niet verbeterde kopie

Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

niet verbeterde kopie

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 14/2009 van 5 februari 2009 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Eupen.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2011 van 18 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 29/2007 van 21 februari 2007 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Rolnummer Arrest nr. 80/2005 van 27 april 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2005 van 4 mei 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 6/2000 van 19 januari 2000 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 33/99 van 17 maart 1999 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 144/2003 van 5 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 176/2008 van 3 december 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 15/2009 van 5 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 35/2012 van 8 maart 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 195/2011 van 22 december 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 86/2013 van 13 juni 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 20/2008 van 21 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 166/2014 van 13 november 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 18/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2013 van 8 mei 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 76/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2010 van 28 oktober 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 175/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 80/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 95/2011 van 31 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 53/2011 van 6 april 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2011 van 13 oktober 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2015 van 3 december 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 42/2007 van 15 maart 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2011 van 27 januari 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 20/98 van 18 februari 1998 A R R E S T

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 173/2011 van 10 november 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 80/2008 van 15 mei 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 82/98 van 7 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 132/2011 van 14 juli 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 4729 Arrest nr. 26/2010 van 17 maart 2010 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag over artikel 10, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, zoals vervangen bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, gesteld door het Arbeidshof te Gent. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 12 juni 2009 in zake de nv «PRO-DUO» tegen Catherine De Baets, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 juni 2009, heeft het Arbeidshof te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schendt artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de werkgever in geval van vertraging in de uitvoering van zijn verbintenis tot het betalen van loon, niet alleen aan de werknemer intrest verschuldigd is op het gehele loon, dus ook op dat deel ervan dat overeenstemt met de in te houden RSZbijdragen van de werknemer en bedrijfsvoorheffing, doch bovendien aan de derden die het recht hebben de betaling van die RSZ-bijdragen en die bedrijfsvoorheffing van hem te vorderen, zijnde de RSZ en de Belgische Staat, op het deel van het loon dat overeenstemt met de in te houden RSZ-bijdragen en bedrijfsvoorheffing, verwijlintrest verschuldigd is, terwijl elke andere schuldenaar op een zelfde deel van een schuld maar éénmaal verwijlintrest verschuldigd is, en wel enkel aan die schuldeiser die met betrekking tot dat deel over een opeisbare schuldvordering beschikt?». Memories zijn ingediend door : - de nv «PRO-DUO», met zetel te 9000 Gent, John Kennedylaan 20; - de Ministerraad. Op de openbare terechtzitting van 3 februari 2010 : - is verschenen : Mr. S. Botticelli loco Mr. M. Van Reybrouck, advocaten, bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en J.-P. Snappe verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Het Arbeidshof te Gent dient in beroep uitspraak te doen over een vordering, ingeleid door C. De Baets tegen de nv «PRO-DUO», strekkende tot de veroordeling van laatstgenoemde tot de betaling van een opzeggingsvergoeding, van de eindejaarspremie pro rata temporis en het vakantiegeld daarop, van de achterstallige vakantievergoedingen, van een loon voor overuren en het vakantiegeld daarop en van een morele schadevergoeding.

