Rolnummer Arrest nr. 200/2009 van 17 december 2009 A R R E S T

Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 18/2010 van 25 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummer Arrest nr. 50/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 15/2009 van 5 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Grondwettelijk Hof, arrest van 22 september 2016

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 76/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2015 van 3 december 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

ARBEIDSHOF TE BRUSSEL ARREST

Rolnummer Arrest nr. 18/2002 van 17 januari 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 80/2005 van 27 april 2005 A R R E S T

niet verbeterde kopie

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 136/2007 van 7 november 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 6/2000 van 19 januari 2000 A R R E S T

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Artikel 508/19-1. De advocaat int de aan de

Rolnummer Arrest nr. 84/2005 van 4 mei 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2011 van 27 januari 2011 A R R E S T

Rolnummers 4381, 4425 en Arrest nr.137/2008 van 21 oktober 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 146/2003 van 12 november 2003 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 109/2003 van 22 juli 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 15/2010 van 18 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2011 van 18 mei 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 39/2015 van 19 maart 2015 A R R E S T

ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN Afdeling Antwerpen ARREST A.R. 2009/AA/408. Rep. Nr. Vierde kamer OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZEVEN JUNI TWEEDUIZEND EN TIEN

Rolnummer Arrest nr. 144/2010 van 16 december 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 54/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2013 van 8 mei 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/2010 van 2 juni 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/16 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 22/2007 van 25 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer 786. Arrest nr. 14/95 van 7 februari 1995 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2010 van 29 april 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 83/99 van 15 juli 1999 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 100/2014 van 10 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2011 van 13 oktober 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 173/2011 van 10 november 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 155/2011 van 13 oktober 2011 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 4722 Arrest nr. 200/2009 van 17 december 2009 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brugge. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 juni 2009 in zake Stephan Van Canneyt tegen de Orde van advocaten te Brugge Bureau voor Juridische Bijstand, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 juni 2009, heeft de Arbeidsrechtbank te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schendt art. 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek het gelijkheidsbeginsel en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de aanvrager van kosteloze juridische tweedelijnsbijstand die een beroep instelt tegen een beslissing van het Bureau voor Juridische Bijstand niet van dit artikel kan genieten in de interpretatie dat hij niet beschouwd wordt als sociaal verzekerde zoals bedoeld in art. 1017, tweede lid, Ger.W. en/of in de interpretatie dat de Orde van Advocaten (als uitvoerder van de wetgeving betreffende deze kosteloze juridische tweedelijnsbijstand) niet beschouwd wordt als overheid of instelling zoals bedoeld in art. 1017, tweede lid, Ger.W., of in de interpretatie dat ze beiden of één van beiden wel als dusdanig beschouwd worden, terwijl dezelfde aanvrager wel van art. 1017, tweede lid, Ger.W. kan genieten als hij als aanvrager van gelijkaardige rechten bij de arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen een beslissing van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn inzake maatschappelijke dienstverlening?». De Ministerraad heeft een memorie ingediend. Op de openbare terechtzitting van 12 november 2009 : - is verschenen : Mr. J. Mosselmans, tevens loco Mr. P. Peeters, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil In februari 2009 vraagt Stephan Van Canneyt aan het bureau voor juridische bijstand van de Orde van advocaten te Brugge kosteloze juridische tweedelijnsbijstand. Het bureau voor juridische bijstand verwerpt zijn aanvraag omdat de inkomsten van de aanvrager te hoog zouden liggen. Stephan Van Canneyt bestrijdt die beslissing bij de Arbeidsrechtbank te Brugge. Dat rechtscollege verklaart de vorderingen ongegrond. Alvorens uitspraak te doen over de vraag de eisende partij te veroordelen tot een rechtsplegingsvergoeding, stelt de Arbeidsrechtbank te Brugge vervolgens voormelde prejudiciële vraag.

