Tweede Kamer der Staten-Generaal



Vergelijkbare documenten
Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Centraal Informatiepunt

Tweede Kamer der Staten-Generaal

4. Op 13 januari 2008 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman omdat hij nog geen nieuw besluit van de PUR had ontvangen.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

s-gravenhage, 14 januari 2000 De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG. Inleiding

Datum 13 oktober 2015 Onderwerp Antwoorden Kamervragen over het bericht 'Aantal vechtscheidingen groeit explosief'

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Beleidskader intrekken erkenning als Jobcoachorganisatie

Rapport. Inzake een klacht over de minister van Defensie uit Den Haag. Datum: 18 augustus Rapportnummer: 2011/248

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA s-gravenhage

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Advies van de Commissie Rechtsherstel Homoseksuelen Tweede Wereldoorlog

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

2016D30138 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Eerste Kamer der Staten-Generaal

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De Registratiekamer voldoet hierbij gaarne aan uw verzoek.

Kamervragen over voorlichting verhoogde vrijstelling erfbelasting en mantelzorgcompliment

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Subsidieverlening voor landelijke deskundigheidsbevordering van vrijwilligers.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Inleiding Het jaarverslag Commissie bezwaarschriften en het jaarverslag klachten, beide over 2012, treft u hierbij aan.

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Tweede Kamer der Staten-Generaal

In deze brief ga ik in op de belangrijkste conclusies en aanbevelingen van het evaluatierapport.

2015D08205 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Lijst van vragen - totaal

Rapport. Datum: 23 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/332

Artikel I. Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz, enz, enz.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Wijziging van de Wet op het Centraal bureau voor de statistiek in verband met de herpositionering van zelfstandige bestuursorganen

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

2. Verzoeker diende bij SenterNovem een subsidieaanvraag in voor de productie van energie door middel van fotovoltaïsche zonnepanelen.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Mogelijkheid tot indienen zienswijze is geen rechtsbescherming

Beoordeling. Bevindingen. h2>klacht

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE en

Datum 10 december 2014 Betreft Commissiebrief Tweede Kamer inzake Oprichting Stichting Jongeren Op Gezond Gewicht

2017D05509 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Jaarverslag klachten 2011 Gemeente Heusden

3. Op 26 juni 2007 diende verzoekster een klacht in omdat zij tot op dat moment het verschuldigde bedrag nog niet had ontvangen.

EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL. Vergaderjaar 2016/17

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Tweede Kamer der Staten-Generaal

De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Nadere regeling Second opinion, mediation en klachtafhandeling Wmo en Jeugdhulp

Rapport. Datum: 13 juli 2006 Rapportnummer: 2006/241

Rapport. Een onderzoek naar een gedraging van de gemeente Meerssen. Oordeel

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Transcriptie:

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 20 454 Voortgangsrapportage uitvoering wetten oorlogsgetroffenen Nr. 47 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 21 december 1998 Enkele in de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport 1 vertegenwoordige fracties hebben een aantal vragen ter beantwoording voorgelegd aan de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de voortgangsrapportage beleid voor oorlogsgetroffenen (20 454, nr. 46). De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 21 december 1998. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Essers De griffier van de commissie, Teunissen 1 Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), Swildens- Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Bijleveld- Schouten (CDA), Middel (D66), Essers (VVD), voorzitter, Dankers (CDA), Oudkerk (PvdA), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Rouvoet (RPF), De Vries (VVD), Van Vliet (D66), Van Blerck-Woerdman (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Gortzak (PvdA), Hermann (GL), Buijs (CDA), Atsma (CDA), Van Gent (GL), Arib (PvdA), Spoelman (PvdA), Kant (SP), E. Meijer (VVD) en Van der Hoek (PvdA). Plv. leden: Van t Riet (D66), Rehwinkel (PvdA), Eurlings (CDA), Apostolou (PvdA), Örgü (VVD), Van de Camp (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Ravestein (D66), Weekers (VVD), Schutte (GPV), Cherribi (VVD), Schimmel (D66), Terpstra (VVD), Udo (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Belinfante (PvdA), Harrewijn (Groen- Links), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rosenmöller (GL), Duijkers (PvdA), Smits (PvdA), Marijnissen (SP) en O. P. G. Vos (VVD). KST33072 ISSN 0921-7371 Sdu Uitgevers s-gravenhage 1998 Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 1

