen hebdij uw volk verabuseerd. 12
Bron 9A. DE kracht van Minnen en Cupidoos pylen, zijn soo wel bekent, dat ick mij hier niet stellen wil om daer meer af te schryvven: want de Oude ende Nieuwe Poeten hebben het soo wel beschickt, dat ick my daer gantsch op ruste. Bron 9B. Met Pallas schilt bedeckt, heb ick de Min ghetert, Hy lachte scheets, en schoot, ayme! recht in mijn hert. 'T is verlooren, hoe een hert Om en t'om ghewapent wert: Stael en yser is onnut, 't Schilt van Pallas niet en schut; Daer het kleyne eunjer wicht, Doelt zijn groot vermoghen schicht. Doch daer is wel goeden raet Tot dit onvermy'lijck quaet, Dranck van afzijn maeckt ghezond, Redens pleyster heelt de wond: Maer dit helpt niet, die kleynzeert Wacht tot dat de wonde sweert. A.R 13
Bron 10A. De bomen die ik zie Van d'aard ten hemel gaan met uitgestrekte armen Zijn als de goddeloz' in nood, die opwaarts karmen En weten niet tot wie. Bron 10B. Hoe hebben Predicanten vrouwen? Riep paepsche Neel; 'ksey ja se trouwen, Verstaet ghij 't, Neel, 'ksegg ja, sy trouwen. Wat woudt ghij se doen doen, als Papen, hoeren houwen? 14
15
16