3 III. In rechte - A - A.1. Volgens de Ministerraad steunt de prejudiciële vraag op een achterhaalde zienswijze in de rechtsleer en in de rechtspraak. Uit een arrest van het Arbeidshof te Antwerpen van 3 april 2003 zou immers blijken dat een rechtzoekende die beroep instelt bij de arbeidsrechtbank tegen de beslissing van een bureau voor juridische bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, als een gerechtigde moet worden beschouwd in de zin van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Volgens hetzelfde arrest dient de orde van advocaten inzake juridische bijstand te worden beschouwd als een openbare dienst, en dus als een overheid in de zin van voormelde wetsbepaling. A.2. Nog volgens de Ministerraad zou het Hof van Cassatie bij arrest van 19 april 2004 impliciet die zienswijze hebben bevestigd. A.3. De Ministerraad besluit dat een rechtzoekende die een beroep instelt tegen de beslissing van een bureau voor juridische bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, niet kan worden veroordeeld tot de kosten. Bijgevolg zou het verschil in behandeling onbestaand zijn en dient, volgens die partij, de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord. - B - B.1. Artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : «Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt. Behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is, wordt de overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6, 580, 581 en 582, 1 en 2, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de sociaal verzekerden persoonlijk, steeds in de kosten verwezen. Met sociaal verzekerden worden bedoeld: de sociaal verzekerden in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde. De kosten kunnen worden omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt, hetzij wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, hetzij over echtgenoten, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders en zusters of aanverwanten in dezelfde graad. In een onderzoeksvonnis wordt de beslissing inzake kosten steeds aangehouden». B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of het tweede lid van die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre een persoon die bij een arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen een beslissing van het bureau voor juridische

4 bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, die bepaling niet kan genieten, terwijl een persoon die bij een arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen een beslissing van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn inzake maatschappelijk welzijn wel die bepaling kan genieten. B.3. In de zaak voor het verwijzende rechtscollege vroeg de verzoekende partij voor dat college kosteloze juridische tweedelijnsbijstand voor procedures inzake, enerzijds, onderhoudsgeld en, anderzijds, beslag onder derden. Die bijstand werd haar geweigerd omdat haar inkomsten te hoog zouden zijn. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese. B.4.1. Volgens de Ministerraad dient de in het geding zijnde bepaling aldus te worden geïnterpreteerd dat een persoon die een beroep instelt tegen de beslissing van een bureau voor juridische bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, niet in de kosten kan worden verwezen, behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is. B.4.2. Het staat in de regel aan het verwijzende rechtscollege om de bepalingen die het toepast, te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling, wat te dezen niet het geval is. Het Hof zal de in het geding zijnde bepaling dan ook onderzoeken in de in B.2 vermelde interpretatie. B.5. Artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 15 van de wet van 24 juni 1970 «tot wijziging van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek en van sommige bepalingen betreffende de bevoegdheid van de hoven en rechtbanken en de burgerlijke rechtspleging» en gewijzigd bij artikel 26 van de wet van 30 juni 1971 «betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten» en bij artikel 2 van de wet van 22 april 2003 «tot wijziging van de artikelen 1017 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek», werd vervangen bij artikel 129 van de wet van 13 december 2006 «houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid» en gewijzigd bij artikel 128 van de programmawet (I) van 27 december 2006. B.6.1. Artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek voorzag oorspronkelijk in algemene termen erin dat ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst, onverminderd de overeenkomst tussen partijen. Artikel 15 van de wet van 24 juni 1970 voorzag in een uitzondering op dat beginsel door in het tweede lid van artikel 1017 van het

5 Gerechtelijk Wetboek te bepalen dat «behalve wanneer het geding roekeloos of tergend is,» de overheid of de instelling belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in inter alia artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de gerechtigden, steeds in de kosten worden verwezen. In de parlementaire voorbereiding van die bepaling werd hieromtrent het volgende verklaard : «Artikel 14 verhelpt een leemte die aan de opstellers van het Wetboek en aan de wetgever was ontgaan. Naar luid van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Deze regel heeft een algemene strekking. Daarop zijn echter uitzonderingen mogelijk indien bijzondere wetten daarvan uitdrukkelijk afwijken. Dit is het geval ter zake van arbeidsongevallen en beroepsziekten (zie de wet van 20 maart 1948 tot aanvulling, wat betreft de kosten van rechtspleging, van de gecoördineerde wetten op de arbeidsongevallen). In de huidige stand van de wetgeving bestaan er echter gevallen waarin aan de uitkeringsgerechtigden kosteloze procedure wordt gewaarborgd, onder meer ter zake van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit. De geneeskundige onderzoeken waaraan de verzekerden kunnen worden onderworpen, zijn voor de betrokkenen kosteloos. Er bestaat geen enkele reden om die regel naar aanleiding van de instelling van de arbeidsgerechten te wijzigen. Het ontwerp heeft dus enkel tot doel inzake sociale zekerheid te handhaven wat steeds werd aanvaard» (Parl. St., Senaat, 1969-1970, nr. 11, p. 8). B.6.2. Artikel 2 van de wet van 22 april 2003 beperkte in de in het geding zijnde bepaling de verwijzing naar artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek tot een verwijzing naar het eerste tot het zeventiende punt van dat artikel, en dit teneinde te vermijden dat de orden van advocaten in de kosten worden verwezen wanneer beroep wordt ingesteld tegen de beslissingen van het bureau voor juridische bijstand (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1586/001, p. 5). In de parlementaire voorbereiding werd hieromtrent het volgende gesteld : «In artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, wordt bepaald dat, behalve wanneer het geding tergend of roekeloos is, de overheid of de instelling, belast met het toepassen van de wetten en de verordeningen bedoeld in de artikelen 580, 581 en 582, 1 en 2, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de gerechtigden, steeds in de kosten worden verwezen.

