Instelling. Onderwerp. Datum



Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2013 van 13 juni 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 168/2014 van 27 november 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 57/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Eupen.

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 146/2003 van 12 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 109/2003 van 22 juli 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2011 van 30 juni 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 191/2014 van 18 december 2014 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 7/2003 van 22 januari 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Instantie. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2005 van 1 maart 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 80/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Instantie. Onderwerp. Datum

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 170/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 119/2005 van 6 juli 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 90/2003 van 24 juni 2003 A R R E S T

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 38/2004 van 10 maart 2004 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2011 van 27 januari 2011 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 190/2011 van 15 december 2011 A R R E S T

Instelling. Grondwettelijk Hof. Onderwerp

Rolnummer Arrest nr. 86/2008 van 27 mei 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 118/2002 van 3 juli 2002 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 6/2000 van 19 januari 2000 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 14/2009 van 5 februari 2009 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 173/2011 van 10 november 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 171/2014 van 27 november 2014 A R R E S T

Instelling. Onderwerp. Datum

Rolnummer Arrest nr. 159/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 87/2008 van 27 mei 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 38/2012 van 8 maart 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 54/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Transcriptie:

Instelling Grondwettelijk Hof Onderwerp Gerechtelijk recht. Burgerlijke rechtspleging. Echtscheiding. Rechtsmiddelen. Voorziening in cassatie.termijn. 1. Beslissing waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken. 2. Beslissing waarbij wordt geweigerd de echtscheiding uit te spreken. 3. Overgangsrecht. Datum 16 september 2010 Copyright and disclaimer De inhoud van dit document kan onderworpen zijn aan rechten van intellectuele eigendom van bepaalde betrokkenen, Er wordt u geen recht verleend op deze rechten. M&D Seminars geeft u via dit document informatie, maar verstrekt geen advies. M&D Seminars garandeert niet dat de informatie in dit document foutloos is. U gebruikt de inhoud van dit document op eigen risico. M&D Seminars, noch een van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook bij het gebruik van dit document en van de inhoud van dit document. M&D Seminars 2011 M&D SEMINARS Eikelstraat 38 9840 De Pinte T 09 224 31 46 F 09 225 32 17 info@mdseminars.be www.mdseminars.be

Rolnummer 4801 Arrest nr. 101/2010 van 16 september 2010 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Namen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 november 2009 in zake Françoise Gobin tegen Jean-Pierre Dumont, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 november 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schendt artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, [in die zin geïnterpreteerd dat] het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen niet toelaat rekening te houden met de meerwaarde van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, terwijl hetzelfde artikel 1435 voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen toelaat rekening te houden met die meerwaarde wanneer het eigen goed van een van beide echtgenoten tijdens het huwelijk is verkregen waarbij een financiële last is ontstaan die analoog is met die welke, in het eerstvermelde geval, reeds vóór het huwelijk bestond en ten laste van de gemeenschap is gekomen?». Memories zijn ingediend door : - Françoise Gobin, wonende te 2300 Turnhout, IJzerstraat 27/1; - Jean-Pierre Dumont, wonende te 5060 Sambreville, rue du Tram 66; - de Ministerraad. De Ministerraad heeft een memorie van antwoord ingediend. Op de openbare terechtzitting van 14 juli 2010 : - zijn verschenen :. Mr. D. Belkacemi, advocaat bij de balie te Luik, loco Mr. I. Sohet, advocaat bij de balie te Namen, voor Françoise Gobin;. Mr. J. Bourtembourg, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en A. Alen verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast.