Vragen PvdA-fractie 1 Welke ondersteunende, begeleidende en bovenal sturende activiteiten zijn vanuit het ministerie van VWS ondernomen om toch tot één brancheorganisatie zoals het beoogde BOOG te komen? De rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gedurende de opbouwfase van een brancheorganisatie (BOOG) vanaf medio 1996 had primair een faciliterend en kaderstellend karakter. De betrokken begeleidende instellingen (Stichting Pelita, Stichting 1940 1945 en Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen) hadden binnen de relevante wettelijke en financiële kaders vanzelfsprekend het voortouw bij de concrete invulling van het nieuwe samenwerkingsverband. Sturende activiteiten van mijn ministerie betroffen in voorkomende gevallen vooral de toetsing van de (tussen)resultaten van het onderhandelingsproces aan mijn criteria voor het eindresultaat van de hele operatie: de beoogde brancheorganisatie BOOG zou, gegeven de situatie van een gestaag krimpende doelgroep en dalende werklast, borg moeten staan voor de handhaving van continuïteit, kwaliteit en doelmatigheid van de dienstverlening aan oorlogsgetroffenen. Voorts achtte ik een heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende bij de dienstverlening door BOOG betrokken instellingen essentieel. Het opbouwproces van BOOG verliep aanvankelijk zeer voorspoedig. Ik heb u bij verschillende gelegenheden over die positieve gang van zaken geïnformeerd (kamerstukken II, 1996/97, 20 454, nr. 40; kamerstukken II, 1997/98, 20 454, nr. 43). Vanaf de start van de oriëntatiefase (instelling werkgroep Organisatiemodel Socialerapportagetaak medio 1996) was sprake van consensus op hoofdlijnen over de noodzaak van een bundeling van expertise als organisatorisch antwoord op de voorziene risico s voor continuïteit en kwaliteit van de dienstverlening aan oorlogsgetroffenen in verband met de krimpende doelgroep. Dit is onder meer vastgelegd in de definitieve startnotitie van de werkgroep getiteld «Continuïteit met behoud van identiteit» (juli 1996). Ook mijn ministerie was in de werkgroep vertegenwoordigd. In het daaropvolgende bouwproces van BOOG kan een tweetal fasen worden onderscheiden. De eerste, voorbereidende fase werd afgerond in november 1996 met de eindrapportage van de voornoemde werkgroep («Samen Verder»). Mijn ministerie heeft zowel deze als de voorafgaande (oriëntatie)fase van het project gefinancierd. Begin 1997 hebben de begeleidende instellingen een start gemaakt met de feitelijke implementatiefase van de beoogde samenwerking. Ook deze verdere uitwerking is door mij financieel gefaciliteerd. Daarbij gaat het zowel om kosten van de begeleidende instellingen als om de kosten van externe ondersteuning. Veelvuldig ook waren in deze fase de overleggen tussen mijn ministerie en de zogeheten Regiegroep, bestaande uit de directeuren van de drie deelnemende instellingen, alsmede met het Strategisch Beraad als besluitvormend gremium. In het Strategisch Beraad hadden zitting vertegenwoordigers van de besturen van alle begeleidende instellingen (inclusief Stichting Joods Maatschappelijk Werk) onder leiding van de voorzitter van het bestuur van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Deze overleggen hadden enerzijds het karakter van voortgangsoverleg, maar waren anderzijds ook richtinggevend en besluitvormend. Tot begin 1998 zag het ernaar uit dat de beoogde samenwerking tussen de betrokken begeleidende instellingen inderdaad tot stand zou kunnen komen. Met mijn brief van 9 april 1998 (kamerstukken II, 1998/99, 20 454, nr. 44) heb ik u evenwel moeten berichten dat het toch niet is gelukt een brancheorganisatie onder aansturing van de begeleidende instellingen tot stand te brengen. Daarbij speelde niet alleen de verdeeldheid tussen de Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 2

