De waardering door de rechter van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek in de Nederlandse rechtspraak

Vergelijkbare documenten
Registratie-eisen en toetsingsprocedure Humane DNA-analyse en -interpretatie Versie 1.1 (Juli 2010)

Strafrechtelijk bewijsrecht

naar sporen Forensisch expert worden

De Essenties van forensisch DNA-onderzoek. Samenvatting interpretatie DNA-bewijs

Harry Stikkelbroeck senior raadsheer gerechtshof Arnhem Leeuwarden lid Adviescollege Verloftoetsing TBS

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

GEDRAGSCODE. Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen

Forensische Statistiek

waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere voorwerpen

Leergang Strafrechtelijk bewijsrecht voorjaar 2013

De Minister van Justitie

De Minister van Justitie

ECLI:NL:RBUTR:2011:BR2992

Parketnummer: /17 Uitspraak: 2 november 2018 Tegenspraak

Planning Leergang Strafrechtelijk bewijsrecht vanuit verdedigingsperspectief voorjaar 2014

Zoekresultaat - inzien document. ECLI:NL:RBOBR:2015:5776 Permanente link: Uitspraak. Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:OGEAA:2016:411

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

De Essenties van forensisch DNA-onderzoek. 8 Interpretatie van DNA-bewijs III

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

VIII NIEUW FORENSISCH-TECHNISCH FEIT: DE PIEKENPROFIELEN EN IMPACT OP BEWIJSCONSTRUCTIE HOF

Ministerie van Justitie

Specialisatieopleiding. Deskundige in strafzaken

Voorwoord. Materieel strafrecht. Inleiding. 2 Bronnen van strafrecht 3 Voorwaarden voor strafbaarheid. De menselijke gedraging

NRGD Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen

GEDRAGSCODE voor gerechtelijk deskundigen in civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken. versie 3.7 januari 2012

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

Het gaat om bijzondere motiveringskwesties; het beslissen en motiveren.

Het DNA-profiel HOOFDSTUK 6. De berekende frequentie van voorkomen van DNA-profielen van tien of meer loci is altijd kleiner dan één op één miljard.

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

ECLI:NL:RBMNE:2016:4569

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 maart 2013 in de zaak tegen: thans gedetineerd in de.

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

Uitbrengen van de rapportage Aanbevelingen voor psychiaters en psychologen pj rapporteurs. 1. Informatieplicht

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

ECLI:NL:RBBRE:2003:AN9917

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

ECLI:NL:GHDHA:2014:205

ECLI:NL:RBUTR:2011:BT1675

Besluit register deskundige in strafzaken Geldend van t/m heden

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2158

ECLI:NL:RBMNE:2016:5688

Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te uur Kenmerk: art. 515 lid 4 Sv en daartoe overwogen:

ECLI:NL:RBALK:2010:BO9234

ECLI:NL:RBOVE:2016:1480. Datum uitspraak: Datum publicatie: Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig.

De Essenties van forensisch DNA-onderzoek. 6 Interpretatie van DNA-bewijs I

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Aanwijzing technisch onderzoek/deskundigenonderzoek

Datum 23 februari 2012 Onderwerp Beantwoording Kamervragen over de voorlopige hechtenis van dhr. R.

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Gedragscode voor gerechtelijk deskundigen bij de Afdeling bestuursrechtspraak

PRIVACYREGLEMENT Goudsbloem & De Vries Januari 2019

Statistische aspecten van de vaststelling van fraude na opsporing via datamining. Marjan Sjerps - KdVI (Uva) - NFI

Adviescommissie afgesloten strafzaken Postbus EH Den Haag

ECLI:NL:GHAMS:2016:3674

ECLI:NL:RBDHA:2014:1006

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

ECLI:NL:RBNNE:2015:6277

No.W /II 's-gravenhage, 16 juli 2012

ECLI:NL:PHR:2010:BN0043

EDERLA DSFORE SISCHIN TITUUT

Behandeltijd De tijd tussen de datum van het arrest of vonnis dat men in een cassatieberoep bestrijdt en de datum van het arrest van de Hoge Raad.

WANNEER JE TOCH NIET ALLEEN BLIJKT TE ZIJN

Lief Dagboek, 11 augustus Harry kwam opeens opdagen en ik liet hem het eiland zien. Hij is zo lief en begripvol. Ik kon het niet helpen en

ECLI:NL:RBMNE:2016:7721

ECLI:NL:GHDHA:2015:84

ECLI:NL:GHAMS:2015:5213 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Samenvatting. Consument, ARAG SE, gevestigd te Leusden, hierna te noemen: Aangeslotene. 1. Procesverloop

De bewijsregeling in het concept-wetboek van Strafvordering

Complexe DNA-profielen

Rapport. Rapport over een klacht over de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, Vestiging Amsterdam. Datum: 23 december 2013

HR 17 februari 2009; grondslagleer: overbodig ten laste gelegde exceptie NJ 2009, 275, zaaknummer: 07/12764A, LJN:BG5620. Noot van M.J.

ECLI:NL:RBARN:2001:AD4391

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 2005, directie Wetgeving, nr. ; De Raad van State gehoord (advies van );

Wetsvoorstel deskundige in strafzaken

ECLI:NL:GHAMS:2014:2785 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ9715

Dit kader bevat de voorwaarden waaraan een opleiding moet voldoen om erkend te kunnen worden door het College. In dit kader wordt verstaan onder:

ECLI:NL:GHDHA:2017:2291

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

Instantie. Onderwerp. Datum


Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 2015, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. ;

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

1. Onderwerp van de klacht schending van wetenschappelijke integriteit bij uitbrengen deskundigenbericht aan rechtbank

ECLI:NL:RBROT:2017:4588

ECLI:NL:RBUTR:2008:BC6472

De Essenties van forensisch DNA-onderzoek. 7 Interpretatie van DNA-bewijs II

Transcriptie:

De waardering door de rechter van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek in de Nederlandse rechtspraak Masterscriptie Strafrecht Universiteit van Amsterdam Barbara van den Berg Studentnummer 5640601 Scriptiebegeleider: mr. drs. K.C.J. Vriend September 2013 1

Inhoudsopgave Inleiding 4 Deel I: Het juridisch kader 7 1. Het wettelijk en jurisprudentiële kader van het bewijsrecht 7 1.1 Inleiding 7 1.2 Het negatief wettelijk bewijsstelsel 7 1.3 Motivering door de feitenrechter en toetsing door de Hoge Raad 8 2. De Wet deskundige in strafzaken 11 2.1 Inleiding 11 2.2 Het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen 12 2.3 Wie zijn de opdrachtgevers? 12 2.4 De keuze van de deskundige 12 2.5 De onderzoeksopdracht 13 2.6 De onderzoeksrapportage 13 2.7 Beoordeling van het onderzoek 14 Deel II: De rapportage van forensische deskundigen bij vergelijkend DNA-onderzoek 16 1. Inleiding 16 2. Het DNA-profiel 16 2.1 Wat is een DNA-profiel? 16 2.3 De frequentie van het profiel 17 2.4 Soorten DNA-profielen 17 3. Conclusies van de forensisch deskundige bij DNA-vergelijkingsonderzoek 19 3.1 Inleiding 19 3.2 Logisch correct rapporteren 19 3.2.1 Is het DNA van het spoor afkomstig van de verdachte? 20 3.2.2 Wat is de kans is dat het DNA van het spoor afkomstig is van de verdachte? 20 3.2.3 De verhouding tussen kansen of de afzonderlijke kans? 21 3.3 De regel van Bayes: de relatie tussen de likelihood ratio, de prior odds en de posterior odds 21 3.4 De Prosecutor s fallacy 22 3.5 Conclusies bij een match met een profiel uit een databank 22 3.6 De keuze van de hypothesen 23 3.7 Conclusies bij de verschillende bevindingen 24 Voorbeeld conclusie forensisch DNA-onderzoek autosomaal enkelvoudig profiel 24 Voorbeeld conclusie forensisch DNA-onderzoek autosomaal mengprofiel 24 Voorbeeld conclusie forensisch DNA-onderzoek likelihood ratio methode mengprofiel 26 3.8 Aannamen bij vergelijkend DNA-onderzoek 26 3.8.1 Er zijn geen fouten gemaakt en de gebruikte methoden zijn betrouwbaar 27 3.8.2 Bloedverwanten als mogelijke donoren van het spoor zijn uitgesloten 28 3.8.3 Aannamen bij mengprofielen 28 3.9 Het combineren van bevindingen 28 4. Conclusie 29 Deel III: Het gebruik van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek als bewijsmiddel 31 1. Inleiding 31 2. De onderzoeksopdracht 31 2