3 In eerste aanleg werd de vordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard. Enkel de morele schadevergoeding werd niet toegekend. De toegekende vergoedingen werden vermeerderd met de wettelijke en gerechtelijke intresten, berekend op de nettobedragen. De nv «PRO-DUO» tekende beroep aan tegen die beslissing. C. De Baets stelde incidenteel beroep in, stellende dat de intresten op de brutobedragen van de toegekende vergoedingen moeten worden berekend. Het Arbeidshof te Gent bevestigt het vonnis van de arbeidsrechtbank, behoudens wat betreft de berekeningsbasis van de intrest. Alvorens te oordelen of de wettelijke intrest verschuldigd op loon dient te worden berekend op het brutobedrag dan wel op het nettobedrag van de opzeggingsvergoeding, de eindejaarspremie en het loon voor overuren, tot betaling waarvan de nv «PRO-DUO» wordt veroordeeld, stelt het Arbeidshof de hierboven geciteerde prejudiciële vraag. III. In rechte - A - A.1. De Ministerraad voert aan dat - overeenkomstig de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof - de verantwoording voor een verschil in behandeling moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de genomen maatregel. Die moet meer bepaald in een redelijk en evenredig verband staan met het beoogde doel. Een verschil in behandeling is slechts toegestaan indien het op een objectief criterium steunt en redelijkerwijze is gerechtvaardigd. Omgekeerd mogen categorieën van personen die zich in wezenlijk verschillende situaties bevinden niet op eenzelfde manier worden behandeld, zonder dat hiervoor een redelijke rechtvaardiging aanwezig is. Het Hof kan het beleid van de wetgever slechts afkeuren indien er sprake is van een kennelijk willekeurige of onredelijke keuze. Overeenkomstig artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet wordt de rente berekend op het brutoloon, dit is het loon vooraleer de RSZ-bijdrage en de bedrijfsvoorheffing in mindering zijn gebracht. Op dat loon is van rechtswege intrest verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het eisbaar wordt. Uit het feit dat de werkgever bij de betaling van het loon gehouden is de RSZ-bijdragen en bedrijfsvoorheffing af te houden, mag volgens de Ministerraad niet worden afgeleid dat de intresten slechts op het aan de werknemer te betalen nettobedrag verschuldigd zijn. De werknemer is immers schuldeiser van zijn brutoloon - waarop intresten eisbaar zijn - tot op het ogenblik dat de werkgever de inhoudingen op dat loon in mindering zal brengen. Er zou bijgevolg geen sprake zijn van een verschil in behandeling. De aan het Hof voorgelegde vraag heeft betrekking op de benadeling van de werkgever die intresten zou moeten betalen op het volledige loon aan de werknemer en daarenboven op een gedeelte van het loon aan derden, meer bepaald de RSZ en de Belgische Staat. De Ministerraad werpt op dat die zogenaamde dubbele intrestbetaling er in feite geen is, aangezien bijdrageopslagen en nalatigheidsintresten in de socialezekerheidswetgeving geen burgerlijke sancties zijn - en dus geen geleden schade vergoeden - maar wel administratieve sancties die rechtstreeks krachtens de wet van toepassing zijn. Bovendien kan een bepaalde verbintenis - in casu het betalen van intresten - ten opzichte van meerdere schuldeisers gelden, met name wanneer de juridische oorzaak van de verbintenis verschillend is. Subsidiair voert de Ministerraad aan dat, zelfs indien er sprake zou zijn van een onderscheiden behandeling, die onderscheiden behandeling niet te wijten is aan artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet, maar wel aan de bijzondere systematiek van de socialezekerheids- en belastingwetgeving ten aanzien van werknemers in vergelijking met andere beroepscategorieën. Ten aanzien van werknemers wordt erin voorzien dat de betaling van socialezekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing geschiedt door een wettelijke afhoudingsplicht ten laste van de werkgever. Het is die systematiek die de beweerde ongelijke behandeling in het leven roept. A.2. De nv «PRO-DUO» brengt allereerst in herinnering dat het doel van de Loonbeschermingswet erin bestaat de werknemer een maximale beschikbaarheid te waarborgen over het door hem verdiende loon.

4 Wat het in het geding zijnde verschil in behandeling betreft, is zij van oordeel dat artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat het de verplichtingen van een categorie van personen op onevenredige wijze verzwaart. Die verzwaring bestaat erin dat bovenop de intrest verschuldigd op de opzeggingsvergoeding, de eindejaarspremie en de overuren, vanaf dezelfde datum (de dag van beëindiging van de arbeidsovereenkomst), ook intrest moet worden betaald op de wettelijk voorgeschreven inhoudingen op het loon. De massa waarop de intresten verschuldigd zijn, wordt met andere woorden, in vergelijking met andere schuldenaars van verbintenissen die betrekking hebben op de betaling van een bepaalde geldsom, kunstmatig verhoogd met bijkomende massa s waarop de ontvanger van het loon niet persoonlijk gerechtigd is. - B - B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 10, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers (hierna : «Loonbeschermingswet»), zoals vervangen bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen. Dat artikel 10 bepaalt : «Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt. Die rente wordt berekend op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht». B.2.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat een werkgever tweemaal verwijlintresten dient te betalen, namelijk aan de werknemer op zijn brutoloon, enerzijds, en aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en de Belgische Staat op de RSZ-bijdragen en de bedrijfsvoorheffing, anderzijds, terwijl andere schuldenaren slechts eenmaal verwijlintresten dienen te betalen. B.2.2. Het brutoloon is het loon zonder de werkgeversbijdragen, maar met inbegrip van de werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing. De werknemersbijdragen en de bedrijfsvoorheffing zijn inhoudingen op het loon en maken deel uit van het loon dat de werkgever heeft toegezegd. Het brutoloon is een abstracte berekeningsbasis, waarvan de werkelijke loonbedragen, bijdragen en uitkeringen worden afgeleid.