instellingen rond het vraagstuk van identiteitsbehoud een rol. De instellingen konden zich uiteindelijk ook niet vinden in de door de Algemene wet bestuursrecht gedicteerde vormgeving van de financiering van de nieuwe brancheorganisatie waar het de uitvoering van de erkende taken (maatschappelijk werk) betreft. Dit was een teleurstellend resultaat vooral gezien de hoeveelheid energie en geld die door alle partijen in het samenwerkingsproces is geïnvesteerd. Zoals ik u ook heb laten weten bij mijn brief van 5 oktober 1998 (kamerstukken II, 1998/99, 20 454, nr. 46) blijft mijn streven ten aanzien van de wettelijke (socialerapportage)taak gericht op verbreding van het organisatorisch draagvlak via onderbrenging van de centrale regiefunctie binnen één organisatie. Gezien de eindverantwoordelijkheid van de PUR voor de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen acht ik de PUR het meest in aanmerking komen om deze functie te vervullen. Een daartoe strekkend wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk aan u worden voorgelegd. 2 Is met de betrokken begeleidende instellingen en met de PUR overlegd over de gepresenteerde voorstellen, voordat de rapportage naar de Kamer is gestuurd? Zo ja, wat was/is hun reactie? Zo neen, waarom niet? Zowel door de PUR als door de begeleidende instellingen werd en wordt volledig erkend dat de herordening van de organisatorische vormgeving van de uitvoering van de socialerapportagetaak noodzakelijk is om de continuïteit en kwaliteit van dit essentiële onderdeel van de wetsuitvoering te garanderen. Toen in het voorjaar van 1998 bleek dat de begeleidende instellingen en de PUR (zie het antwoord op vraag 1) gezamenlijk niet tot een bevredigende aanpak voor deze herordening konden komen, heb ik mijn verantwoordelijkheid genomen en zelf een oplossingsrichting aangegeven. Ik wil de centrale regie voor de uitvoering van de socialerapportagetaak onderbrengen bij één organisatie, de PUR, het zelfstandige bestuursorgaan, dat onder mijn politieke eindverantwoordelijkheid belast is met de uitvoering van alle wetten voor oorlogsgetroffenen. Hierover is uitvoerig overleg geweest met de PUR en de begeleidende instellingen en de uitkomsten daarvan heb ik aan u meegedeeld in mijn brief van 9 april 1998, die door u voor kennisgeving is aangenomen. Een en ander heb ik nader uitgewerkt in mijn brief van 5 oktober 1998. 3 Is er nog een andere reden dan die van opportuniteit om de centrale regiefunctie voor de sociale-rapportagetaak onder te brengen bij de PUR? Zoals ik heb aangegeven bij de antwoorden op de vragen 1 en 2 is de aanleiding voor de door mij voorgestelde wetsaanpassing gelegen in het vastlopen van de samenwerking tussen de begeleidende instellingen bij de opbouw van BOOG. Gegeven deze omstandigheden en tegen de achtergrond van de (sterke) vermindering van het aantal aanvragen in het kader van de wetten voor oorlogsgetroffenen acht ik een proactieve benadering mijnerzijds ten behoeve van het waarborgen van de continuïteit en kwaliteit van de dienstverlening aan oorlogsgetroffenen noodzakelijk. De lijn die mij daarbij voor ogen staat, is verwoord in mijn brieven van 9 april 1998 en 5 oktober 1998. Er is geen andere reden om de centrale regiefunctie voor de socialerapportagetaak onder te brengen bij de PUR. 4 Wat is de overweging om bewust af te stappen van de scheiding tussen sociale rapportage (toeleiding tot de wet) en uitvoering, zoals die met een zeer breed draagvlak in het gedifferentieerde veld van betrokken Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 3

organisaties door kabinet en Kamer uitdrukkelijk is vastgesteld in 1994? Het is onjuist te veronderstellen dat bewust wordt afgestapt van de scheiding tussen sociale rapportage en uitvoering. Het is uitdrukkelijk mijn bedoeling om zolang het noodzakelijke organisatorische draagvlak aanwezig is onder bepaalde voorwaarden de feitelijke uitvoering door de begeleidende instellingen te laten geschieden. Wel acht ik het omwille van een proactieve aanpak noodzakelijk dat alvast rekening wordt gehouden met de (onvermijdelijke) toekomstige situatie dat het draagvlak voor de rapportagetaak bij de begeleidende instellingen zal zijn verdwenen. Centralisatie van de regiefunctie voor de rapportagetaak bij de PUR maakt het mogelijk om ook in dat geval de meest optimale organisatorische inbedding voor die taak te waarborgen. 5 Acht u de premature voorgenomen handelwijze die uit de brief naar voren komt niet in strijd met de «rust op het terrein van de wetten voor oorlogsgetroffenen» zoals u die zegt voor te staan? Deze vraag wordt mede gesteld tegen de achtergrond van de besprekingen die tussen de betrokken instellingen over de inhoud van deze brief plaatsvinden, alvorens de Kamer zich erover heeft kunnen uitspreken. Met het adagium «rust op het terrein van de wetten voor oorlogsgetroffenen» heb ik willen bewerkstelligen dat deze wetten niet meer op een zodanige wijze worden aangepast dat de gehele wetssystematiek wordt aangetast. De wetgeving voor oorlogsgetroffenen is in de loop der jaren een hecht stelsel geworden, dat ik het liefst definieer als een ingewikkeld vlechtwerk. Als je aan één van de touwtjes in het vlechtwerk gaat trekken, wordt het hele vlechtwerk scheefgetrokken en dat geeft, zoals wij allen weten, veel commotie en emotie bij de verschillende doelgroepen. Voor het onderbrengen van de centrale regiefunctie van de uitvoering van de socialerapportagetaak bij de PUR is een kleine wetswijziging noodzakelijk die de wetssystematiek niet aantast. In de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940 1945 (Wubo) worden de namen van de betrokken begeleidende instellingen (Stichting 1940 1945, Stichting Pelita en de Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen) als organen die de sociale rapporten opstellen, vervangen door die van de PUR. Overigens, ik zei het al eerder, komt mijn beweegreden voort uit bezorgdheid over de continuïteit en kwaliteit van deze vorm van dienstverlening aan oorlogsgetroffenen op niet al te lange termijn. Ik acht een proactieve aanpak derhalve noodzakelijk. 6 Is het aangekondigde adviescollege al ingesteld? Hoe is het samengesteld? Is de rapportage openbaar? Het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen is bij mijn besluit van 24 november 1998 ingesteld. Het adviescollege is op 2 november 1998 met zijn werkzaamheden begonnen. Tot voorzitter van het adviescollege heb ik de heer mr. A. G. van Galen, oud-president van de Centrale Raad van Beroep, Staatsraad in buitengewone dienst, benoemd. De overige leden zijn de heer dr. A.J. van der Leeuw (oud-voorzitter van de toenmalige Uitkeringsraad Vervolgingsslachtoffers), de heer mr. J. M. Loonstein (oud-secretaris Raadskamer Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945), de heer mr. G. L. M. J. Stevens (Raadsheer Centrale Raad van Beroep) en de heer Th. F. B. Terhorst (oud-voorzitter Raadskamer Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 1945). Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 4

Ik ben voornemens de voorstellen van het adviescollege voorzien van mijn visie openbaar te maken. 7 Waarom is niet gekozen voor een algemene antihardheidsbepaling in de wet- en regelgeving voor oorlogsgetroffenen, teneinde de ervaren problemen van de procedures die de uitvoering van de wetten met zich meebrengen, het hoofd te bieden? Er is om meerdere redenen niet gekozen voor het opnemen van een ongeclausuleerde antihardheidsbepaling. Primair moet worden gesteld dat het geen middel is om de ervaren problemen van de uitvoeringsprocedures van de wetten voor oorlogsgetroffenen het hoofd te bieden. Zo wordt een antihardheidsclausule juist in een wet opgenomen om voor een bestuursorgaan de mogelijkheid te bieden om, in uitzonderlijke individuele gevallen waarin de toepassing (niet uitvoering) van een wet gegeven de doelstellingen en strekking daarvan een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, een onderdeel van die wet buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Gelet op de strekking van een antihardheidsclausule dient zo concreet en nauwkeurig mogelijk te worden aangegeven op welke onderdelen van een wet de clausule van toepassing is. Van een algemeen geformuleerde clausule kan dan ook in het geheel geen sprake zijn. In het geval van een opname hiervan in de wetten voor oorlogsgetroffenen is het mogelijk om af te wijken van (vrijwel) alle bepalingen in deze wetten. Hierdoor krijgt de PUR de mogelijkheid om beslissingen te nemen die in strijd zijn met de bedoeling die de wetgever oorspronkelijk met de desbetreffende bepalingen had, te weten een bijzondere solidariteit van de Nederlandse samenleving met een beperkte groep van ernstig getroffen oorlogsslachtoffers. Zo zou de PUR daarmee onder andere een primaat op de doelgroeptoepassing krijgen. Hierdoor zou bijvoorbeeld in theorie de naoorlogse generatie weer onder de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 kunnen worden gebracht, waarmee de rechtskracht van de wet van 7 juli 1994 (sluiten Wuv voor de na-oorlogse generatie) zou worden ondermijnd. Aldus wordt op een verregaande wijze (een ongewenste) inbreuk gemaakt op het primaat van de wetgever. Voorts druist het opnemen van algemeen geformuleerde antihardheidsbepalingen in de wetten voor oorlogsgetroffenen in tegen een al enige jaren geleden in gang gezette beweging om, met name wanneer het om bevoegdheden van zelfstandige bestuursorganen gaat, het primaat van de politiek te herstellen en de ministeriële verantwoordelijkheid beter af te bakenen. Het streven is juist heldere kaders te scheppen waarbinnen de zelfstandige bestuursorganen dienen te opereren. Een dergelijk helder kader is essentieel voor een voor de burger doorzichtige overheid. Het aan de PUR toekennen van de bevoegdheid tot afwijken van alle bepalingen van de wetten voor oorlogsgetroffenen is evident in strijd met de hiervoor geschetste tendens. Naast de principiële bezwaren kleeft er ook een praktisch bezwaar aan het opnemen van ongeclausuleerde antihardheidsclausules in de onderscheiden oorlogswetten. Het is eenvoudig te voorzien dat dergelijke clausules aanleiding zullen geven tot zeer veel conflicten tussen de PUR en belanghebbenden. De opname hiervan in de wetten voor oorlogsgetroffenen zal leiden tot grote aantallen (hernieuwde) aanvragen. Inherent aan een antihardheidsclausule is dat deze slechts in zeer bijzondere, individuele gevallen zal worden toegepast, waardoor dus grote aantallen aanvragers wederom teleurgesteld moeten worden. Aanvragers zijn afhankelijk van de besluitvorming van de PUR zonder dat er duidelijke criteria zijn, waardoor men dus niet weet waarop gerekend kan worden. De hoop die bij de aanvrager wordt gewekt, zal meestal niet gehonoreerd worden, terwijl het hele emotioneel zwaar belastende Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 5