2.1 Van onderzoeksopdracht naar onderzoeksplan 32 2.2 Contextuele bias 33 2.3 De keuze van hypothesen 33 3. De juridische waardering van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek 34 3.1 Uitgangspunt forensische wetenschap 34 3.2 Uitgangspunt bewijsrecht 34 3.3 Vergelijking van de uitgangspunten van de forensische wetenschap en het bewijsrecht 34 Voorbeeld getuigenverklaring 35 3.4 Uitgangspunt jurisprudentie 36 3.4.1 De prior odds 38 Voorbeeld databankhit 40 3.4.2 Y-chromosomaal DNA-onderzoek 42 3.4.3 De prosecutor s fallacy 43 3.4.4 Verwanten 44 3.4.5 Aannamen mengprofielen 48 3.4.6 De controlegroep in de referentiedatabestand 51 3.4.7 De kans op fouten 51 4. Conclusie 55 Deel IV: Het dichten van de kloof 58 1. Inleiding 58 2. De Wet deskundige in strafzaken 58 2.1 De onderzoeksopdracht 58 2.1 De waardering van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek 58 3. Educatie van juristen 60 3.1 De onderzoeksopdracht 60 3.2 De waardering van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek 61 4. Andere voorstellen voor oplossingen 62 4.1 Van forensisch statistische vraagstukken naar forensisch bewijsrechtelijke vraagstukken 62 4.3 Discussie tussen forensische onderzoeksinstituten of een standpunt van de rechter? 64 4.4 Pilot Forensische bijstand voor rechters 64 4.5 Communicatie opdrachtgever en deskundige 64 4.6 De rapportage van de deskundige 64 Conclusie 66 Bronvermelding 71 Literatuur 71 Elektronische bronnen 73 Regelgeving en parlementaire stukken 74 Jurisprudentie 74 Europees Hof voor de Rechten van de Mens 74 Hoge Raad 74 Gerechtshoven 74 Rechtbanken 75 3

Inleiding Over de verschillen in denkwerelden van rechters en forensisch deskundigen is in de laatste jaren na het bekend worden van een reeks gerechtelijke dwalingen, waarbij forensisch deskundigen een belangrijke rol hebben gehad, veel gesproken. 1 De vraag die hierbij steeds terugkeerde was: hoe kan de kloof tussen beide denkwerelden verkleind worden, zodat de kwaliteit van de waarheidsvinding wordt verbeterd? Aan de zijde van de forensisch deskundige gaven de gerechtelijke dwalingen aanleiding om de positie van de deskundige in het strafprocesrecht te heroverwegen omdat hun bijdrage in veel van deze zaken als problematisch werd ervaren. De Wet deskundige in strafzaken, 2 ingevoerd in 2010, moet een kader bieden voor de forensisch deskundige om de kloof te overbruggen: de wet voorziet onder andere in een eigen regeling voor deskundigen waarin hun rechten en plichten in strafzaken zijn vastgelegd, en ziet toe op de oprichting van een landelijk register van deskundigen. De wet is aangevuld met een gedragscode voor geregistreerde deskundigen en een AMvB met onder meer de kwaliteitseisen die aan hen worden gesteld. 3 Niet alleen moeten zij specialist zijn op hun eigen kennisgebied, ook moeten zij beschikken over voldoende kennis van, en ervaring in het betreffende rechtsgebied en moeten zij voldoende bekend zijn met hun positie en rol daarin. Voor het verlenen van een opdracht aan een niet-geregistreerde deskundige moet de rechtercommissaris motiveren op grond waarvan hij hem toch als deskundige aanmerkt. 4 De Wet deskundige in strafzaken spreekt niet over de mogelijkheden voor de rechter om de kloof te overbruggen. De rechter is verantwoordelijk voor de selectie en waardering van het bewijs en het trekken van een conclusie over de schuldvraag. Maar bij de waardering van de deskundigenverklaring als bewijsmiddel kan zich het probleem voordoen van de kennisparadox: om het deskundigenverslag op waarde te kunnen schatten is kennis van het betreffende vakgebied nodig, maar het ontbreken van die kennis is juist de reden om de hulp in te roepen van een deskundige. Bij de behandeling van de Wet deskundige in strafzaken in de Tweede Kamer stelt de minister van Justitie dat dit probleem vraagt om het bevorderen van de vaardigheden van rechters om de inhoud van deskundigenrapportages op waarde te schatten. 5 De Raad voor de rechtspraak is zich, volgens de minister, ervan bewust dat bij de opleiding en bijscholing van rechters extra aandacht moet worden gegeven aan het waarderen van deskundigenonderzoek. De raad heeft trainingmodules voor rechters ontwikkeld, onder meer op het gebied van forensisch-technisch onderzoek. Ook project-promis, dat ten doel heeft om rechters hun strafvonnissen beter te laten motiveren, zou moeten leiden tot beter inzicht in hun gedachtengang bij het bereiken van hun eindoordeel. 6 Om te kunnen beoordelen of deze maatregelen aan beide zijden de kloof kunnen overbruggen zal ik in deze scriptie onderzoeken waar die kloof in specifieke gevallen uit bestaat, waarbij ik mij in eerste instantie op één vakgebied wilde richten, namelijk op de kansrekening en statistiek. 1 Zie bijvoorbeeld Buruma 2011, met daarin verwijzingen naar meerdere bronnen. 2 Wet deskundige in strafzaken Stb. 2009, 33 i.w.tr. 1 januari 2010. 3 Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen van 11 december 2009, Stcrt. 2009, 20084, en Besluit deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330. 4 Zie paragraaf De Wet deskundige in strafzaken in deel II Het juridisch kader voor bronverwijzingen. 5 Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 10, p. 3. 6 Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 10, p. 3. 4