6 Artikel 580, 18 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de arbeidsrechtbank kennis neemt van de gevallen waarin beroep wordt ingesteld tegen de beslissingen van het bureau voor juridische bijstand. Uit de samenlezing van de artikelen 1017 en 580, 18 blijkt dat de Orde van advocaten - het bureau voor juridische bijstand dat de beslissingen neemt waartegen beroep kan worden ingesteld, heeft geen rechtspersoonlijkheid - steeds in de kosten wordt verwezen, ongeacht of hij al dan niet in het ongelijk wordt gesteld. De orden beschikken echter niet over voldoende middelen om die onvoorwaardelijke kosten te betalen. Bovendien kan dit niet de bedoeling geweest zijn van de wetgever. Er moet inderdaad worden onderstreept dat de organen bedoeld in artikel 580, 1 tot 17, openbare instellingen van sociale zekerheid zijn. De wetgever heeft de aangelegenheid juridische bijstand toevertrouwd aan de arbeidsrechtbank en heeft daarbij uit het oog verloren dat een particuliere autoriteit als de Orde van advocaten zou ressorteren onder het bepaalde in artikel [1017], tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Dit wetsvoorstel heeft dan ook als doel artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen teneinde te vermijden dat de Orden verder in de kosten worden verwezen» (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1586/001, p. 4). De minister van Justitie voegde daaraan nog het volgende toe : «De wetgever heeft de aangelegenheid juridische bijstand toevertrouwd aan de arbeidsrechtbank en heeft daarbij uit het oog verloren dat een particuliere autoriteit als de Orde van advocaten zou ressorteren onder het bepaalde in artikel [1017], tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Dit wetsontwerp heeft dan ook als doel artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen teneinde te vermijden dat de Orden verder in de kosten worden verwezen» (Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1568/2, p. 2). B.6.3. Artikel 129 van de wet van 13 december 2006, dat het tweede lid van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek heeft vervangen, beoogt in essentie te preciseren dat enkel sociaal verzekerden in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde zich op die bepaling kunnen beroepen. In de parlementaire voorbereiding werd hieromtrent het volgende verkaard : «In toepassing van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zijn de instellingen van sociale zekerheid, behalve wanneer het geding tergend of roekeloos is, steeds gehouden tot betaling van de gerechtskosten, ter zake van vorderingen ingesteld door of tegen de gerechtigden. Aldus heeft de wetgever oorspronkelijk de sociaal verzekerden de toegang tot het gerecht zo gemakkelijk mogelijk willen maken.