3 II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Uit de rechtspleging in het bodemgeschil blijkt dat de verwijzende rechter, in het kader van de verdere afhandeling van een procedure tot echtscheiding, heeft geoordeeld de prejudiciële vraag over artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek te moeten stellen. III. In rechte - A - A.1.1. In zijn memorie brengt de Ministerraad allereerst in herinnering dat het stelsel van gemeenschap van goederen is gebaseerd op het bestaan van drie vermogens, namelijk : een eigen vermogen van elke echtgenoot en een gemeenschappelijk vermogen waarvan het beheer op beide echtgenoten samen rust. De vergoeding wordt beschouwd als een schadeloosstelling die een van de vermogens ontvangt om de door een ander vermogen veroorzaakte verarming te compenseren. De Ministerraad brengt vervolgens de inhoud van de in de artikelen 1432 tot 1434 van het Burgerlijk Wetboek vervatte regels in herinnering. Met betrekking tot het in het geding zijnde artikel 1435 brengt de Ministerraad in herinnering dat het een principiële regel vaststelt voor de berekening van de vergoedingsrekeningen, alsook een bij de wet van 14 juli 1976 ingevoegde correctie waardoor de verschuldigde vergoeding hoger kan zijn dan het bedrag van de betaalde geldsom. Dat is het geval wanneer het bedrag uit het vergoedingsgerechtigde vermogen het mogelijk heeft gemaakt dat het vergoedingsplichtige vermogen een meerwaarde heeft verwezenlijkt bij het beleggen van dat bedrag. A.1.2. Met betrekking tot de prejudiciële vraag die te dezen aan het Hof is voorgelegd, stelt de Ministerraad dat moet worden nagegaan of het ramen van een vergoeding met betrekking tot een eigen goed dat een financiële last voor de gemeenschap doet ontstaan, dient te verschillen naargelang dat goed vóór of tijdens het huwelijk is verkregen. Bij de analyse van de parlementaire voorbereiding die tot het aannemen van de in het geding zijnde bepaling heeft geleid, wijst de Ministerraad erop dat het niet blijkt dat die bepaling, in zoverre zij het mogelijk maakt het bedrag van de verschuldigde vergoeding te berekenen op grond van de door een eigen goed verkregen waardevermeerdering dankzij de inbreng van het vergoedingsgerechtigde vermogen, een onderscheid maakt tussen een goed dat men vóór of na het huwelijk bezit. In de parlementaire voorbereiding zouden voor de berekening van de verschuldigde vergoeding immers zowel vóór als na het huwelijk verkregen goederen uitdrukkelijk worden vermeld. Voor de berekening van de vergoeding zou er inderdaad sprake zijn van de waarde of de meerwaarde van een goed dat tijdens het huwelijk is verkregen, in stand is gehouden of is verbeterd. Het voegwoord «of» in artikel 1435 zou voldoende aantonen dat een goed vóór het huwelijk kan zijn verkregen en tijdens dat huwelijk enkel in stand kan zijn gehouden en/of verbeterd. De Ministerraad beklemtoont eveneens dat artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek in de rechtsleer en de rechtspraak niet op de in de prejudiciële vraag vermelde wijze wordt geïnterpreteerd. Er wordt immers een interpretatie van de tekst gegeven die het, voor het ramen van de verschuldigde vergoeding, niet mogelijk maakt een onderscheid te maken tussen de situatie van de eigen goederen die men vóór het huwelijk bezat en de situatie van die welke na het sluiten van het huwelijk zijn verkregen. A.1.3. De Ministerraad besluit dat de in het geding zijnde bepaling, in de door de verwijzende rechter gesuggereerde interpretatie ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, terwijl die bepaling, in de interpretatie volgens welke zij geen onderscheid maakt tussen een goed dat men vóór of na het huwelijk bezit, die artikelen van de Grondwet niet schendt. A.2.1. De verweerder voor de verwijzende rechter voert in zijn memorie aan dat het in het geding zijnde artikel voorziet in drie specifieke gevallen waarin rekening wordt gehouden met de meerwaarde bij de berekening van de vergoeding. Het eerste geval betreft het verkrijgen van een goed door één vermogen terwijl die verkrijging door een ander vermogen wordt gefinancierd. Het tweede geval betreft de uitvoering van instandhoudingswerken aan een goed dat aan een vermogen toebehoort, die door een ander vermogen wordt