5 B.3.1. De prejudiciële vraag is in dezelfde bewoordingen gesteld als het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag die hetzelfde verwijzende rechtscollege heeft voorgelegd en waarop het Hof in zijn arrest nr. 48/2009 van 11 maart 2009 als volgt heeft geantwoord : «B.6. Wat het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betreft, gaat de vraag uit van een foutieve veronderstelling. B.7.1. Het startpunt van de verwijlintresten ten aanzien van de werknemer en ten aanzien van de overheidsinstanties is verschillend. Ten aanzien van de werknemer zijn de verwijlintresten verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het brutoloon eisbaar wordt, te weten na afloop van de maand waarin de werknemer arbeidsprestaties heeft verricht. De loonverbintenis, die is aangegaan in wisselwerking met de arbeidsverbintenis, staat tegenover de gehele arbeidsverbintenis, zodat de betaling van elk deel van de loonschuld samenhangt met de uitvoering van de gehele arbeidsverbintenis. Ten aanzien van de overheidsinstanties zijn de verwijlintresten verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop effectief tot uitbetaling van het loon wordt overgegaan. Bij elke loonbetaling moet de werkgever de bijdragen inhouden die ten laste van de werknemers vallen. Pas indien op dat moment geen inhoudingen werden verricht, zullen achterstallen en nalatigheidintresten kunnen worden gevorderd. B.7.2. Derhalve zal de werkgever niet tweemaal tot het betalen van dezelfde verwijlintresten worden veroordeeld, omdat slechts eenmaal verwijlintresten voor één schuldeiser voor een bepaalde periode zullen moeten worden betaald, en derhalve de intresten elkaar opvolgen in de tijd. B.8. De prejudiciële vraag dient, wat het tweede onderdeel betreft, ontkennend te worden beantwoord.» B.3.2. In zijn arrest nr. 86/2009 van 14 mei 2009 heeft het Hof die uitspraak bevestigd, naar aanleiding van eenzelfde prejudiciële vraag. B.3.3. Het verwijzende rechtscollege betwist evenwel de rechtspraak van het Hof, tenminste wat de RSZ-bijdragen betreft. B.3.4. De rechtsleer is verdeeld over het tijdstip waarop verwijlintresten verschuldigd worden ten aanzien van de RSZ. Volgens de ene stelling zijn de socialezekerheidsbijdragen, en dus ook de verwijlintresten daarop, verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop effectief tot uitbetaling van het loon

6 wordt overgegaan. Volgens de andere stelling zijn de socialezekerheidsbijdragen, en dus ook de verwijlintresten daarop, verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het brutoloon eisbaar wordt. Uit de eerste stelling volgt dat het in de prejudiciële vraag aangebrachte verschil in behandeling niet bestaat. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de verwijzende rechter van de tweede stelling uitgaat. B.3.5. Het Hof zal bijgevolg, hiermee rekening houdend, de bestaanbaarheid van artikel 10, tweede lid, van de Loonbeschermingswet met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet opnieuw onderzoeken. B.4.1. Het doel van de Loonbeschermingswet bestaat erin een maximale beschikbaarheid van het door de werknemer verdiende loon te verzekeren. «Onder de woorden bescherming van het loon wordt in het ontwerp verstaan het vooraf bestaande recht op loon, hetzij ingevolge een arbeidsovereenkomst, of een andere overeenkomst tot het verrichten van arbeid, hetzij krachtens een wet of reglement, te beschermen. Dit doel wordt bereikt door het treffen van de nodige maatregelen opdat de gerechtigde in voldoende mate over zijn loon kan beschikken om in zijn levensonderhoud en in dat van zijn gezin te voorzien» (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 471/1, p. 1). B.4.2. Zoals het was opgesteld vóór de wijziging ervan bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, bepaalde artikel 10 van de Loonbeschermingswet : «Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt». B.4.3. Door het Hof van Cassatie werd meermaals geoordeeld dat volgens de strekking en de bewoordingen van artikel 10 onder het begrip «loon» enkel wordt begrepen het loon waarop de werknemer aanspraak kan maken ten aanzien van de werkgever. Het Hof van Cassatie voegde daaraan toe dat, behoudens tegenstrijdig beding, de werknemer niet het recht heeft het bedrag van de bedrijfsvoorheffing op te eisen en hij evenmin het bedrag van zijn bijdrage voor de sociale zekerheid kan opeisen, zodat op die beide bedragen geen intrest is