Hoewel strafrecht bij uitstek normatief van aard is, en de onderwerpen waar de wiskunde zich mee bezig houdt zover geabstraheerd zijn dat van normatieve oordelen geen sprake kan zijn, hebben de twee gebieden een belangrijk raakvlak: de vaststelling van feiten is noodzakelijkerwijs aan probabilistische uitspraken gebonden. Niet alleen omdat de feiten in de tenlastelegging nooit met zekerheid vast te stellen zijn, ook omdat de rechter bij de beantwoording van de bewijsvraag steeds vaker geconfronteerd wordt met verklaringen van forensisch deskundigen die hun conclusies in termen van waarschijnlijkheden formuleren, of te maken krijgt met verklaringen van statistici of deskundigen in de kansrekening. Maar bij de bestudering van het gebruik van deskundigenverklaringen over kansrekening en statistiek wordt al snel duidelijk dat er een onderscheid te maken is tussen exotische gevallen - weinig voorkomende strafzaken waarbij een oordeel wordt gevraagd over de kans op het voorkomen van een bepaalde reeks aan gebeurtenissen, zoals in de bekende dienstroosterzaken - en veel voorkomende strafzaken waarin een verklaring van een forensisch deskundige wordt gebruikt die in termen van forensische statistiek is geformuleerd. De problemen die in deze twee gevallen een rol zouden kunnen spelen zijn naar mijn mening verschillend. Bij de eerste groep is de selectie van data van groot belang voor het antwoord en is de gebruikte wiskunde complex en voor buitenstaanders niet goed te begrijpen. Het onderzoek levert geen standaardantwoord op zodat de waardering van het resultaat moeilijk is en de keuze van de deskundige een grote rol kan spelen. De tweede groep strafzaken komt veel voor en de forensische statistiek heeft een uitgekristalliseerde methode ontwikkeld voor de wijze waarop conclusies worden verwoord. De rapportages kunnen ook complex zijn en zeer technisch van aard, en bovendien aan subjectieve oordelen onderhevig, maar de aanpak verloopt volgens een gestandaardiseerde methode en de wiskunde die daarbij nodig is, is beperkt. Het is te verwachten dat de oplossingen om de kloof te overbruggen om die reden in beide gevallen verschillend zijn. In het onderzoek van Van Asperen de Boer wordt de eerste groep onderzocht: zij bekijkt in het bijzonder wat de rol van statistiek in dienstroosterzaken is bij de strafrechtelijke bewijsvoering, en wat die rol zou moeten zijn. 7 In deze scriptie wil ik de tweede groep onderzoeken, maar ik zal mij hierbij beperken tot forensisch DNA-vergelijkingsonderzoek. Vergelijkend DNA-onderzoek komt in steeds meer strafzaken voor. Zo speelde bij de gepubliceerde vonnissen op Rechtspraak.nl in 2002 in minder dan 1% DNA-onderzoek een rol en dit aantal liep in tien jaar op tot bijna 5% in 2012. 8 Ook bevat de Nederlandse DNA-databank steeds meer profielen van veroordeelden, 9 zodat te verwachten is dat een verdachte steeds vaker via een databankhit gevonden wordt. De probleemstelling die ik wil onderzoeken luidt: Is er een kloof in denkwereld tussen rechter en forensisch deskundige bij het gebruik van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek als bewijsmiddel, en zo ja, waaruit bestaat die kloof en zijn de genomen maatregelen - de Wet deskundige in strafzaken aan de zijde van de deskundige en aandacht voor educatie aan de zijde van de rechter - afdoende om die kloof te verkleinen, zodanig dat de rechter de deskundigenverklaringen ten volle kan benutten in zijn taak van waarheidsvinding? Ik zal deze vraag aan de hand van de volgende stappen proberen te beantwoorden. 7 Van Asperen de Boer 2007. 8 Op rechtspraak.nl gezocht op DNA in strafzaken: 10 van de 1254 gepubliceerde zaken in 2002; 281 van de 5869 gepubliceerde zaken in 2012. 9 op dit moment zijn er ongeveer 160.000 DNA-profielen van personen in opgeslagen, zie http:// dnadatabank.forensischinstituut.nl/resultaten/groei_dna_databank_strafzaken/index.aspx 5

In het eerste deel geef ik een beschrijving van het juridisch kader van het strafrechtelijk bewijsrecht, voor zover dit relevant is voor de probleemstelling, en zal ik vervolgens ingaan op de Wet deskundigen in strafzaken. Het tweede deel geeft aan de hand van de bronteksten geschreven door het Nederlands Forensisch Instituut een uitleg van de methode van vergelijkend DNA-onderzoek en de methode van logisch correct rapporteren dat internationaal gebruikt wordt door forensisch deskundigen om conclusies van forensisch onderzoek te formuleren. Ik probeer hierbij ook duidelijk te maken wat de moeilijkheden zijn bij vergelijkend DNA-onderzoek die van invloed kunnen zijn op de waardering van de conclusie van het onderzoek, welke vraag de forensisch deskundige precies beantwoordt en welke hij niet kan beantwoorden, en welke aannamen hij hierbij maakt. Aan het eind van dit deel ga ik kort in op de moeilijkheden die spelen bij het combineren van bevindingen. In het derde deel zal ik aan de hand van rechterlijke uitspraken waarin gebruik wordt gemaakt van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek en aan de hand van resultaten van twee recente onderzoeken van het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving onderzoeken of er sprake is van een kloof in denkwerelden tussen die van de forensisch deskundige en van de rechter. Bij het gebruik van deskundigenverklaring in een strafzaak zijn er er verschillende momenten waarbij de overdracht van kennis tussen beide groepen belangrijk is: ten eerste bij de totstandkoming van de onderzoeksvraag van de opdrachtgever en het onderzoeksplan dat de forensisch deskundige hieruit afleidt, ten tweede bij de interpretatie van het onderzoeksresultaat door de officier van justitie nadat de forensisch deskundige het onderzoek heeft voltooid en ten derde bij de waardering van de conclusie door de rechter. De beantwoording van de vraag wat betreft de totstandkoming van de onderzoeksvraag en het onderzoeksplan door de forensisch deskundige heb ik niet zelf onderzocht maar doe ik aan de hand van het onderzoek van het NSCR DNA-rapporten: makkelijker kunnen we het niet maken, begrijpelijker wel. 10 De interpretatie van de officier van justitie voor wat betreft de waarde van de conclusie van het onderzoek voor het dossier heb ik niet onderzocht, maar ik zal laten zien dat dit wel een rol speelt bij het uitgangspunt bij de waardering van de conclusie door de rechter. De waardering door de rechter van de conclusie en eventuele verschillen met het standpunt in de forensische wetenschap zal ik eerst op theoretisch niveau onderzoeken en vervolgens aan de hand van de rechtspraak. Op theoretisch niveau zal ik onderzoeken hoe de methode van het logisch correct rapporteren past in de begrijpelijkheidstoets van de Hoge Raad van de motivering van de bewijsbeslissing in het geval van een bewezenverklaring. In het onderzoek naar de rechtspraak zal ik de volgende aspecten onderzoeken: wat is het uitgangspunt bij de waardering van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek in de rechtspraak, wat is de rol is van de prior odds - in het bijzonder in het geval van een coldhit met een profiel uit de DNA-databank - hoe wordt de conclusie bij verschillende soorten profielen gewaardeerd, zoals een Y-chromosomaal profiel en bij mengprofielen, hoe wordt er omgegaan met het onderscheid tussen verwanten en niet verwanten bij de waardering van de conclusie en ten slotte hoe gaat de rechter om met de kans op fouten in het forensisch onderzoek bij de waardering van de conclusie. Als er sprake blijkt te zijn van een kloof en duidelijk is waar deze uit bestaat dan zal ik in het vierde deel nagaan of de genomen maatregelingen - de Wet deskundige in strafzaken en educatie van de rechter - een oplossing hiervoor bieden of dat er andere oplossingen te vinden zijn. 10 Taverne, Malsch, Elffers, de Keijser & Kranendonk 2013. 6

Deel I: Het juridisch kader 1. Het wettelijk en jurisprudentiële kader van het bewijsrecht 11 1.1 Inleiding De vragen waar de rechter na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting op grond van de tenlastelegging een antwoord op moet geven zijn vastgelegd in art. 348 (de voorvragen) en art. 350 (de hoofdvragen) Sv. De eerste hoofdvraag betreft de bewijsbeslissing en luidt: kan de tenlastelegging bewezen worden? De rechter moet op grond van wettig en overtuigend bewijs tot een ondubbelzinnig oordeel komen of de tenlastelegging wel of niet bewezen is. Maar een probleem bij een bewezenverklaring is dat de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting vaak niet een ondubbelzinnig bewijs leveren waaruit met absolute zekerheid het bewezenverklaarde volgt, omdat zij slechts tot probabilistische oordelen leiden. In veel gevallen, de zogenaamde klip-en-klaarzaken, 12 leidt dit niet tot problemen, maar er zijn ook gevallen waarin de bewijsbeslissing niet gemakkelijk afgedaan kan worden, bijvoorbeeld omdat er geen overvloedig bewijs voorhanden is, de verdachte zwijgt, ontkent of met alternatieve verklaringen komt, of omdat het bewijs zodanig technisch, wetenschappelijk of specialistisch van aard is dat een juiste waardering ervan door de rechter niet ondubbelzinnig vaststaat. 13 Het is dan van belang te weten aan welke rechtsregels de rechter gebonden is bij het nemen van de bewijsbeslissing. In deze paragraaf volgt een beknopte beschrijving hiervan, voorzover dit relevant is voor het onderwerp van deze scriptie. 1.2 Het negatief wettelijk bewijsstelsel Het Nederlandse strafrecht kent het negatief-wettelijk bewijsstelsel. Dit houdt in dat de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan slechts kan aannemen als hij daar op grond van het onderzoek op de terechtzitting aan de hand van wettige bewijsmiddelen van overtuigd is geraakt. 14 Wettelijk houdt in dat de bewijsmiddelen voldoen aan de wettelijke voorwaarden, gesteld in artt. 338-344a Sv: zij moeten voorkomen op de limitatieve lijst van wettige bewijsmiddelen en de rechter moet bij de bewijsbeslissing voldoen aan wettelijke bewijsminima. Maar, zoals Nijboer in zijn werk beschrijft, werkt de lijst van wettelijke bewijsmiddelen, door de vrije introductie en waardering van bewijsmiddelen, meer als een lijst van uitsluiting dan van insluiting: in feite vallen alle soorten informatie er onder. De beperkingen die er zijn zien toe op de betrouwbaarheid en de behoorlijkheid van een bewijsmiddel. 15 De overtuiging van de rechter van de schuld van de verdachte moet een beredeneerde overtuiging zijn, en is een noodzakelijke voorwaarde om tot een bewezenverklaring te komen. Hierin onderscheid het negatief wettelijke bewijsstelsel zich van het positief wettelijke bewijsstelsel waarbij de rechter verplicht is tot een bewezenverklaring te komen in het geval aan een minimum eis aan de hoeveelheid bewijs wordt voldaan. 16 Overtuiging is volgens Nijboer op te vatten als een aanduiding voor een zeer klemmende graad van waarschijnlijkheid. Het gaat er hierbij om dat de rechter in een redeneerproces stap voor stap na gaat of, gezien de beschikbare gegevens - voor zover hij deze voor juist houdt - het in de tenlastelegging gestelde 11 Bronnen: Nijboer 2008, Nijboer 2011, Dreissen 2007, Broeders 2005. 12 Broeders 2005 p. 3. 13 Broeders 2005 p. 3. 14 Art. 338 Sv. 15 Nijboer 2008, p. 59. 16 Corstens, Borgers 2011, p. 677. 7

buiten redelijke twijfel ondubbelzinnig uit die gegevens voortvloeit. Alleen uiterst onwaarschijnlijke mogelijkheden mag hij buiten beschouwing laten. 17 Naast het negatief-wettelijk bewijsstelsel onderscheidt Nijboer ook het negatief-jurisprudentieel bewijsstelsel in het Nederlandse strafrecht omdat belangrijke ontwikkelingen in de rechtspraak bepalend zijn geweest voor het strafrechtelijk bewijsrecht, zoals de toelating van het testimonium de auditu en de motiveringseisen waar een gerechtelijk vonnis aan moet voldoen. 18 1.3 Motivering door de feitenrechter en toetsing door de Hoge Raad 19 De feitenrechter is vrij in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en hij kan de resultaten uit het voorbereidend onderzoek aanvullen of terzijde stellen, 20 zolang de bewijsmiddelen wettig zijn, de bewezenverklaring voldoet aan de bewijsminima en de bewijsmiddelen op grond van art. 359a Sv niet uitgesloten dienen te worden op grond van het verzuim van vormen. Maar de rechter is hierbij wel gebonden aan wettelijke motiveringseisen. De Grondwet bepaalt in art. 121 Gw dat, met uitzondering van de gevallen bij de wet bepaald, vonnissen de gronden dienen in te houden waarop zij berusten. Wat betreft de motivering van de bewijsbeslissing is er een onderscheid te maken tussen motiveringseisen waar de rechter ambtshalve in zijn beslissing aan moet voldoen en motiveringseisen die bij afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan de beslissing worden gesteld. In het eerste geval geldt volgens art. 359 lid 2 eerste volzin Sv dat de beslissing met redenen is omkleed en deze motiveringseis houdt in het geval van een bewezenverklaring volgens lid 3 in dat deze moet steunen op de inhoud van in het vonnis opgenomen bewijsmiddelen die redengevend zijn voor die beslissing. In het tweede geval geldt volgens art. 359 lid 2 tweede volzin Sv dat indien de beslissing afwijkt van door verdachte of officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, het vonnis in het bijzonder de redenen vermeldt die daartoe hebben geleid. De functie van motiveringseisen is ten eerste gelegen in de verstrekkendheid van de rechtelijke beslissing - het opleggen van straf en de inbreuk op grondrechten - en ten tweede in het vestigen van het gezag van de beslissing - de ondemocratisch gekozen rechter moet in concrete gevallen zijn beslissingen zo goed mogelijk motiveren. De oordeelsvorming moet controleerbaar zijn, voor de rechter zelf en voor anderen: betrokkenen zoals Openbaar Ministerie en verdediging, getuigen en deskundigen, opsporingsambtenaren, het publiek in het algemeen en ten slotte hogere rechters. 21 De wetgever stelt bij de introductie van art. 359 lid 3 Sv in 1926 dat: 22 De strafrechter door het op schrift stellen van de argumenten die hem logisch tot zijn conclusie hadden geleid, gedwongen zou worden zichzelf zeer nauwkeurig rekenschap te geven van de waarde van het materiaal waaruit hij zijn conclusies opbouwt. Met deze functie in gedachten is de uitleg die de Hoge Raad in 1926 gaf aan de eis van redengevendheid in art. 359 lid 3 Sv, teleurstellend: het betekent niets meer dan de vermelding van de inhoud van de bewijsmiddelen. 23 Uit het feit dat de rechter het bewijsmiddel heeft opgenomen in het vonnis moet de 17 Nijboer 2008, p. 73. 18 Nijboer 2011, hfst. 3. 19 Nijboer 2011. 20 Art. 315 Sv en verder. 21 Nijboer 2008, p. 80, Corstens, Borgers 2011, p. 661-662. 22 Uit Dreissen 2004: Kamerstukken II 1913-1914, 286, nr 3. MvT bij de vaststelling van het Wetboek van Strafvordering 1926, de toelichting bij de artikelen 350-353. 23 HR 29 november 1926, NJ 1927, 46, m. nt. Besier. 8