aanvraagtraject (opnieuw) doorlopen moet worden. Omdat tegen de weigering om een antihardheidsclausule toe te passen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld, wordt de periode van emotionele belasting nog eens verlengd. 8 Wat wordt bedoeld met een intensivering van de bestaande samenwerkingsrelaties tussen de stichtingen ICODO, Cemtrum 45 en Pharos? Tussen de genoemde organisaties bestaan reeds diverse vormen van ad-hocsamenwerking op het gebied van de ondersteuning (aan de hulpverlening) aan geweldsgetroffenen. Er is een duidelijke trend naar méér samenwerking en dit leidt op zich zelf al tot intensivering van contacten. Het streven is er nu op gericht om deze trend te verankeren in een meer structurele vorm van samenwerken. Het doel is door onderlinge taakafstemming en door projectmatige samenwerking de aanwezige kennis en capaciteit zoveel mogelijk te bundelen en doelmatig te benutten. Momenteel worden mogelijkheden tot verdere integratie van deze organisaties onderzocht. 9 Hoe stelt u zich de toekomstige positie en taken van ICODO voor? ICODO zal bij haar ondersteunende werkzaamheden geconfronteerd worden met een afnemende werklast bij de ondersteuning van de oorlogsgetroffenen uit de Tweede Wereldoorlog. Door het werkterrein uit te breiden met slachtoffers van hedendaags georganiseerd geweld ontstaat er de mogelijkheid om de voorhanden deskundigheid en capaciteit op dit verwante gebied opnieuw in te zetten. Er wordt hierdoor bovendien zekerheid geschapen voor de continuïteit op het gebied van de ondersteuning aan de afnemende groep slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. In de toekomst zal ICODO zowel een positie bekleden op het gebied van de oorlogsgetroffenen als op het gebied van de geweldsgetroffenen. De positie zal «aangekleed» worden door enerzijds taakafstemming en anderzijds door samenwerking met andere ondersteuningsorganisaties (zie antwoord op vraag 8). 10 Kunnen in het kader van het projectsubsidiebeleid de vier herinneringscentra (te weten Vught, Indisch Herinneringscentrum, Hollandse Schouwburg en Westerbork) rekenen op dezelfde bedragen die in een eerder stadium vanuit het ministerie waren toegezegd? Ja, de vier herinneringscentra kunnen rekenen op dezelfde bedragen. In het kader van het nieuwe subsidiebeleid jeugdvoorlichting WOII-heden worden de herinneringscentra vanaf 1 januari 1998 met ten minste hetzelfde bedrag als voorheen gesubsidieerd. Voor de jaarlijkse instellingssubsidie aan de Hollandsche Schouwburg is overigens nu het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verantwoordelijk. Naast het instellingssubsidie kunnen de vier genoemde herinneringscentra ook projectsubsidie aanvragen. Het gaat hier om educatieve projecten die moeten voldoen aan de criteria projectsubsidies jeugdvoorlichting WOII-heden zoals die zijn genoemd in de brief aan de Tweede Kamer van 18 december 1997 (kamerstukken II, 1997/98, 20 454, nr. 43). Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 6

Vragen CDA-fractie 11 De minister constateert in de voortgangsrapportage dat het als gevolg van het dalend aantal aanvragen bij de begeleidende instellingen noodzakelijk is om te komen tot een herordening van de organisatorische vormgeving. Zij verstaat hieronder het overhevelen van de sociale rapportagetaak naar de PUR. In hoeverre houdt de minister bij deze constatering rekening met de situatie bij de stichting Pelita, die juist te maken heeft met een toenemend aantal aanvragen? Kortgeleden heeft het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) nieuwe prognoses opgesteld over de ontwikkeling van de werklast van de PUR. Volgens de ontwikkelde scenario s vertoont het aantal aanvragen Wuv en Wubo een dalend verloop. Deze ontwikkeling heeft rechtstreekse doorwerking naar de werklast van de begeleidende instellingen zoals Stichting Pelita. Het middenscenario van het IOO betekent voor Pelita een daling van het aantal door haar geleverde rapportages van gemiddeld 10 tot 15% per jaar. Ook de afgelopen jaren is sprake van een, zij het ongelijkmatig, dalend verloop. Het aantal sociale rapportages dat Pelita heeft opgesteld is van 1995 naar 1996 gedaald met 26% en van 1996 naar 1997 gedaald met 22%. Het aantal in 1998 zal zoals het er nu uitziet ongeveer gelijk blijven ten opzichte van 1997. Voor 1999 wordt een verdere daling voorzien van 17%. Gezien de prognoses van het IOO zal deze ontwikkeling zich in de komende jaren voortzetten. 12 De minister constateert dat op grond van de politiek erkende positie van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk niet overwogen wordt om wijzigingen aan te brengen in de verantwoordelijkheden van deze Stichting. De CDA-fractie is van mening dat gezien de bijzondere positie die de groep oorlogs- en geweldslachtoffers die de stichting Pelita bijstaat inneemt, en meer in het bijzonder in het licht van de noodzaak van erkenning die bij deze groep sterk leeft en die ons inziens nog te weinig verwezenlijkt is, aanbeveling verdient om voor de stichting Pelita eveneens een uitzondering te maken. Kan de minister hiermee instemmen? Zo neen, waarom niet? De Stichting Joods Maatschappelijk Werk (JMW) richt zich op verschillende categorieën van hulpvragers onder het Joodse bevolkingsdeel. Hierdoor heeft deze stichting een breed draagvlak en het vermogen om de dalende werklast in relatie tot de Joodse oorlogsgetroffenen met name ook waar het de socialerapportagetaak betreft binnen haar instelling zelf op te vangen. Dit bepaalt de bijzondere positie van de Stichting JMW in verhouding tot de andere begeleidende instellingen. Voor alle duidelijkheid zij gesteld dat alleen de specifieke hulpverlening aan wettelijk erkende oorlogsgetroffenen onder hen door mij wordt gesubsidieerd vanuit de begroting voor het beleid oorlogsgetroffenen. Parallel aan de slinkende hulpvraag zal deze subsidie worden gereduceerd. Er vindt dus geen doorsluizing van deze middelen plaats naar de andere categorieën van hulpvragers. Die hebben reeds hun eigen subsidietitel. Ik merk in dit verband nog op dat de bijzondere positie van JMW door u is bevestigd in het algemeen overleg van 19 juni 1996 (kamerstukken II, 1995/96, 20 454, nr. 35). In datzelfde algemeen overleg heeft u mij voorts gesteund in mijn benadering om geen uitbreiding te geven aan andere vormen van categorale hulp- en dienstverlening. De Stichting Pelita wordt door mij uitsluitend gesubsidieerd vanuit de begroting voor het beleid van oorlogsgetroffenen om hulp te bieden aan wettelijk erkende oorlogsslachtoffers uit het voormalig Nederlands-Indië. Deze stichting mist het Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 7

bredere draagvlak van de Stichting JMW. Daarom moet het continuïteitsvraagstuk bij deze instelling op een andere wijze worden opgelost. 13 Het voornemen bestaat om op termijn het maatschappelijk werk van de begeleidende instellingen onder te brengen bij het algemeen maatschappelijk werk. Uit signalen blijkt dat er bij deze instellingen sprake is van overbelasting en onderbezetting. Is een verdere verzwaring van de werklast dan een gewenste ontwikkeling? Het onderbrengen van het maatschappelijk werk voor oorlogsgetroffenen van de begeleidende instellingen naar een aantal geselecteerde instellingen van algemeen maatschappelijk werk zal gepaard gaan met het overhevelen van budgetten en formatie. Deze operatie zal derhalve voor de betreffende instellingen geen vergroting van de overbelasting en onderbezetting tot gevolg hebben. 14 Is het, gezien de bijzondere expertise die een voorwaarde is voor de adequate opvang en begeleiding van juist deze groep oorlogs- en geweldslachtoffers, wenselijk deze groep onder te brengen in een algemeen maatschappelijk kader, waarbinnen deze specifieke kennis niet aanwezig is? Bij het onderbrengen van het maatschappelijk werk voor oorlogsgetroffenen bij het algemeen maatschappelijk werk is de overdracht van de bijzondere expertise een belangrijk aandachtspunt. Hierbij zal de deskundigheid van de begeleidende instellingen en de Stichting Informatie- en Coördinatie-Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (ICODO) worden ingezet. Een van de taken van de Stichting ICODO is deskundigheidsbevordering en voorlichting van de reguliere hulpverlening met betrekking tot de hulpverlening aan oorlogsslachtoffers. De overdracht van expertise speelt ook bij het Project Indisch maatschappelijk werk een belangrijke rol. Dit betreft een project onder verantwoordelijkheid van de Vereniging van Ondernemingen in de Gepremieerde en Gesubsidieerde Sector sectie Algemeen maatschappelijk werk, in samenwerking met de Stichting Pelita. In het kader hiervan zijn vier pilots gestart bij instellingen van algemeen maatschappelijk werk, met de bedoeling de expertise van de Stichting Pelita naar deze instellingen over te dragen en ervaring op te doen met de hulpverlening aan oorlogsgetroffenen. Het project zal in de tweede helft van 1999 worden afgerond. 15 De minister geeft aan voornemens te zijn een toetsingscommissie in te stellen die zich gaat buigen over de projectaanvragen in het kader van de Jeugdvoorlichting WOII-heden. Kan, alvorens deze commissie in het leven wordt geroepen, een overzicht van de tot nu toe gehonoreerde aanvragen worden verschaft? De Adviescommissie Jeugdvoorlichting WOII-heden functioneert al enige tijd. Het instellingsbesluit is op 28 september 1998 gepubliceerd in de Staatscourant (nr. 184). In 1998 zijn totaal 35 projectvoorstellen ingediend. Daarvan is ongeveer tweederde gehonoreerd. Globaal valt te melden dat de afwijzing van de projectvoorstellen te maken heeft gehad met (1) kosten staan niet in redelijke verhouding tot het doel; (2) hebben een onvoldoende educatief gehalte of (3) maken onderdeel uit van de structurele activiteiten van de instelling. Wel zijn toegekend projectvoorstellen voor wisselexposities of rondreizende tentoonstellingen; publicaties en documentaires die de Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 8