7 verschuldigd aan de werknemer (Cass., 10 maart 1986, Arr. Cass., 1985, p. 956; Cass., 17 november 1986, Arr. Cass., 1986, p. 364). B.4.4. De wetgever heeft zich tegen die rechtspraak verzet door respectievelijk, bij de artikelen 81 en 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, een artikel 3bis in de Loonbeschermingswet en een tweede lid in artikel 10 van die wet in te voegen. B.4.5. Zoals het bij artikel 81 van de wet van 26 juni 2002 is ingevoegd, bepaalt artikel 3bis van de Loonbeschermingswet : «De werknemer heeft recht op de betaling, door de werkgever, van het hem verschuldigde loon. Dit recht op de betaling van het loon heeft betrekking op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht». Zoals het bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 is gewijzigd, bepaalt artikel 10 van de Loonbeschermingswet : «Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt. Die rente wordt berekend op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht». B.4.6. Volgens de parlementaire voorbereiding zijn beide toevoegingen te verklaren, enerzijds, door de bedoeling van die wet, te weten de bescherming van de betaling van hetgeen aan de werknemer verschuldigd is en daarmee samenhangend het recht van de werknemer op de uitbetaling van zijn brutoloon, en, anderzijds, door de berekening van de verwijlintresten op het brutoloon van de werknemer, omdat het brutoloon het loon is waarop de werknemer, ingevolge zijn arbeidsovereenkomst, recht heeft.

8 Omdat de fiscale inhoudingen (bedrijfsvoorheffing) en de sociale inhoudingen (persoonlijke werknemersbijdragen) niet zouden kunnen worden verricht indien een werknemer geen recht zou hebben op de betaling van zijn brutoloon, heeft het recht van de werknemer op de betaling van zijn loon betrekking op zijn brutoloon (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1687/001, p. 48). B.4.7. Krachtens artikel 90 van de wet van 26 juni 2002 bepaalt de Koning de datum waarop die wet in werking treedt. Met een koninklijk besluit van 3 juli 2005 heeft de Koning die datum bepaald op 1 juli 2005 (artikel 1) en heeft hij artikel 1 van toepassing verklaard op het loon waarvan het recht op betaling ontstaat vanaf 1 juli 2005 (artikel 2). De wet van 8 juni 2008 houdende diverse bepalingen (I) heeft het koninklijk besluit van 3 juli 2005 bekrachtigd (artikel 69). Die bekrachtiging heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2005 (artikel 70). B.5.1. Volgens de verwijzende rechter zijn de socialezekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing en dus ook de verwijlintresten daarop verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het brutoloon eisbaar wordt. Derhalve zal de werkgever ertoe worden veroordeeld tweemaal dezelfde verwijlintresten te betalen, aan de werknemer op zijn brutoloon, enerzijds, en aan de RSZ en de Belgische Staat op de socialezekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing, anderzijds, terwijl andere schuldenaren slechts eenmaal verwijlintresten dienen te betalen. B.5.2. Zoals ook de Nationale Arbeidsraad, die zich voorstander toonde van een regeling zoals opgenomen in de in het geding zijnde bepaling, in zijn adviezen van 5 juli 1988 en van 29 oktober 1996 heeft opgemerkt (Nationale Arbeidsraad, Advies nr. 894 van 5 juli 1988 «Problemen met betrekking tot de op het loon verschuldigde intresten : - Omschrijving van het loon (Voorstel van wet tot wijziging van artikel 10 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers) (Senaat, Zitting 1986-1987, 9 april 1987, 541, nr. 1); - Kapitalisatie van de intresten (Vraag om advies van de Minister van Tewerkstelling en Arbeid van 19 oktober 1987)», pp. 4 en 5; Advies nr. 1.164 van 29 oktober 1996 «Ontwerp van wet betreffende de sluiting van ondernemingen», pp. 12-15) is de problematiek van de eventuele dubbele intrestbetaling op een gedeelte van het brutoloon als

9 zodanig niet te wijten aan de in het geding zijnde bepaling, maar vereist het vermijden daarvan in voorkomend geval een aanpassing van de relevante bepalingen van de fiscale en de socialezekerheidswetgeving. Het Hof is te dezen evenwel niet ondervraagd over dergelijke bepalingen en overigens zijn noch de Belgische Staat, noch de RSZ partij in het geding voor de verwijzende rechter. B.5.3. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

10 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, zoals vervangen bij artikel 82 van de wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van de ondernemingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 17 maart 2010. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt