Rolnummer 5147. Arrest nr. 198/2011 van 22 december 2011 A R R E S T



Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

Rolnummers 3771, 3773, 3777 en Arrest nr. 98/2006 van 14 juni 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 75/2007 van 10 mei 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 35/2012 van 8 maart 2012 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 233 van het Sociaal Strafwetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummer Arrest nr. 120/2013 van 7 augustus 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2013 van 13 juni 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2276ter van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 100/2014 van 10 juli 2014 A R R E S T

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2014 van 27 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 185/2014 van 18 december 2014 A R R E S T

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 95/2011 van 31 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 38/2004 van 10 maart 2004 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2011 van 30 juni 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2011 van 18 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 76/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummers 5514 en Arrest nr. 148/2013 van 7 november 2013 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 144/2010 van 16 december 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2013 van 28 maart 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 197/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 6/2000 van 19 januari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2001 van 8 mei 2001 A R R E S T

Rolnummers 2228, 2229, 2230 en Arrest nr. 133/2002 van 18 september 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 118/2002 van 3 juli 2002 A R R E S T

niet verbeterde kopie

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 113/2002 van 26 juni 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 195/2011 van 22 december 2011 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Eupen.

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 82/98 van 7 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 173/2011 van 10 november 2011 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter R. Henneuse en de rechters-verslaggevers F. Daoût en A. Alen, bijgestaan door de griffier F.

Rolnummer Arrest nr. 152/2010 van 22 december 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2009 van 17 december 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 53/2011 van 6 april 2011 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Rolnummers 4343 en Arrest nr. 45/2008 van 4 maart 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2017 van 9 februari 2017 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2014 van 20 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2013 van 8 mei 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 132/2011 van 14 juli 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 8/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 5147 Arrest nr. 198/2011 van 22 december 2011 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag over artikel 145, 3bis, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, ingevoegd bij artikel 189 van de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV), gesteld door de Correctionele Rechtbank te Charleroi. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 21 april 2011 in zake de procureur des Konings tegen S.C., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 mei 2011, heeft de Correctionele Rechtbank te Charleroi een prejudiciële vraag gesteld die bij beschikking van het Hof van 7 juni 2011 als volgt werd geherformuleerd : «Schendt artikel 145, 3bis, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, ingevoegd bij de wet van 25 april 2007, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het als voorwaarde van ontvankelijkheid van de vervolgingen niet in een uitdrukkelijk verzoek van het slachtoffer voorziet in tegenstelling tot artikel 442bis van het Strafwetboek, en in zoverre het het bezorgen van overlast aan een correspondent strafbaar stelt terwijl er geen tenlastelegging bestaat wanneer met een ander communicatiemiddel overlast wordt bezorgd aan een derde?». Memories zijn ingediend door : - S.C.; - de Ministerraad. S.C. heeft een memorie van antwoord ingediend. Op de openbare terechtzitting van 22 november 2011 : - is verschenen : Mr. E. Jacubowitz, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en L. Lavrysen verslag uitgebracht; - is de voornoemde advocaat gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil S.C. wordt vervolgd omdat hij, in strijd met de in het geding zijnde bepaling, een netwerk of een dienst voor elektronische communicatie of andere elektronische communicatiemiddelen heeft gebruikt om overlast te bezorgen aan een derde of schade te berokkenen. Voor de verwijzende rechter doet hij gelden, enerzijds, dat artikel 442bis van het Strafwetboek de ontvankelijkheid van de vervolgingen afhankelijk maakt van een uitdrukkelijk verzoek van het slachtoffer, voorwaarde waarin de in het geding zijnde bepaling niet voorziet, en, anderzijds, dat die bepaling betrekking heeft op het bezorgen van overlast aan een correspondent terwijl er geen tenlastelegging bestaat wanneer met een ander communicatiemiddel overlast wordt bezorgd aan een derde. De verwijzende rechter stelt het Hof bijgevolg een prejudiciële vraag die, met herformulering, hiervoor is weergegeven.

3 III. In rechte - A - A.1. De feiten van de zaak worden door S.C. en door de Ministerraad in herinnering gebracht; die laatste brengt de in het geding zijnde bepalingen in verband met de artikelen 32bis en 32ter van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Bij de analyse van de prejudiciële vraag is de Ministerraad van oordeel dat zij met zich meebrengt dat twee onderscheiden situaties worden vergeleken die telkens twee categorieën van personen omvatten. Ten aanzien van de klacht van het slachtoffer als voorwaarde van ontvankelijkheid van de vervolgingen A.2.1. De Ministerraad is van oordeel dat beide categorieën van personen voldoende vergelijkbaar lijken aangezien artikel 442bis van het Strafwetboek en artikel 145bis van de wet van 13 juni 2005 toepassingsgebieden hebben die gedeeltelijk samenvallen. Het verschil in behandeling dat zij invoeren tussen de categorieën van personen die erin worden beoogd, berust op een objectief criterium (het indienen van een klacht). Hij verwijst naar de rechtsleer en naar de rechtspraak van het Hof om erop te wijzen dat dat artikel 145bis is ontstaan uit een evolutie in de wetgeving (waarvan het uitgangspunt artikel 114, 8, 2, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven is) en op een dubbel doel berust : de bestraffing, via een bepaling met een specifiek strafrechtelijk karakter, van bepaalde gedragingen die het gebruik van telecommunicatiemiddelen inhouden en andermans rust verstoren; dat vormt een legitiem doel. A.2.2. Volgens de Ministerraad is het verschil in behandeling redelijk en evenredig. Het wordt verklaard door de essentiële verschillen tussen de bestanddelen van beide misdrijven. Terwijl artikel 442bis feiten van belaging met betrekking tot een persoon, een ernstige verstoring van de rust van die persoon, een oorzakelijk verband tussen die feiten van belaging en de genoemde verstoring en een moreel bestanddeel, namelijk de kennis die de dader had of moest hebben van de gevolgen van zijn belagend gedrag, vereist, omvat artikel 145, 3bis, met betrekking tot de in het geding zijnde strafbaarstelling (overlast bezorgen aan zijn correspondent) een materieel bestanddeel, namelijk het gebruik van een elektronisch communicatiemiddel, en een moreel bestanddeel, namelijk de wil om overlast te bezorgen aan zijn correspondent. Het al dan niet noodzakelijk zijn van een voorafgaande klacht van het slachtoffer wordt verklaard ten aanzien van het morele bestanddeel van beide misdrijven. De toepassing van artikel 442bis, dat geen bijzonder opzet vereist, houdt in dat de dader wist of moest weten dat hij de rust van het slachtoffer ernstig zou verstoren; in het arrest nr. 71/2006 van 10 mei 2006 is aanvaard dat de rechter, hoewel hij rekening heeft gehouden met objectieve gegevens, ook het aanvoelen van het slachtoffer in aanmerking kon nemen en het is het belang dat de wetgever eraan toekent dat hem ertoe heeft gebracht de vervolgingen afhankelijk te maken van een door dat slachtoffer ingediende klacht. A.2.3. Volgens de Ministerraad is dat geheel anders voor de toepassing van de in het geding zijnde bepaling, die geen ruimte laat voor het aanvoelen van het slachtoffer maar die, als moreel bestanddeel, het oogmerk om zijn correspondent overlast te bezorgen, vereist. In het voormelde arrest nr. 71/2006 is verwezen naar dat morele bestanddeel met betrekking tot het voormelde artikel 114, 8, 2, en de lering ervan kan mutatis mutandis worden overgenomen. De wetgever vermocht dus, rekening houdend met die elementen, de ontvankelijkheid van de vervolgingen niet afhankelijk te maken van het indienen van een klacht van het slachtoffer. Uit die elementen blijkt ook dat het verschil in behandeling geen onevenredige gevolgen met zich meebrengt ten aanzien van de steller van een gedrag dat in de in het geding zijnde bepaling wordt beoogd. A.2.4. S.C. verwijst naar het arrest van het Hof van Cassatie van 11 maart 2008 waarin de vereiste van een klacht om op grond van artikel 442bis van het Strafwetboek vervolgingen in te stellen in herinnering wordt gebracht en naar de arresten nrs. 98/2006, 55/2007 en 64/2007 van het Hof waarin de in het geding zijnde bepalingen zijn geanalyseerd. Op basis van die arresten en van de parlementaire voorbereiding is hij van oordeel, enerzijds, dat artikel 442bis ertoe strekt diegene te bestraffen die de rust van het slachtoffer ernstig verstoort en die wist of had moeten weten welke gevolgen zijn gedrag zou hebben, en, anderzijds, dat dat gedrag een

4 aantasting van het privéleven moet vormen en erin moet bestaan een persoon lastig te vallen op een wijze die voor die persoon overlast met zich meebrengt; bovendien is het doel van die bepaling identiek aan dat van artikel 114, 8, 2, van de voormelde wet van 21 maart 1991, dat bij de wet van 13 juni 2005 is opgeheven, zodat de twee bepalingen met elkaar kunnen worden vergeleken. Het Hof heeft zowel artikel 114, 8, 2, als artikel 145, 3, 2, van de wet van 13 juni 2005 afgekeurd, in zoverre zij in zwaardere straffen voorzagen dan die bedoeld in artikel 442bis voor wie een telecommunicatiemiddel gebruikt teneinde zijn correspondent overlast te bezorgen. Aangezien het doel van die bepalingen identiek is, valt moeilijk in te zien waarom de handeling die onder het toepassingsgebied van artikel 442bis valt, enkel kan worden vervolgd op klacht van de persoon die beweert te worden belaagd, terwijl die voorwaarde niet wordt vereist bij artikel 145, 3, 2. A.2.5. In zijn memorie van antwoord voegt S.C. daaraan toe dat de in het geding zijnde bepaling en artikel 442bis van het Strafwetboek hetzelfde oogmerk dienen, namelijk het bestraffen van de gedragingen die andermans rust kunnen verstoren. In het geding is niet de mogelijkheid om op grond van artikel 145, 3bis, te worden vervolgd en veroordeeld zonder rekening te houden met het verkregen resultaat, maar wel de toepassing van die bepaling wanneer, te dezen, het door de dader gewenste doel is bereikt. Het is onjuist aan te voeren dat artikel 442bis van het Strafwetboek geen bijzonder opzet vereist. Door te bepalen dat de rechtzoekende wist of moest weten dat hij overlast bezorgde aan het slachtoffer, vereist die bepaling wel degelijk een bijzonder opzet, aangezien dat oogmerk om te schaden tot uiting komt door de handeling die is gesteld met kennis van de verstorende gevolgen ten aanzien van het slachtoffer. De kennis van het verstorende karakter van de handeling houdt de kennis van het onwettige karakter van zijn optreden in. Ten aanzien van het communicatiemiddel dat is gebruikt om het misdrijf te plegen A.3.1. De Ministerraad merkt op dat de prejudiciële vraag zich beperkt tot de eerste van de drie strafbaarstellingen die de in het geding zijnde bepaling omvat, namelijk «overlast bezorgen aan zijn correspondent». Hij wijst erop dat de in die bepaling bedoelde technische middelen op zodanige wijze in artikel 2, 3 en 5, van de wet van 13 juni 2005 worden gedefinieerd dat het toepassingsgebied van de genoemde bepaling, ten aanzien van de beoogde communicatiemiddelen, bijzonder ruim is. In de rechtsleer wordt bovendien opgemerkt dat zij een interactie tussen de dader van het misdrijf en zijn slachtoffer veronderstelt. A.3.2. De Ministerraad voert aan dat het onjuist is te beweren dat de persoon die met een ander communicatiemiddel dan die welke in de in het geding zijnde bepaling worden bedoeld, overlast bezorgt aan een correspondent, geen misdrijf zou plegen. Er bestaat immers, zonder volledig te zijn, een algemeen misdrijf waarbij de in artikel 442bis van het Strafwetboek opgenomen belaging strafbaar wordt gesteld en een specifieker misdrijf waarin is voorzien in het wetgevend arsenaal in het sociaal recht, die het gedrag bestraffen van een persoon die overlast bezorgt aan een correspondent met een communicatiemiddel dat niet in artikel 145, 3bis, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie wordt bedoeld. In de wet wordt het begrip «belaging» niet gedefinieerd maar in het arrest nr. 71/2006 van het Grondwettelijk Hof en in het arrest van het Hof van Cassatie van 21 februari 2007 zijn de elementen ervan vastgesteld door aan artikel 442bis een bijzonder ruim toepassingsgebied toe te kennen. Bijgevolg kan een persoon een communicatiemiddel gebruiken om overlast te bezorgen aan een correspondent, in casu door zijn rust ernstig te verstoren in de zin van artikel 442bis van het Strafwetboek, zonder daarom gebruik te hebben gemaakt van een in de in het geding zijnde bepaling bedoeld communicatiemiddel. Het herhaaldelijk versturen van ongewenste brieven naar een bepaald persoon kan worden bestraft op grond van artikel 442bis en de schriftelijke correspondentie beantwoordt bovendien aan een communicatieproces tussen de dader en het slachtoffer, dat vereist is om het in de in het geding zijnde bepaling bedoelde gedrag strafbaar te stellen. Hetzelfde geldt voor de specifieke strafbaarstelling van de pesterijen op het werk, bedoeld in artikel 32ter van de wet betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. Bijgevolg is het in de prejudiciële vraag bedoelde verschil in behandeling onbestaande en behoeft die vraag geen antwoord.

5 A.3.3. Volgens S.C. bestraft geen enkele bepaling de gebruiker van een ander communicatiemiddel dan de telecommunicatie wanneer dat middel wordt gebruikt om overlast te bezorgen aan een correspondent. De verschillen die bestaan tussen artikel 442bis van het Strafwetboek en artikel 114, 8, 2, van de voormelde wet van 21 maart 1991 - waarvan de bewoordingen in de in het geding zijnde bepaling zijn overgenomen - zijn aangegeven in het arrest nr. 98/2006 van 14 juni 2006 en staan eraan in de weg dat de eerste bepaling wordt beschouwd als een bepaling van dezelfde aard als de tweede, zodat het verschil in behandeling dat voortvloeit uit het communicatiemiddel, niet verantwoord is gezien het identieke doel dat die bepalingen hebben. A.3.4. In zijn memorie van antwoord voegt S.C. daaraan toe dat de bepalingen van het sociaal recht - die losstaan van het onderwerp van het geschil - het bestaan van het bekritiseerde verschil in behandeling niet opheffen en dat het gebruik van een ander communicatiemiddel dan die welke in de in het geding zijnde bepaling worden bedoeld, niet strafbaar wordt gesteld bij artikel 442bis van het Strafwetboek. In zijn arrest met betrekking tot het Belgisch Staatsblad (nr. 106/2004 van 16 juni 2004) heeft het Hof trouwens erop gewezen dat er andere communicatiemiddelen dan de elektronische netwerken bestonden. - B - B.1. Artikel 145, 3bis, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, ingevoegd bij artikel 189 van de wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen (IV), bepaalt : «Met een geldboete van 50 EUR [20 EUR in de Franse tekst] tot 300 EUR en met een gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar of met één van die straffen alleen worden gestraft de persoon, die een elektronische-communicatienetwerk of -dienst of andere elektronische communicatiemiddelen gebruikt om overlast te veroorzaken aan zijn correspondent of schade te berokkenen alsook de persoon die welk toestel dan ook opstelt dat bestemd is om de voorgaande inbreuk te begaan, alsook een poging om deze te begaan». B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid van het voormelde artikel 145, 3bis, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een dubbel verschil in behandeling teweegbrengt : enerzijds, tussen de beklaagden, naargelang zij worden vervolgd op grond van die bepaling of op grond van artikel 442bis van het Strafwetboek dat de belaging bestraft, waarbij een klacht van de persoon die beweert te worden belaagd, enkel in het tweede geval is vereist; anderzijds, tussen de rechtzoekenden die overlast bezorgen aan derden naargelang zij een elektronisch communicatiemiddel of een ander communicatiemiddel gebruiken, waarbij enkel de eerstgenoemden krachtens de in het geding zijnde bepaling kunnen worden vervolgd. B.3. Artikel 442bis van het Strafwetboek bepaalt :

6 «Hij die een persoon heeft belaagd terwijl hij wist of had moeten weten dat hij door zijn gedrag de rust van die bewuste persoon ernstig zou verstoren, wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot driehonderd euro of met een van die straffen alleen. Tegen het in dit artikel bedoelde misdrijf kan alleen vervolging worden ingesteld op een klacht van de persoon die beweert te worden belaagd». B.4. Het bepalen van de modaliteiten voor het instellen van strafvervolging behoort tot het opportuniteitsoordeel van de wetgever. Het Hof zou zich op het aan de wetgever voorbehouden domein begeven, indien het bij de vraag naar de verantwoording van verschillen in de talrijke wetteksten houdende strafrechtelijke sancties, wat dergelijke modaliteiten betreft, zijn oordeel niet zou beperken tot die gevallen waar de keuze van de wetgever dermate onsamenhangend is dat ze leidt tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling tussen vergelijkbare misdrijven. B.5. De twee in het geding zijnde bepalingen hebben tot doel gedragingen te bestraffen die andermans rust kunnen verstoren. Zij kunnen dus, wat de wijze betreft waarop vervolgingen worden ingesteld, op voldoende pertinente wijze met elkaar worden vergeleken. B.6. Artikel 442bis van het Strafwetboek heeft tot doel handelingen te bestraffen die het privéleven van de personen aantasten door hen lastig te vallen op een wijze die voor de betrokkenen overlast met zich meebrengt. De straf waarin artikel 442bis van het Strafwetboek voorziet, is alleen van toepassing wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan : het belagende karakter van het gedrag van de vervolgde persoon, een verstoring van de rust van de persoon die de belager op het oog heeft, een oorzakelijk verband tussen het gedrag van die persoon en die verstoring van andermans rust, de ernst van die verstoring, alsook het feit dat de belager wist of had moeten weten dat hij de rust van de beoogde persoon ernstig zou verstoren. B.7. De in het geding zijnde bepaling werd in artikel 145 van de wet van 13 juni 2005 ingevoegd teneinde de straffen te verminderen waarin de oorspronkelijke bepaling voorzag voor het misdrijf dat zij bestraft (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2873/001, p. 116). De wet van 13 juni 2005 strekt met name ertoe de gebruikers van elektronische communicatie te

7 beschermen (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1425/001 en 1426/018, p. 4), terwijl artikel 145 ervan wordt voorgesteld (ibid., DOC 51-1425/001 en 1426/001, p. 91) als zijnde geïnspireerd op artikel 114, 8 en 9, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven (sindsdien opgeheven bij de wet van 13 juni 2005 (artikel 155) waaruit de in het geding zijnde bepaling is voortgekomen). Die bepaling, die, in paragraaf 8, 2, ervan (zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 1997), betrekking had op «de persoon, die een telecommunicatienet of -dienst of andere middelen van telecommunicatie gebruikt om overlast te veroorzaken aan zijn correspondent of schade te berokkenen», kan ook worden toegepast zelfs wanneer niet is voldaan aan de in B.6 vermelde toepassingsvoorwaarden van artikel 442bis van het Strafwetboek, aangezien niet wordt vereist dat het gebruik van het telecommunicatiemiddel een belagend karakter heeft, noch dat de rust van de correspondent van de persoon daadwerkelijk wordt verstoord. Over die bepaling was het volgende vermeld in de memorie van toelichting : «Punt 2 van 8 voorziet in de bestraffing van de kwaadwillige telefoonoproepen waarbij door herhaalde oproepen aan telefoongebruikers overlast wordt veroorzaakt. Strafbaar zijn ook de praktijken, die tot doel hebben door gebruikmaking van telecommunicatie onrechtmatig toegang te verkrijgen tot computerprogramma s of -bestanden» (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1287/1, p. 71). B.8. Dat doel dat bestaat in «het bestraffen van kwaadwillige telefoonverbindingen» (ibid., p. 173), dat eveneens het doel van de in het geding zijnde bepaling is, moet in verband worden gebracht met één van de vaststellingen die heeft geleid tot de totstandkoming van nieuwe Europeesrechtelijke bepalingen tussen 1999 en 2002 en waarnaar de wetgever bij het aannemen van de wet van 13 juni 2005 heeft verwezen, vaststelling volgens welke de evolutie van de technologie «zeer [snel] en [onvoorspelbaar]» was (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1425/001 en 1426/001, p. 6), waarbij de telecommunicatiesector aan het einde van de jaren 1990 een belangrijke dynamiek en aanzienlijke wijzigingen heeft gekend (ibid., p. 3). B.9. Rekening houdend met het in B.7 beschreven doel van de in het geding zijnde bepaling en met de in B.8 beschreven technische context en evolutie ervan, vermocht de wetgever, zonder op discriminerende wijze afbreuk te doen aan de rechten van de betrokkenen, te oordelen dat het mogelijk moest worden gemaakt om vervolgingen te kunnen instellen teneinde de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde misdrijven te bestraffen zonder dat een klacht van de persoon die beweert te worden belaagd, is vereist : het gebruik

8 van elektronische communicatie kon immers worden geacht een bron van grotere misbruiken te vormen dan in andere domeinen waar kan worden verantwoord dat belang wordt gehecht aan het aanvoelen van het slachtoffer. In dat opzicht wordt in de in het geding zijnde bepaling rekening gehouden met een moreel bestanddeel (de wil om overlast te bezorgen aan zijn correspondent) dat niet overeenstemt met het in artikel 442bis van het Strafwetboek in aanmerking genomen morele bestanddeel (de kennis die de dader had of moest hebben van de gevolgen van zijn gedrag voor de rust van de belaagde persoon). Door niet het voornemen te vereisen dat bij de in het geding zijnde bepaling wordt voorgeschreven, strekt artikel 442bis ertoe rekening te houden met hetgeen het slachtoffer ervaart (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1046/5, p. 2, en nr. 1046/8, p. 3) van wie de klacht bijgevolg als voorwaarde wordt gesteld voor de ontvankelijkheid van de vervolgingen. Die bekommernis vermocht niet die van de wetgever te zijn toen hij bij het aannemen van de in het geding zijnde bepaling het morele bestanddeel van het misdrijf omschreef als het voornemen om overlast te veroorzaken en die keuze brengt geen gebrek aan samenhang met zich mee dat tot een kennelijk discriminerende behandeling zou leiden. B.10. Het is dezelfde bekommernis om te reageren tegen onrechtmatige gedragingen in een sector die recent belangrijke technische ontwikkelingen heeft gekend, die de wetgever ertoe kan hebben gebracht specifiek diegenen te bestraffen die hun correspondent overlast bezorgen of schade berokkenen wanneer zij dat doen met behulp van elektronische communicatie, terwijl diegenen die dat met behulp van andere communicatiemiddelen doen, onder het gemeen recht vallen. Zoals de Ministerraad in dat verband doet opmerken, kan het gedrag van diegene die overlast zou bezorgen aan zijn correspondent door gebruik te maken van andere communicatiemiddelen dan die welke in de in het geding zijnde bepaling worden bedoeld, worden bestraft op grond van andere bepalingen, zoals artikel 442bis van het Strafwetboek, en, in tegenstelling tot wat de beklaagde voor de verwijzende rechter aanvoert, zijn de verschillen tussen die bepaling en de in het geding zijnde bepaling niet dermate essentieel dat de toepassing van beide, onder de voorwaarden waarin zij voorzien, discriminerend zou zijn. B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

9 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 145, 3bis, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, ingevoegd bij de wet van 25 april 2007, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 22 december 2011. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux R. Henneuse