jeugdvoorlichting versterken; methodiekontwikkeling en activiteiten die het draagvlak en innovatie bevorderen van jeugdvoorlichting WOII-heden. Vragen SP-fractie 16 Is het juist dat het argument tot het besluit de wetten voor oorlogsgetroffenen niet te wijzigen is, het handhaven van rust en daarmee zekerheid voor de mensen die het betreft? Hoe valt dat de rijmen met uitspraken van de directeur van de PUR, in het blad Aanspraak van maart 1998 waarin hij een aantal knelpunten en beperkingen opsomt welke volgens hem afbreuk doen aan de bijzondere solidariteit die aan de wetten ten grondslag ligt? Kan een reactie gegeven worden op door hem genoemde knelpunten? (blz. 2) Ik ben nog steeds van mening dat de zekerheid die ik verschaf door de systematiek van de wetten voor oorlogsgetroffenen niet meer ingrijpend te wijzigen, in het belang is van alle oorlogsgetroffenen. Maar zoals ik in mijn brief van 5 oktober 1998 reeds meldde, dat neemt niet weg dat ik bereid ben tot technische wetswijzigingen indien deze nodig blijken in het kader van de vereenvoudiging van de uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen. Mede vanuit de gedachte van de bijzondere solidariteit ben ik tot het besluit gekomen mij te beraden op de vraag of de procedures die de uitvoering van de wetten met zich meebrengen gewijzigd dienen te worden. Inmiddels heb ik het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen ingesteld, onder voorzitterschap van de oud-voorzitter van de Centrale Raad van Beroep, mr. A. van Galen, om mij hieromtrent te adviseren. Voor zover u uitspraken aanhaalt van de directeur van de PUR het volgende. De PUR is een zelfstandig bestuursorgaan dat belast is met de toepassing en uitvoering van de wetten voor oorlogsgetroffenen. Uitspraken van de directeur van dit bestuursorgaan laat ik voor zijn rekening. Over mijn beleid op een aantal punten kan ik u het volgende meedelen. De mogelijkheid van toekenning van een uitkering voor niet meetbare invaliditeitskosten was indertijd in de wet opgenomen om een compensatie te bieden voor de gehuwde vrouw, die tenzij zij kostwinner was geen zelfstandig recht op een periodieke uitkering had. Bij de wetswijziging waarbij een gelijke behandeling van mannen en vrouwen gerealiseerd werd, werd de mogelijkheid van nieuwe toekenning van dit bedrag als afzonderlijke vergoeding afgeschaft. In de periodieke uitkering is echter wel ditzelfde bedrag opgenomen (als onderdeel van de periodieke uitkering, zowel voor vrouwen als voor mannen). Op basis van het huidige wettelijke systeem kunnen bijzondere voorzieningen alleen vergoed worden indien ze in direct verband staan met ziekten en gebreken ten gevolge van de oorlog. Ik zou mij echter kunnen voorstellen dat in het kader van de vereenvoudiging van procedures dit principe, voor een beperkt aantal voorzieningen onder bepaalde omstandigheden, losgelaten zou kunnen worden. Ik wacht in deze echter het advies van het Adviescollege uitvoering wetten voor oorlogsgetroffenen af. Bij wet van 14 februari 1994 (Stb. 210) is de positie van rechthebbenden op een weduwepensioen op basis van de wetten buitengewoon pensioen aanmerkelijk verbeterd door de invoering van een garantie-inkomen en een regeling waardoor de inkomstenterugval getemporiseerd wordt door Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 9

middel van een verhoging van het buitengewoon pensioen gedurende ten hoogste twee jaar. 17 Kan het toenemend aantal pensioen- en uitkeringsgerechtigden dat, mede als gevolg van de hoge leeftijd, steeds meer problemen ondervindt van procedures die de uitvoering van de wetten met zich meebrengen, worden gekwantificeerd? Gaat het hierbij alleen om procedurele klachten of ook om ervaren knelpunten en zaken als bejegening? Bestaat er een klachtenprocedure en werkt deze afdoende? (blz. 3) Het toenemend aantal pensioen- en uitkeringsgerechtigden dat steeds meer problemen ondervindt van de procedures die de wetten met zich brengen kan niet exact worden gekwantificeerd omdat de signalen die hierop betrekking hebben mij zowel via individuele burgers, als via belangenbehartigende organisaties en via de PUR bereiken. De hierna volgende cijfers geven wel een indicatie van de groei van de groep personen van wie aangenomen mag worden dat zij de bedoelde problemen ondervinden. Meer dan 75% van het cliëntenbestand van de PUR is ouder dan 65 jaar en ruim 60% is ouder dan 70 jaar. Binnen enkele jaren zal meer dan de helft van de cliënten van de PUR 75 jaar of ouder zijn. Het toenemen van problemen met uitvoeringsprocedures is inherent aan het ouder worden van de doelgroep. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om problemen met het invullen van formulieren, toenemende gezondheidsproblemen waardoor het beroep op voorzieningen groter wordt en men steeds vaker geconfronteerd wordt met een moeilijk te accepteren afwijzing vanwege het ontbreken van causaliteit. Naast dit toenemend aantal procedurele klachten bereikt mij ook een vrij constant aantal signalen dat betrekking heeft op de systematiek van de wetten voor oorlogsgetroffenen. Het gaat dan hoofdzakelijk om verzoeken om wijzigingen in de systematiek waarmee uitkeringen en pensioenen worden berekend. Incidenteel bereiken mij klachten die betrekking hebben op bejegening. De PUR heeft een klachtenregeling op basis waarvan een klachtenfunctionaris de ingekomen klachten behandelt. In 1997 werden 150 klachten ingediend, die betrekking hadden op procedures en beleid, de werkwijze, termijnoverschrijding bij aanvragen en het niet beantwoorden van brieven. In ongeveer de helft van de gevallen werd de klacht gegrond verklaard. Mij zijn geen gegevens bekend die aanleiding geven de werking van de klachtenprocedure als niet afdoende te beoordelen. 18 Wat zijn de reacties van alle betrokken organisaties op het voornemen de wettelijke rapportagetaken onder te brengen bij de PUR? Leidt de overheveling van de rapportage naar de PUR ertoe dat de instantie die belast is met de besluitvorming over de toepassing van de wetten ook de begeleiding van de aanvragers gaat verzorgen? (blz. 4) De bedoeling is dat in de beginperiode op basis van uitbestedingscontracten de begeleidende instellingen de sociale rapportage blijven opstellen. Dit impliceert dat de verantwoordelijkheid op dit punt wel formeel maar voorlopig niet materieel verandert. Ten aanzien van de begeleiding zullen derhalve geen veranderingen optreden. Voorts zou ik erop willen wijzen dat de overheveling van de socialerapportagetaak alleen de eindverantwoordelijkheid van deze taak betreft. De uitvoering kan onder verantwoordelijkheid van de PUR, zolang dat Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 10

organisatorisch verantwoord is op contractbasis door de betrokken begeleidende instellingen worden verricht. 19 Wat zijn de reacties van alle betrokken partijen op het voornemen de immateriële hulpverlening onder te brengen bij de algemene instellingen voor maatschappelijk werk? Hoe wordt gegarandeerd dat deze instellingen voldoende deskundigheid in huis hebben voor deze bijzondere problematiek? Hoe kan worden gegarandeerd dat in het maatschappelijk werk voldoende ruimte is, gezien de hoge werkdruk en wachtlijsten waarvan in deze sector nu reeds sprake is? (blz. 4) Mijn voornemen om het maatschappelijk werk voor oorlogsgetroffenen te integreren in de algemene hulpverlening is niet nieuw. In mijn brief aan u van 21 januari 1994 (kamerstukken II, 1993/94, 23 057, nr. 11) heb ik deze beleidslijn reeds onder uw aandacht gebracht. Bij de overheveling naar het algemeen maatschappelijk werk zijn de volgende drie instellingen betrokken: Stichting Burger-Oorlogsgetroffenen (SBO), Stichting 1940 1945 en Stichting Pelita. Ten aanzien van de SBO geldt dat de maatschappelijkwerktaak al bij het algemeen maatschappelijk werk is ondergebracht. De SBO vervult een doorverwijzende en coördinerende rol ten aanzien van het maatschappelijk werk voor haar doelgroep. Ook de Stichting 1940 1945 is voornemens haar maatschappelijkwerktaak op termijn over te hevelen naar het algemeen maatschappelijk werk. Hiervoor zal een stappenplan worden ontwikkeld. De Stichting Pelita, die betrokken is bij de zorg voor oorlogsslachtoffers uit voormalig Nederlands-Indië, neemt een andere positie in. Deze instelling wil het maatschappelijk werk voor oorlogsgetroffenen graag behouden en zou zich graag willen ontwikkelen tot een brede instelling voor hulpverlening aan de hele Indische doelgroep. Zoals ik in het antwoord op vraag 12 heb aangegeven, past deze wens van Pelita niet in mijn beleidslijn dat de categorale hulpverlening beperkt dient te blijven tot slechts enkele vormen van hulpverlening. Voor de goede orde merk ik op dat na het beëindigen van de maatschappelijkwerktaak bij de begeleidende instellingen voor deze instellingen nog zinvolle taken overblijven. Zij kunnen zich profileren als aanspreek- en herkenningspunt voor hun doelgroep en kunnen zich verder toeleggen op sociale dienstverlening en belangenbehartiging. De SBO heeft deze werkwijze reeds in praktijk gebracht en vervult hiermee ook een voorbeeldfunctie. De kwaliteit van de hulpverlening wordt gegarandeerd door een zorgvuldige overdracht naar de instellingen van het algemeen maatschappelijk werk (zie het antwoord op vraag 14). Aan de geselecteerde algemeenmaatschappelijkwerkinstellingen zullen extra middelen en formatie ter beschikking worden gesteld. Er zal hiervan dus geen negatief effect uitgaan op de werkdruk en de lengte van de wachtlijsten bij de betrokken instellingen. Tweede Kamer, vergaderjaar 1998 1999, 20 454, nr. 47 11