4 gefinancierd. Ten slotte betreft het derde geval de uitvoering van verbeteringswerken aan een goed dat aan een vermogen toebehoort, die door een ander vermogen wordt gefinancierd. Het is het eerste geval dat in de prejudiciële vraag wordt beoogd. A.2.2. Volgens de verweerder voor de verwijzende rechter wordt bij artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek een revalorisatie van de vergoedingsrekening enkel overwogen indien de gelden die ten voordele van een ander vermogen uit een vermogen zijn gehaald, het mogelijk hebben gemaakt een goed te verkrijgen ten voordele van dat andere vermogen. De in het geding zijnde bepaling zou enkel van toepassing zijn indien de uitgave met betrekking tot het verkrijgen van een goed tijdens het huwelijk plaatsvindt en niet indien een vermogen tijdens het huwelijk een schuld dient te betalen die reeds vóór de voltrekking ervan bestond. Dat verschil in behandeling zou niet kunnen worden verantwoord door het feit dat de partijen, vóór de voltrekking van het huwelijk, op de hoogte waren van het bestaan van een eerder aangegane schuld. Het verschil in behandeling zou des te minder kunnen worden aanvaard daar het met betrekking tot de twee andere toepassingsgevallen van de revalorisatie, namelijk de uitgaven voor instandhouding of de uitgaven voor verbetering, weinig van belang is of die uitgaven zijn gedaan voor een goed dat een van de echtgenoten reeds vóór het huwelijk bezat of dat hij tijdens dat huwelijk heeft verkregen. A.3.1. De eiseres voor de verwijzende rechter wijst, harerzijds, erop dat artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek drie verschillende gevallen beoogt waarvoor een echtgenoot een vergoeding is verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen, namelijk : de verkrijging van een eigen goed, de instandhouding of de verbetering ervan. Het beoogt dus geenszins de hypothecaire terugbetaling van een goed dat vóór het huwelijk door een echtgenoot is verkregen. Dat onderscheid zou worden verantwoord door het feit dat de terugbetalingslast voorafgaat aan het huwelijk en wordt opgelegd aan de echtgenoot die geen eigenaar is. A.3.2. De eiseres voor de verwijzende rechter wijst met nadruk erop dat de inkomsten uit een eigen goed gemeenschappelijk zijn in het kader van het huwelijksvermogensstelsel van gemeenschap van goederen. Die gemeenschap profiteert dus ten volle van de inkomsten uit dat goed. Het zou bijgevolg geenszins onbillijk zijn dat zij geen enkele terugbetaling kan eisen van wat zij heeft betaald om die gemeenschappelijke inkomsten in stand te houden. Daarentegen zou het feit dat een eigen goed dat door een echtgenoot tijdens het huwelijk is verkregen, het voorwerp van een vergoeding kan uitmaken, volledig worden verantwoord door de omstandigheid dat het een gemeenschappelijk project betreft, een vaste wil van beide echtgenoten om het onroerend goed enkel op naam van een van hen te plaatsen, met als tegenprestatie echter de aan de gemeenschap verschuldigde vergoeding voor de uitgaven, ook die welke zijn gemaakt door de echtgenoot die geen eigenaar is. A.4.1. In zijn memorie van antwoord wijst de Ministerraad erop dat geen enkele redelijke en objectieve verantwoording het mogelijk zou lijken te maken dat bij de berekening van de vergoedingsrekeningen een gedifferentieerde behandeling wordt voorbehouden aan de eigen goederen die vóór het huwelijk zijn verkregen ten opzichte van die welke tijdens het huwelijk zijn verkregen. In beide gevallen zou de gemeenschap zich immers in een vergelijkbare situatie bevinden : zij is verarmd ten voordele van een goed dat één van de echtgenoten in eigen bezit heeft. A.4.2. De Ministerraad voert aan dat een verzoenende interpretatie, naast de door de verwijzende rechter, de verzoekster en de verweerder geformuleerde interpretatie, het mogelijk zou maken om het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet verankerde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet te schenden. Noch uit de parlementaire voorbereiding, noch uit de bewoordingen zelf van de in het geding zijnde bepaling kan immers worden besloten tot een verschil in behandeling tussen het verkrijgen van een eigen goed vóór of na het huwelijk, aangezien de bepaling in geen enkele beslissing voorziet over het ogenblik waarop het eigen goed moet zijn verkregen om een eventuele revalorisatie ervan te genieten. A.4.3. Volgens de Ministerraad zullen de inkomsten uit het eigen goed, ongeacht of het goed vóór of na het huwelijk is verkregen, in ieder geval aan de gemeenschap toekomen. Bijgevolg zou moeilijk kunnen worden aangevoerd dat de revalorisatie wordt geweigerd voor een vóór het huwelijk verkregen eigen goed daar de gemeenschap, ter compensatie, de inkomsten uit het goed in kwestie kan genieten, aangezien diezelfde inkomsten eveneens aan de gemeenschap toekomen wanneer het goed na het huwelijk is verkregen.

5 De Ministerraad voegt daaraan toe dat het niet zeker zou zijn dat een eigen goed dat tijdens het huwelijk door één van de echtgenoten is verkregen, noodzakelijkerwijs het voorwerp van een gemeenschappelijke wil van beide echtgenoten uitmaakt. Omgekeerd zou het niet onmogelijk zijn dat echtgenoten het vóór het huwelijk eens zijn geworden over het verkrijgen van een goed door slechts één van hen. - B - B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd «dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen niet toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, [terwijl het wel toelaat] rekening te houden met die waardevermeerdering wanneer het eigen goed van een van beide echtgenoten tijdens het huwelijk is verkregen waarbij een financiële last is ontstaan die analoog is met die welke, in het eerstvermelde geval, ten laste van de gemeenschap is gekomen». B.2. Artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : «De vergoeding mag niet kleiner zijn dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen. Hebben de in het vergoedingsplichtige vermogen gevallen bedragen en gelden echter gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed, dan zal de vergoeding gelijk zijn aan de waarde of de waardevermeerdering van dat goed, hetzij bij de ontbinding van het stelsel indien het zich op dat tijdstip bevindt in het vergoedingsplichtige vermogen, hetzij op de dag van de vervreemding indien het voordien vervreemd is; is het vervreemde goed vervangen door een ander goed, dan wordt de vergoeding geschat op de grondslag van dat nieuwe goed». B.3. Wanneer een rechter het Hof ondervraagt over de grondwettigheid van een bepaling in een bepaalde interpretatie, antwoordt het Hof, in de regel, op de vraag door die bepaling in die interpretatie te onderzoeken. B.4.1. Artikel 1432 van het Burgerlijk Wetboek legt als regel vast dat een vergoeding is verschuldigd wanneer het gemeenschappelijk vermogen verrijkt of verarmd is ten nadele of ten voordele van het eigen vermogen van een der echtgenoten (Parl. St., Senaat, 1975-1976, nr. 683/2, p. 70).

6 De in het geding zijnde bepaling stelt de wijzen van raming van de vergoedingen vast. Zo mag de vergoeding niet kleiner zijn dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen. Het bedrag van de verarming kan echter worden aangevuld met een waardevermeerdering wanneer de in het vergoedingsplichtige vermogen gevallen bedragen en gelden hebben gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed. B.4.2. De in het geding zijnde bepaling werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : «Bij het onderzoek van de artikelen 1400, 1402 en 1403 heeft de Commissie besloten om, bij de bepaling van het bedrag van de vergoeding, af te zien van het beginsel volgens hetwelk dat bedrag definitief wordt vastgesteld op de som waarmee het ene vermogen verarmd is ten voordele van het andere. Voor zover het vergoedingsplichtige vermogen door een oordeelkundige investering van het bedrag dat voorkomt uit het vergoedingsgerechtigde vermogen, een waardevermeerdering heeft ondergaan, al dan niet ten gevolge van de muntontwaarding, is het billijk dat die waardevermeerdering ook ten goede komt aan het vergoedingsgerechtigde vermogen. Hoe dan ook, de vergoeding mag niet minder bedragen dan de verarming van het vergoedingsgerechtigde vermogen» (ibid., p. 71). B.4.3. Volgens de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag zou de waardevermeerdering bedoeld in artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek enkel kunnen worden toegepast in het geval waarin één van de echtgenoten na het huwelijk een goed verkrijgt dat een financiële last heeft doen ontstaan voor het gemeenschappelijk vermogen. Er zou daarentegen geen enkele waardevermeerdering kunnen worden toegepast wanneer het goed door één van de echtgenoten is verkregen vóór het huwelijk, terwijl het gemeenschappelijk vermogen een financiële last voor dat goed draagt. B.5. Niets kan verantwoorden dat voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen een onderscheid wordt gemaakt naargelang het eigen goed dat aanleiding geeft tot vergoeding, vóór of tijdens het huwelijk door één van de echtgenoten is verkregen. Zowel in het ene als in het andere geval bevindt het gemeenschappelijk vermogen zich immers in een identieke situatie, namelijk dat het een financiële last draagt die is verbonden aan het bestaan van het eigen goed. Daaruit volgt dat de waardevermeerdering bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, zonder onderscheid zou moeten worden toegepast in de twee gevallen die door de prejudiciële vraag worden beoogd.

7 B.6. In de interpretatie die de verwijzende rechter eraan geeft, is artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. B.7. Zoals de Ministerraad in zijn memorie opmerkt, kan de in het geding zijnde bepaling anders worden geïnterpreteerd. Immers, noch in de tekst zelf van artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek, noch in de parlementaire voorbereiding die heeft geleid tot de aanneming ervan, wordt voor de toepassing van de in het geding zijnde waardevermeerdering een onderscheid gemaakt naar gelang van het ogenblik waarop het goed dat aanleiding geeft tot de berekening van een vergoeding, is verkregen. B.8. Geïnterpreteerd in die zin dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, is artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

8 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Geïnterpreteerd in die zin dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen niet toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, schendt artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Geïnterpreteerd in die zin dat het voor de berekening van de rekeningen van terugnemingen en vergoedingen toelaat rekening te houden met de waardevermeerdering van een eigen goed dat een van beide echtgenoten vóór het huwelijk bezat en dat een financiële last heeft doen ontstaan voor de gemeenschap, schendt artikel 1435 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 16 september 2010. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Melchior