motivering van de redengevendheid en de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel blijken, ook in het geval van een indirecte bewijsvoering, waarbij de feiten uit de tenlastelegging afgeleid moeten worden uit de feiten zoals die blijken uit de bewijsmiddelen. 24 Volgens Dreissen wordt: Zelden onverplicht de logische gedachtengang in het vonnis geëxpliciteerd, ook niet indien dat - zoals in het geval van een indirecte bewijsconstructie - wel degelijk mogelijk is. 25 De eis van redengevendheid impliceert dus geen motiveringseis. Volgens Dreissen is om die reden ten onrechte redengevendheid geen inhoudelijk leerstuk binnen het Nederlandse bewijsrecht. 26 Hier kan tegenover gesteld worden dat er ook veel onderwerpen zijn wat betreft de redengevendheid van een bewijsmiddel die wel onderwerp van onderzoek zijn, zoals bijvoorbeeld de betrouwbaarheid en de waardering van een getuigenverklaring of een bekentenis, bewijsverweren, zoals een Meer-en-Vaartverweer en een dakdekkersverweer, en bewijsconstructies zoals het schakelbewijs. Bovendien neemt de eis van redengevendheid niet weg dat deze wel getoetst kan worden: de Hoge Raad toetst of het oordeel van de feitenrechter begrijpelijk is, dat wil zeggen, of de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring. De begrijpelijkheidstoets van de Hoge Raad houdt volgens Dreissen in: 27 1. Redengevendheid op onderdelen: Dit betreft de vraag of het bewijsmateriaal enige betekenis heeft voor de bewezenverklaring. Alleen wanneer de in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden overduidelijk niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring, gaat de Hoge Raad over tot vernietiging. Hiervan is sprake in de volgende twee gevallen: a. de feiten zijn direct in strijd met de feiten die bewezen worden verklaard; b. het bewezenverklaarde deel volgt niet, of niet zonder nadere motivering, uit de bewijsmiddelen. Dit hoeft niet tot nietigheid te leiden wanneer het niet-redengevende bewijsmateriaal van ondergeschikt belang is, zodat het een behoorlijke motivering niet in de weg staat. 2. Redengevendheid van de bewijsconstructie als geheel - de eis van toereikendheid: Dit betreft de vraag of de bewijsmiddelen als geheel de bewezenverklaring dekt. De eis houdt niet alleen in dat alle onderdelen van de bewezenverklaring worden gedekt door de in het vonnis opgenomen redengevende bewijsmiddelen, maar ook dat de bewezenverklaring met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid volgt uit de bewijsmiddelen. Dit betekent dat iedere andere feitelijke gang van zaken moet worden uitgesloten, zolang zij een reële mogelijkheid bevat. Hoogst onwaarschijnlijke mogelijkheden hoeven niet te worden uitgesloten. Om de betekenis van deze twee eisen nader te onderzoeken introduceer ik eerst de terminologie die in dit verband wordt gebruikt in de juridische wetenschap. Ik maak hierbij voor een groot gedeelte gebruik van de terminologie zoals deze in het werk van Dreissen 28 wordt gebruikt. Daarnaast zal ik kort verwijzen naar de terminologie voor deze begrippen zoals die in de forensische statistiek wordt gebruikt. Een uitleg van deze begrippen volgt in deel II van deze scriptie, en een uitleg van deze vergelijking in deel III. 24 Dreissen 2007, p. 184-186 en p. 189-192. 25 Dreissen 2004, p. 173. 26 Dreissen 2007, p. 169. 27 Dreissen 2007, p. 192-197. 28 Dreissen 2004 en Dreissen 2007. 9

Ten eerste het meest ruime begrip, relevantie: feiten en omstandigheden zijn relevant voor de bewezenverklaring wanneer er een logische relatie bestaat tussen het te bewijzen feit en de feiten en omstandigheden zoals blijken uit het betreffende bewijsmateriaal. Ten tweede, redengevendheid of bewijskracht: feiten of omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring als de kans dat die feiten en omstandigheden zich voordoen in de te bewijzen situatie groter is dan de kans dat de feiten en omstandigheden zich voordoen in een andere situatie (positieve bewijskracht), of kleiner, in het geval van ontkrachtend bewijsmateriaal (negatieve bewijskracht). 29 Een redengevend bewijsmiddel is relevant, maar andersom hoeft dit niet het geval te zijn. Zo kan een feit zoals blijkt uit een getuigenverklaring relevant zijn voor de te bewijzen feiten, maar omdat de betrouwbaarheid ervan niet is vast te stellen aan bewijskracht ontberen. Redengevendheid of bewijskracht wordt in de wetenschap ook wel diagnostische waarde of onderscheidend vermogen genoemd. De definitie komt precies overeen met wat in de forensische statistiek de likelihood ratio van de hypothesen de te bewijzen situatie en een andere situatie, gegeven de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het bewijsmateriaal wordt genoemd. 30 In de Amerikaanse rechtspraak wordt redengevendheid of bewijskracht met het begrip relevancy aangeduid, zij het dat de eis van relevancy in het Amerikaanse rechtspraak gesteld wordt aan de introductie van bewijsmateriaal ter zitting en dus zowel positieve als negatieve bewijskracht betreft terwijl de eis van redengevendheid in de Nederlandse rechtspraak als motiveringseis bij een bewezenverklaring wordt gesteld. 31 Artikel 4.01 van de Amerikaanse Federal Rules of Evidence luidt: 32 Relevant evidence means evidence having any tendency to make the existance of any fact that is of consequence to the determination of the action more probable or less probable than it would be without the evidence. 33 Ten derde, de definitie van bewijswaarde zoals dit door Dreissen in haar werk wordt gebruikt. 34 Voor de bepaling van de bewijswaarde van de feiten en omstandigheden voor de te bewijzen situatie moet er een afweging gemaakt wordt tussen de kans dat de te bewijzen situatie zich voordoet bij de feiten en omstandigheden zoals deze blijken uit het bewijsmateriaal en de kans dat een andere situatie zich voordoet bij diezelfde feiten en omstandigheden. De afweging om de bewijswaarde te bepalen is dus een afweging tussen de omgekeerde (voorwaardelijke) kansen dan die bij redengevendheid of bewijskracht een rol 29 Dreissen 2007, p. 186. 30 Zie paragraaf Logisch correct rapporteren in deel II De rapportage van forensische deskundigen bij vergelijkend DNA-onderzoek. 31 Dreissen 2007, p. 168. 32 Dreissen 2007, p. 168. 33 Dat deze definite precies overeenkomt met de definitie van positieve en negatieve bewijskracht is niet meteen duidelijk maar volgt uit de regel van Bayes. Bij relevancy wordt de kans op de te bewijzen situatie voor de bevinding vergeleken met de kans na de bevinding, dit zijn de a-priorikans en de a-posteriorikans op de te bewijzen situatie. Hieruit volgt ook de a-priorikans en de a-posteriorikans op een andere dan de te bewijzen situatie. De vergroting of verkleining van de verhouding van deze kansen wordt gegeven door de likelihood ratio, oftewel de bewijskracht, zie paragraaf De regel van Bayes: de relatie tussen de likelihood ratio, de prior odds en de posterior odds in deel II De rapportage van forensische deskundigen bij vergelijkend DNA-onderzoek. 34 Dreissen 2004, p. 178. Zij schrijft hier: De bewijswaarde van feit A voor de conclusie dat feit B is voorgevallen is afhankelijk van de vraag in hoeveel gevallen feit A spreekt voor feit B, afgezet tegen het aantal gevallen waarin feit A niet wijst op het bestaan van feit B. Ik heb in hoeveel gevallen feit A spreekt voor feit B omgezet in de kans dat feit B zich voordoet als feit A het geval is, zodat deze definitie beter aansluit bij de definitie van redengevendheid van Dreissen. 10

spelen. 35 De verhouding tussen deze twee kansen is wat in de forensische statistiek de posterior odds of a- posteriorikansverhouding wordt genoemd. De kansen die voor de bepaling van de bewijswaarde afgewogen worden zijn de kansen waar de rechter uiteindelijk in is geïnteresseerd: de kans dat het tenlaste gelegde feit met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid volgt uit de bewijsmiddelen, en dus dat de kans dat een andere situatie dan het tenlastegelegde feit zich heeft voorgedaan als hoogst onwaarschijnlijk beoordeeld kan worden. De eerste eis van de begrijpelijkheidstoets van de Hoge Raad - de redengevendheid op onderdelen - betreft, naar mijn interpretatie, de eis van redengevendheid: als de kans dat de feiten en omstandigheden zich in de te bewijzen situatie voordoen groter is dan de kans dat die feiten en omstandigheden zich in de andere situatie voordoen, dan heeft het bewijsmateriaal bewijskracht voor de bewezenverklaring en is daarom redengevend. Als die eerste kans kleiner is dan de tweede kans, of zelfs nul in het geval dat de feiten en omstandigheden strijdig zijn met de te bewijzen situatie, dan zijn de feiten en omstandigheden niet redengevend op onderdelen. De tweede eis van de begrijpelijkheidstoets van de Hoge Raad - de eis van toereikendheid - betreft de eis dat de bewijswaarde van de gezamenlijke bewijsmiddelen groot genoeg is om tot een bewezenverklaring te komen: de kans dat de te bewijzen situatie zich heeft voorgedaan gegeven de redengevende bewijsmiddelen moet zodanig zijn dat de kans dat een andere situatie zich heeft voorgedaan als hoogstonwaarschijnlijk beoordeeld kan worden. De Hoge Raad bepaalt niet de bewijswaarde, maar toetst de begrijpelijkheid van de conclusie dat de gezamenlijke bewijsmiddelen toereikend zijn. In deel III vergelijk ik deze invulling van de begrijpelijkheidstoets met de methode van het logisch correct rapporteren die bij conclusies uit vergelijkend DNA-onderzoek wordt gebruikt. 2. De Wet deskundige in strafzaken 2.1 Inleiding In deze paragraaf beschrijf ik de verdeling van verantwoordelijkheden bij het verlenen van een onderzoeksopdracht aan een deskundige voor het geven van informatie of het doen van onderzoek. De belangrijkste bron hiervoor is de Wet deskundige in strafzaken die in 2010 inwerking is getreden. De wet beoogt een verbetering van de regeling van de deskundige 36 en schept volgens de minister, de voorwaarden waaronder een betere communicatie tot stand kan komen tussen de deskundige en de rechter die de rapportage moet waarderen. 37 De wet voorziet hiertoe in de oprichting van een register van deskundigen, het Nederlands Register van Gerechtelijk Deskundigen (NRGD). 38 35 Ter verduidelijking, als P(A B) staat voor de kans dat A zich voordoet als B het geval is, dan wordt volgens Dreissen voor de bepaling van bewijskracht tegen elkaar afgewogen: P(f&o te bewijzen situatie) en P(f&o andere situatie) en voor de bepaling van de bewijswaarde: P(te bewijzen situatie f&o) en P(andere situatie f&o). Zie de paragrafen De regel van Bayes: de relatie tussen de likelihood ratio, de prior odds en de posterior odds in Deel II De rapportage van forensische deskundigen bij vergelijkend DNA-onderzoek voor een uitleg over de relatie tussen beide kansen en de paragraaf Vergelijking van de uitgangspunten van de forensische wetenschap en het bewijsrecht in Deel III Het gebruik van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek als bewijsmiddel. 36 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3 p. 1, MvT. 37 Handelingen I 2008/09, 18, p. 923, minister Hirsch Ballin. 38 Art. 51k lid 1 Sv. 11

2.2 Het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen Het register maakt het mogelijk om beter te kijken naar de kwaliteit van de inbreng van deskundigen in het strafproces, 39 en heeft tot doel het gebruik van deskundigen die voldoen aan kwaliteitseisen die door een college worden vastgesteld, te bevorderen. 40 Het komt tezamen met een gedragscode en met het Besluit register deskundige in strafzaken 41 (in het vervolg het Besluit genoemd) waarin nadere regels zijn neergelegd over het functioneren van het register en kwaliteitseisen zijn opgenomen die aan geregistreerde deskundige worden gesteld. De vereisten die in de gedragscode zijn vastgelegd gaan over de kwaliteiten van de deskundige, zowel op het vlak van zijn deskundigheidsgebied als op het vlak van het betreffende rechtsgebied, zijn vermogen om te beoordelen of een onderzoeksvraag geschikt is om door hem te worden beantwoord en zijn kunde om gemotiveerd, controleerbaar en in voor de opdrachtgever begrijpelijk bewoordingen te rapporteren. Hiernaast worden er eisen gesteld aan de integriteit van de deskundige. 42 2.3 Wie zijn de opdrachtgevers? De rechter-commissaris kan als opdrachtgever fungeren bij de benoeming van een deskundige, geregistreerd of niet, de officier van justitie alleen voorzover het een geregistreerde deskundige betreft, en de verdediging door tussenkomst van de rechter-commissaris of de officier van justitie, of zelfstandig. 43 In dat laatste geval komen de kosten in beginsel voor rekening van de verdachte, 44 maar de verdachte heeft het recht om binnen twee weken na kennisgeving van de uitslag van een deskundigenonderzoek een verzoek tot een tegenonderzoek in te dienen. 45 De zittingsrechter heeft geen zelfstandige bevoegdheid tot het benoemen van deskundigen, maar hij is volgens de wetgever op grond van art. 315 Sv wel bevoegd om aan een deskundige die op de terechtzitting aanwezig is nadere opdracht te verlenen. Wanneer de rechtbank vraagt om een deskundigenonderzoek kan de officier van justitie of de rechter-commissaris hiertoe opdracht geven, op grond van art. 316 lid 2 kan één der rechters als rechter-commissaris aangewezen worden. 46 2.4 De keuze van de deskundige De opdrachtgever is verantwoordelijk voor de keuze van de deskundige. Wanneer de rechter-commissaris een niet-geregistreerde deskundige wil benoemen zal hij de geschiktheid van de deskundige zoveel mogelijk aan de hand van dezelfde kwaliteitseisen die aan geregistreerde deskundigen worden gesteld moeten beoordelen 47 en hij moet motiveren op grond waarvan hij hem als deskundige aanmerkt. 48 Volgens de wetgever houdt dit ook in dat, naarmate het register meer is gevuld met deskundigen, hij motiveert waarom hij voor een niet-geregistreerde deskundige heeft gekozen als er op het gebied wel geregistreerde deskundigen beschikbaar zijn. 49 Het feit dat de deskundige voldoet aan de kwaliteitseisen vastgesteld door 39 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3 p.9, MvT. 40 Art. 2 Besluit deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330. 41 Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen van 11 december 2009, Stcrt. 2009, 20084, en Besluit deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330, p.9. 42 Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen van 11 december 2009, Stcrt. 2009, 20084. 43 Art. 150 lid 2 Sv, Art. 227 Sv, art. 150 lid 1 Sv, art. 150 lid 2 Sv. 44 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3 p.14, MvT. 45 Art. 150a lid 3 Sv. 46 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3 p. 28, MvT. 47 Besluit register deskundige in strafzaken art. 20. 48 Art. 51k lid 2 Sv. 49 Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 10, p.9. 12

het College gerechtelijke deskundigen biedt volgens de wetgever echter geen garantie dat de deskundige ook geschikt is om déze specifieke opdracht zoals vastgesteld door de opdrachtgever uit te voeren. Dit zal de opdrachtgever in elk specifiek geval vooraf moeten beoordelen. 50 2.5 De onderzoeksopdracht De opdrachtgever is verantwoordelijk voor het verstrekken van de onderzoeksopdracht en voor het vaststellen van een termijn waarbinnen de deskundige schriftelijk verslag moet uitbrengen. 51 De opdrachtgever moet de officier van justitie en de verdachte hiervan op de hoogste stellen. 52 De opdracht moet een goede weergave bevatten van het onderzoek dat hij uitgevoerd wil zien. 53 Mocht de opdracht voor de deskundige niet helder zijn dan kan hij zich ter verheldering wenden tot de rechtercommissaris. Volgens de wetgever moet de deskundige dit zelfs doen wanneer hij van mening is dat de vraagstelling aangepast moet worden. De deskundige zal daarbij duidelijk moeten zijn over welke vragen binnen zijn kennisterrein vallen en welke erbuiten. 54 De taakomschrijving van de deskundige is het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit ter vervulling van de onderzoeksopdracht. 55 Hij behoort zich ervan bewust te zijn dat de rechter uiteindelijk moet kunnen beoordelen welke betekenis hij aan het onderzoek toekent en wat zijn deskundigenonderzoek kan betekenen voor de beslissing van de rechter. 56 2.6 De onderzoeksrapportage De wetgever benadrukte bij de behandeling van de Wet deskundige in strafzaken, dat het verslag van de deskundige een beredeneerd en zo duidelijk mogelijk gemotiveerd verslag moet zijn op grond waarvan de rechter een beslissing kan nemen. 57 De deskundige dient begrijpelijk te rapporteren zodat zijn bevindingen ook voor de leek op zijn deskundigheidsgebied kunnen worden begrepen en geïnterpreteerd. 58 Daarnaast moet de verslaglegging met redenen zijn omkleed, waarbij de deskundige zo mogelijk aangeeft welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van deze. 59 Het doel hiervan is dat het onderzoek verifieerbaar en falsifieerbaar is, zodat de verdachte gebruik kan maken van zijn recht op tegenonderzoek. 60 De deskundige wordt opgedragen naar waarheid, volledig en naar beste inzicht verslag uit 50 Nota van Toelichting, p.19 bij Besluit deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330. 51 Art. 51i lid2 Sv. 52 Art. 150a lid 1 en art. 228 Sv. 53 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p.5, MvT. 54 Art. 229 Sv en Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p.5 en 6, MvT. 55 Art. 51i Sv. 56 Handelingen II 2007/08, 74, p. 5233. 57 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p.24, MvT. 58 Nota van Toelichting, p.19 bij Besluit deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330. 59 Art. 51l lid 1 Sv. 60 Art. 150a lid 3 Sv. 13

te brengen. 61 Naar waarheid houdt in dat empirische gegevens correct worden weergegeven 62 en volledig houdt volgens de minister in: dat de deskundige de opdrachtgever in staat moet stellen zijn deskundigenrapport op zijn juiste waarde te beoordelen binnen de context van zijn deskundigheidsgebied. Dit houdt ook in dat hij moet vermelden als hij een minderheidsstandpunt inneemt of als nieuwe ontwikkelingen mogelijk tot een andere beoordeling zouden kunnen leiden. 63 Het verslag mag alleen betrekking hebben op de onderzoeksvraag. Verder moet het verslag met redenen omkleed zijn, waarbij de deskundige aangeeft welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van die methode. 64 Er wordt van hem verwacht dat hij verantwoordt dat het onderzoek past binnen de kwaliteitsnormen van zijn beroepsgroep en dat het naar de regelen der kunst is uitgevoerd. 65 Het doel van de eisen die aan het verslag gesteld worden is tweeledig: het moet de inzichtelijkheid en de controleerbaarheid van de rapportage bevorderen. Overige procesdeelnemers moeten beter in staat zijn om de resultaten van het onderzoek te waarderen en het onderzoek te kunnen laten controleren of om een tegenonderzoek uit te kunnen laten voeren. 66 Van de geregistreerde deskundige wordt bovendien gevraagd dat hij bij zijn opdrachtgever meldt wanneer hij merkt dat zijn onderzoek aantoonbaar verkeerd wordt uitgelegd of wanneer hij na het vervullen van de opdracht nieuwe kennis of inzichten heeft verkregen die hem tot een andere conclusie zouden hebben gebracht. 67 2.7 Beoordeling van het onderzoek Bij de bewijsbeslissing heeft de rechter een zelfstandige verantwoordelijkheid voor de deugdelijkheid, volledigheid en grondigheid van het onderzoek dat onder zijn leiding plaats vindt. 68 De wet zegt niets over de wijze waarop de rechter het deskundigenonderzoek kan of moet waarderen. 69 Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over de toetsing van de betrouwbaarheid van het deskundigenverslag ten behoeve van de bewijsbeslissing, geldt: 70 Uitgangspunt is dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. 61 Art. 51i lid 3 en art. 51l lid 3 Sv. 62 Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 6, p. 26. 63 Kamerstukken II 2007/08, 31 116, nr. 6, p. 3-4. 64 Art. 51l lid 2 Sv. 65 Tekst en Commentaar Strafvordering 2011, p. 222. 66 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3 p. 17, MvT. 67 Art. 6.2 gedragscode. 68 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 3, MvT. 69 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3 p. 17, MvT. 70 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3, p. 17, MvT. 14

Volgens de wetgever moet de wet er wel toe leiden dat de betrouwbaarheid van de deskundige en de deugdelijkheid van het onderzoek beter door de rechter is vast te stellen. 71 De wetgever stelt: 72 De rechter mag de bevindingen en conclusies van de deskundige nimmer klakkeloos volgen. Voor zover de rapportage van de deskundige onvoldoende duidelijkheid biedt over de betekenis van diens bevindingen en conclusies voor de feitelijke vraag of rechtsvraag die beantwoording behoeft, is het van belang dat de juiste vragen aan de deskundige worden gesteld om die duidelijkheid alsnog te verkrijgen. Er geldt voor de rechter echter geen bijzondere motiveringseis, de rechter hoeft niet te motiveren of het verslag volledig, begrijpelijk en logisch is. 73 71 Kamerstukken II 2006/07, 31 116, nr. 3 p. 17, MvT. 72 Nota van Toelichting, p. 19 van Besluit deskundige in strafzaken van 18 juli 2009, Stb. 2009, 330. 73 van Dijk 2009. 15

Deel II: De rapportage van forensische deskundigen bij vergelijkend DNA-onderzoek 1. Inleiding Om de vraag te kunnen beantwoorden of er een verschil in denkwerelden bestaat tussen rechter en forensisch deskundige bij het gebruik van conclusies van vergelijkend DNA-onderzoek in de rechtspraak is het ten eerste van belang om te weten welke moeilijkheden er volgens de forensische wetenschap spelen bij dit onderzoek en hoe de conclusies van het vergelijkend onderzoek worden verwoord in de rapportages die de rechter uiteindelijk ontvangt. In dit hoofdstuk zal ik hiervan een beschrijving geven. Ik zal eerst een korte uitleg geven van wat DNA is en hoe hieruit een DNA-profiel kan worden afgeleid. Vervolgens zal ik beschrijven welke conclusie de forensisch deskundige uit de vergelijking van profielen kan afleiden bij de verschillende profielen die kunnen voorkomen en onder welke aannamen deze conclusie getrokken wordt en hoe dit in de rapportage wordt verwoord. Tenslotte zal ik kort ingaan op moeilijkheden bij het combineren van bevindingen. Voor het gemak ga ik er steeds vanuit dat er DNA-materiaal van een spoor wordt vergeleken met een profiel van een referentiemonster. De belangrijkste bron die ik voor dit hoofdstuk heb gebruikt zijn de bronteksten van Essenties van forensisch DNA-onderzoek, uitgegeven door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). 74 2. Het DNA-profiel 2.1 Wat is een DNA-profiel? 75 In bijna iedere lichaamscel bevinden zich in de celkern 22 paren autosomale chromosomen en één paar geslachtschromosomen. Op het niet-coderende deel van het DNA zijn gebieden aan te wijzen, de zogenaamde hypervariabele gebieden, die bestaan uit een stukje DNA van enkele bouwstenen dat telkens een aantal maal wordt herhaald. De plaats van een hypervariabel gebied wordt een locus genoemd. Het aantal keer dat het stukje DNA wordt herhaald heet het DNA-kenmerk, ook wel allel genoemd, van het hypervariabele gebied. Omdat in iedere celkern de chromosomen in paren voorkomen - een van de moeder en een van de vader - geeft ieder hypervariabel gebied aanleiding tot twee DNA-kenmerken. Een DNAprofiel bestaat uit het geven van de DNA-kenmerken van van te voren vastgestelde loci, per locus dus twee getallen. Daarnaast kan met behulp van het paar geslachtschromosomen het geslacht vastgesteld worden, XX voor vrouw, XY voor man. Iedere cel van een menselijk lichaam bevat dezelfde chromosomen, per persoon kan er dus een eenduidig DNA-profiel vastgesteld worden. Om uit een spoor van lichaamsmateriaal een DNA-profiel vast te stellen moet het DNA eerst uit het spoor worden geïsoleerd en vervolgens vermeerderd worden. Hiervoor zijn allerlei technieken ontwikkeld, die ik hier niet zal bespreken. Uiteindelijk geeft het onderzoek een piekenpatroon weer waaruit voor iedere locus het betreffende DNA-kenmerk is af te lezen. De hoogte van de pieken is een indicatie voor de relatieve hoeveelheid aanwezig celmateriaal met het desbetreffende kenmerk. 74 Meulenbroek 2007. 75 Meulenbroek 2007, brontekst 5. 16

2.3 De frequentie van het profiel 76 Hoewel ieder mens, met uitzondering van identieke tweelingen, uniek DNA-materiaal heeft is het DNAprofiel dat hieruit wordt afgeleid niet noodzakelijk uniek. Het DNA-profiel is een belangrijk gegeven bij het onderscheiden van celmateriaal, maar tegelijkertijd geeft het geen unieke identificatie. Om een conclusie te kunnen trekken uit een match tussen DNA-profielen is het daarom van belang om te weten hoe vaak het betreffende DNA-profiel voorkomt onder de bevolking. Aan de hand van een databank wordt per DNAkenmerk een schatting gemaakt van de frequentie van dat kenmerk, dit is dus de kans dat een willekeurig persoon dat kenmerk heeft op die locus. Per locus krijg je zo twee frequenties voor de twee DNAkenmerken. Uit onderzoek is gebleken dat de kansen op de verschillende kenmerken, op een locus én voor de verschillende loci onderling, bijna onafhankelijk zijn, 77 zodat de frequentie van het totale profiel wordt verkregen door de kansen van alle kenmerken afzonderlijk met elkaar te vermenigvuldigen. 78 De frequentie wordt ook de zeldzaamheidswaarde genoemd of de random match probability. Het NFI onderzoekt, wanneer de kwaliteit of de hoeveelheid van het DNA-materiaal dit toestaat, altijd 10 verschillende loci, en de bijbehorende frequentie komt dan altijd uit op kleiner dan één op één miljard. De berekende frequentie geldt echter niet voor bloedverwanten omdat zij chromosomen overerven van dezelfde nabije voorouders. Zo geldt voor twee zussen dat de kans op identieke DNA-profielen bij onderzoek aan 10 verschillende loci wel klein is, ongeveer één op tienduizend, maar veel hoger dan bij niet-verwanten omdat zij van dezelfde vader en moeder chromosomen overerven. Het NFI stelt dat zeker bij onvolledige DNA-profielen men hiermee rekening moet houden. 79 2.4 Soorten DNA-profielen 80 Het DNA-onderzoek kan verschillende soorten DNA-profielen opleveren. De kwaliteit van het DNAmateriaal, de hoeveelheid beschikbaar materiaal en de vraag van hoeveel personen het DNA-materiaal afkomstig is is bepalend voor de informatiewaarde van het verkregen profiel en dus voor de waardering van een conclusie van vergelijkend DNA-onderzoek. Daarnaast zijn er uit celmateriaal meerdere profielen af te leiden, ieder met verschillende eigen eigenschappen die van belang zijn voor de frequentie van het profiel. Het eerste onderscheid dat gemaakt kan worden is: 1. Volledig enkelvoudig profiel; 2. Onvolledig enkelvoudig profiel; 3. Mengprofiel - al dan niet volledig. Bij een volledig enkelvoudig profiel zijn alle DNA-kenmerken van de 10 loci 81 waarneembaar in het piekenprofiel (volledig) en is het DNA-materiaal afkomstig van één persoon (enkelvoudig). De bijbehorende frequentie onder niet-verwanten is in dat geval altijd kleiner dan één op één miljard. Wanneer niet van alle loci beide kenmerken zijn te bepalen, spreekt men van een onvolledig DNA-profiel. Uit de kenmerken die wel te bepalen zijn kan nog steeds de bijbehorende frequentie voor niet-verwante personen berekend worden. 76 Meulenbroek 2007, brontekst 6. 77 De aanname dat DNA-kenmerken van de vader en de moeder op een locus onafhankelijk zijn wordt het Hardy- Weinberg evenwicht genoemd, de aanname dat kenmerken van verschillende loci onafhankelijk zijn het linkage evenwicht. Zie ook Aitken & Taroni 2004, hfst 13. 78 Waarbij er een kleine correctie plaatsvindt omdat de kansen niet helemaal onafhankelijk zijn. Bovendien wordt de kans per locus vermenigvuldigd met een factor twee als de twee kenmerken verschillend zijn, dit omdat het paar kenmerken niet geordend is. 79 Meulenbroek 2007, brontekst 6, p. 9. 80 Meulenbroek 2007, brontekst 5 en 7. 81 Internationaal zijn er 16 loci vastgelegd. 17