7 De domeinen waarin in de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen geschillen kunnen ontstaan hebben de laatste jaren een grote uitbreiding gekend en betreffen meer en meer diverse problemen die vreemd zijn aan de verzekerden stricto sensu. Andere partijen trachten met alle middelen de notie van gerechtigde uit te breiden om ook te kunnen genieten van de kosteloze procedure. De rechtspraak heeft wel aanvaard dat de notie gerechtigde strikt moet worden geïnterpreteerd maar is niet eenstemmig. De voorgestelde wijziging heeft tot doel een einde te stellen aan de discussie of verzorgingsinstellingen en zorgverleners kunnen worden beschouwd als gerechtigden in de zin van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Het beroep op de notie sociaal verzekerde beantwoordt aan de oorspronkelijke wil van de wetgever de kosteloosheid van de procedure te waarborgen voor de sociaal verzekerden wiens sociale rechten in betwisting zijn. Vermits het niet gewenst is dat gerechtigden die een vordering hadden ingediend onder toepassing van de oude wetgeving zich zouden veroordeeld zien tot kosten waartoe ze zich niet verwachtten, en men tevens moet vermijden in te grijpen in de hangende procedures en de rechter alle vrijheid moet laten wat betreft de interpretatie die hij wenst te geven aan de oude versie van artikel 1017, al. 2, wordt voorgesteld, in afwijking van de algemene regel van artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek, een specifieke bepaling in te voegen teneinde de inwerkingtreding van de nieuwe bepaling te regelen: deze zal slechts toepasselijk zijn op de procedures ingeleid na de inwerkingtreding van huidige wet» (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2594/001, pp. 62-63). B.7.1. Bij de vervanging van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bij artikel 129 van de wet van 13 december 2006 werd de in B.6.2 vermelde verwijzing naar artikel 580, 1 tot 17, van het Gerechtelijk Wetboek ongedaan gemaakt. De in het geding zijnde bepaling verwijst sindsdien opnieuw in algemene termen naar artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek, met inbegrip van het achttiende punt van die bepaling, luidens welke de arbeidsrechtbanken kennis nemen «van de gevallen waarin beroep wordt ingesteld tegen de beslissingen van het bureau voor juridische bijstand». B.7.2. Uit artikel 1017, tweede en derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek blijkt evenwel dat een persoon die beroep instelt tegen een beslissing van het bureau voor juridische bijstand enkel het voordeel van de in het geding zijnde bepaling kan genieten voor zover, enerzijds, het bureau voor juridische bijstand kan worden beschouwd als een overheid of een instelling «belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6, 580, 581 en 582, 1 en 2» van het Gerechtelijk Wetboek en, anderzijds, de verzoeker kan worden beschouwd als een sociaal verzekerde in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde.

8 B.8. Er dient bij het beantwoorden van de prejudiciële vraag bijgevolg een onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende interpretaties : enerzijds, de interpretaties waarin hetzij het bureau voor juridische bijstand niet kan worden beschouwd als een overheid of een instelling in de zin van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij de verzoeker voor de arbeidsrechtbank niet kan worden beschouwd als een sociaal verzekerde in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde; anderzijds, de interpretatie waarin het bureau voor juridische bijstand wel kan worden beschouwd als een overheid of instelling in voormelde zin en de verzoeker voor de arbeidsrechtbank een sociaal verzekerde in voormelde zin is. Interpretaties waarin het bureau voor juridische bijstand geen overheid of instelling is in de zin van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek, of waarin de verzoeker geen sociaal verzekerde is B.9.1. Volgens artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 dient onder «sociaal verzekerden» te worden verstaan : «de natuurlijke personen die recht hebben op sociale prestaties, er aanspraak op maken of er aanspraak op kunnen maken, hun wettelijke vertegenwoordigers en hun gemachtigden». Met sociale prestaties worden prestaties van sociale zekerheid bedoeld, zoals opgesomd in artikel 2, 1, van de wet van 11 april 1995. B.9.2. Uit de in B.6.1 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met de in het geding zijnde bepaling beoogde te vermijden dat partijen die vóór de overheveling van sociale zekerheidsgeschillen naar de arbeidsgerechten een kosteloze procedure genoten, door die bevoegdheidsoverdracht in de kosten zouden kunnen worden verwezen wanneer ze in het ongelijk worden gesteld. B.9.3. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te beslissen of artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek moet worden uitgebreid ten behoeve van de persoon die juridische tweedelijnsbijstand aanvraagt en die, voor de arbeidsrechtbank, een beroep instelt tegen een beslissing van het bureau voor juridische bijstand.

9 Uit het feit dat hij niet in die uitbreiding heeft voorzien, kan niet worden afgeleid dat hij op onevenredige wijze afbreuk zou hebben gedaan aan de rechten van die categorie van personen. De kosten voor procedures voor de arbeidsrechtbank zijn immers tot een minimum beperkt, vermits geen rol- of expeditierecht is vereist. Wat de rechtsplegingsvergoeding betreft, dient de rechter rekening te houden met de financiële draagkracht van de verliezende partij om het bedrag van de vergoeding te verminderen (artikel 1022, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek). B.9.4. In de interpretatie dat de persoon die bij de arbeidsrechtbank een beslissing van het bureau voor juridische bijstand bestrijdt, geen sociaal verzekerde is in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde, is het bijgevolg redelijk verantwoord dat hij de in het geding zijnde bepaling niet kan genieten, ook al zou het bureau voor juridische bijstand een overheid of instelling zijn belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6, 580, 581 en 582, 1 en 2, van het Gerechtelijk Wetboek. B.10.1. De wetgever vermocht tevens het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling te beperken tot vorderingen ingesteld tegen een overheid of instelling belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6, 580, 581 en 582, 1 en 2, van het Gerechtelijk Wetboek. Indien immers automatisch de kosten ten laste worden gelegd van andere dan die partijen, zou dat ertoe kunnen leiden dat het evenwicht tussen partijen voor de rechter wordt verbroken. B.10.2. In de interpretatie dat het bureau voor juridische bijstand niet als een overheid of instelling belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6, 580, 581 en 582, 1 en 2, van het Gerechtelijk Wetboek kan worden beschouwd, is het bijgevolg redelijk verantwoord dat de persoon die bij de arbeidsrechtbank een beslissing van het bureau voor juridische bijstand bestrijdt, de in het geding zijnde bepaling niet kan genieten, ook al zou hij een sociaal verzekerde zijn in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde.

10 B.11. In de in B.9.4 en B.10.2 vermelde interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord. Interpretatie waarin het bureau voor juridische bijstand een overheid of instelling is in de zin van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek en de verzoeker een sociaal verzekerde is B.12. In de interpretatie dat het bureau voor juridische bijstand een overheid of een instelling is belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6, 580, 581 en 582, 1 en 2, van het Gerechtelijk Wetboek en dat de persoon die bij de arbeidsrechtbank een beslissing van dat bureau bestrijdt een sociaal verzekerde is in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde, is aan de voorwaarden voldaan waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet opdat de overheid of de instelling in de kosten wordt verwezen, behoudens wanneer het geding tergend of roekeloos is. Indien de in het geding zijnde bepaling desondanks aldus zou worden geïnterpreteerd dat een persoon die bij een arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen een beslissing van het bureau voor juridische bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, die bepaling niet kan genieten, zou er aldus een verschil in behandeling ontstaan tussen twee categorieën van sociaal verzekerden dat niet redelijk is verantwoord. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord. B.13. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel aldus worden uitgelegd dat ze, in de interpretatie dat het bureau voor juridische bijstand een overheid of een instelling is belast met het toepassen van de wetten en verordeningen bedoeld in de artikelen 579, 6, 580, 581 en 582, 1 en 2, van het Gerechtelijk Wetboek en dat de persoon die bij de arbeidsrechtbank een beslissing van dat bureau bestrijdt een sociaal verzekerde is in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde, van toepassing is op de persoon die bij de arbeidsrechtbank de beslissing van het bureau voor juridische bijstand bestrijdt. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

11 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In de interpretatie waarin hetzij het bureau voor juridische bijstand niet kan worden beschouwd als een overheid of een instelling in de zin van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij een persoon die bij de arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen de beslissing van een bureau voor juridische bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, niet kan worden beschouwd als een sociaal verzekerde in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde, schendt artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het aldus wordt geïnterpreteerd dat die persoon die bepaling niet kan genieten. - In de interpretatie waarin het bureau voor juridische bijstand een overheid of een instelling is in de zin van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en waarin een persoon die bij de arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen de beslissing van een bureau voor juridische bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, een sociaal verzekerde is in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde, schendt artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het aldus wordt geïnterpreteerd dat die persoon die bepaling niet kan genieten. - In de interpretatie waarin het bureau voor juridische bijstand een overheid of een instelling is in de zin van artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en waarin een persoon die bij de arbeidsrechtbank een beroep instelt tegen de beslissing van een bureau voor juridische bijstand waarbij kosteloze juridische tweedelijnsbijstand wordt geweigerd, een sociaal verzekerde is in de zin van artikel 2, 7, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde, schendt artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het aldus wordt geïnterpreteerd dat die persoon die bepaling kan genieten. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 december 2009. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt