Enkele achtergronden bij de beslissing om geen onderzoek in te stellen tegen Jorge Zorreguieta Voorgeschiedenis Aangifte 2001 Eerder werd aangifte gedaan tegen Jorge Zorreguieta in 2001 ter zake van foltering en misdrijven tegen de menselijkheid, begaan tussen 1976 en 1983. Deze aangifte werd afgewezen wegens gebrek aan rechtsmacht. Een art. 12 klacht tegen deze afwijzing werd door het Gerechtshof Amsterdam op 25 april 2002 gedeeltelijk niet- ontvankelijk verklaard en gedeeltelijk ongegrond. Aangifte 2011 Op 2 september 2011 werd opnieuw aangifte gedaan tegen Zorreguieta. Nadat desgevraagd nog enkele punten waren toegelicht door aangevers, besliste het Openbaar Ministerie op 16 maart 2012 dat geen Nederlands onderzoek zou worden ingesteld. Dit omdat - kort gezegd - het overgrote deel van de in de aangifte genoemde feiten (waaronder de eigenlijke gedwongen verdwijningen) niet strafbaar is naar Nederlands recht, omdat er geen verdenkingen in strafrechtelijke zin zijn of anderszins zodanig concrete aanwijzingen dat een Nederlands strafrechtelijk onderzoek verdragsrechtelijk verplicht is of anderszins opportuun en omdat een kwestie als deze naar het oordeel van het Openbaar Ministerie in Argentinië bezien hoort te worden. Aanvulling op de aangifte 2013 Tegen de beslissing van 16 maart 2012 werd geen bezwaar gemaakt via de klachtprocedure ex. Artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Wel werden op 31 januari 2013 in aanvulling op de eerdere aangifte stukken ingebracht, met het verzoek om heroverweging van de eerdere beslissing.
Beslissing op de aanvullende aangifte Op 3 september 2013 heeft het Openbaar Ministerie de aangevers laten weten geen Nederlands strafrechtelijk onderzoek in te stellen. In vervolg en aanvulling op de eerdere overwegingen is daarbij het volgende overwogen. Uitgangspunt van het Openbaar Ministerie is dat opsporing en vervolging van internationale misdrijven in beginsel primair plaats moeten vinden in het land waar de misdrijven zijn gepleegd; daar bevindt zich het bewijs, daar zijn de procesdeelnemers ingevoerd in taal, cultuur en achtergronden van gebeurtenissen en daar bevinden zich over het algemeen de meeste slachtoffers en nabestaanden. In deze kwestie komt daar nog bij dat Nederland slechts voor een zeer beperkt deel zou kunnen opsporen en vervolgen. Vóór 1 oktober 2003 waren gedwongen verdwijningen niet strafbaar gesteld in Nederland. Evenmin was dit delict voor die datum strafbaar op grond van command responsibility of 140 Sr. Ofwel: Nederland kan in deze kwesties niet de verdwijningen zélf opsporen, vervolgen en bestraffen, maar zou slechts onderzoek kunnen doen naar het op of na 2003 - kort gezegd - zwijgen over concrete verdwijningen. Daarbij gelden de juridische kaders die hieronder kort zijn geschetst. Argentinië is bereid en in staat gebleken om in zaken als deze op te sporen en te vervolgen. Er liepen en lopen verschillende onderzoeken en vervolgingen - ook naar burgers in hogere posities - in relatie tot het Videla- regime. Daarom wordt afgezien van het instellen van een Nederlands strafrechtelijk onderzoek. De ingebrachte aanvullende stukken brengen in deze afwegingen geen verandering. Uitgangspunt: Berechting waar de feiten zijn gepleegd Als gezegd is het uitgangspunt van het Openbaar Ministerie dat opsporing en vervolging van internationale misdrijven in beginsel plaats moet vinden in het land waar de misdrijven zijn gepleegd. Zo is bijvoorbeeld een Bosnische verdachte van internationale misdrijven ter berechting uitgeleverd aan Bosnië. Als berechting in het land waar de
feiten zijn gepleegd niet mogelijk is, wordt bezien of opsporing en vervolging van deze complexe zaken door Nederland zou moeten plaatsvinden. Zo zijn bijvoorbeeld zaken uit Afghanistan en Rwanda door Nederlandse rechercheurs, officieren van justitie en rechters onderzocht en berecht. Korte schets juridische achtergronden Het misdrijf gedwongen verdwijningen is sinds 1 oktober 2003 in Nederland strafbaar gesteld als misdrijf tegen de menselijkheid en vanaf 1 januari 2011 tevens als zelfstandig strafbaar feit. Onder gedwongen verdwijningen wordt (in artikel 4 van de Wet Internationale Misdrijven) kort gezegd verstaan: het arresteren, gevangen houden, afvoeren of elke andere vorm van vrijheidsontneming van een persoon; door of met de machtiging, ondersteuning of bewilliging van een staat of politieke organisatie; gevolgd door (a) een weigering een dergelijke vrijheidsontneming te erkennen of informatie te verstrekken over het lot of de verblijfplaats van die persoon of (b) door verhulling van dat lot of die verblijfplaats; waardoor deze buiten de bescherming van de wet wordt geplaatst. De aangifte ziet op strafbare betrokkenheid bij gedwongen verdwijningen tussen 1976 en 1983. De strafbare betrokkenheid zou zijn te kwalificeren als: a. strafbare deelneming (medeplegen) aan gedwongen verdwijningen; b. deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk om gedwongen verdwijningen te plegen (artikel 140 Wetboek van Strafrecht); c. aansprakelijkheid als meerdere voor door de ondergeschikte gepleegde gedwongen verdwijningen (zg. command responsibility); In dit verband is het volgende relevant.
Nu Wet Internationale Misdrijven gedwongen verdwijningen pas strafbaar stelt na 1 oktober 2003 zou een Nederlands onderzoek zich uitsluitend kunnen richten op gebeurtenissen die zich op of na 1 oktober 2003 hebben voorgedaan. Een weigering om in algemene zin het plaatsvinden van (een beleid van) gedwongen verdwijningen te erkennen valt niet onder de delictsomschrijving in de Wet Internationale Misdrijven en is dus niet strafbaar. Zeggenschap binnen de keten waartoe de daders van gedwongen verdwijningen behoorden is niet voldoende voor het vaststellen van strafbare deelneming aan (internationale) misdrijven. 1 Aangezien gedwongen verdwijningen pas in 2003 strafbaar zijn gesteld en aan de delictsomschrijvingen van de WIM geen terugwerkende kracht is toegekend, is deelname aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van gedwongen verdwijningen ook pas strafbaar vanaf 1 oktober 2003. Voor zover hier relevant zou dus sprake moeten zijn van het op of na 1 oktober 2003 bestaan van: - een organisatie in de zin van de wet, - die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en - dat een verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen. Anders dan in de aangifte wordt gesteld, kan in een situatie als deze alleen bij het bekleden van de positie van meerdere op of na 1 oktober 2003 sprake zijn van strafbare command responsibility voor gedwongen verdwijningen. Immers, command responsibility is omschreven in art. 9 WIM en deze bepaling stelt - kort gezegd - strafbaar het als meerdere nalaten in te grijpen wanneer een ondergeschikte een misdrijf als bedoeld in de WIM heeft gepleegd of voornemens is te plegen. Aan de strafbaarstellingen in de WIM heeft de wetgever, zoals hiervoor al is opgemerkt, geen terugwerkende kracht toegekend. 1 Zo volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van het Gerechtshof te s- Gravenhave in de zaak José Maria S van 03-10- 2007, LJN: BB4662: dat er een dusdanig rechtstreeks verband wordt vastgesteld (en wettig en overtuigend bewezen) tussen de gedragingen (handelen en nalaten) van de verdachte en de [gepleegde misdrijven], dat in rechte gesproken kan worden van daderschap in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht
Daar komt het volgende bij. Voor command responsibility is niet voldoende dat iemand de hiërarchische meerdere was van een dader. Ook is niet voldoende dat iemand invloed heeft gehad op plegers van internationale misdrijven, zelfs niet als die invloed substantieel is. Voor command responsibility is daadwerkelijke effective control nodig. 2 Hoe hoog de bewijslast is voor het vast stellen van de gezagsrelatie en daarbij behorende effective control nodig voor command responsibility, moge blijken uit de uitspraak van het Gerechtshof te 's- Gravenhage van 16 juli 2009. 3 In die zaak stelde het Gerechtshof onder meer vast: - dat de verdachte werkzaam was geweest bij een inlichtingendienst waar veelvuldig werd gemarteld (r.o. 145) - dat de verdachte van het plaatsvinden van die martelingen op de hoogte was (r.o. 145 en 175) - dat de verdachte in een de jure gezagsrelatie stond tot een ondergeschikte en zijn medewerkers, en dat deze personen zich schuldig hadden gemaakt aan marteling (r.o. 145 en 159) - dat de verdachte de bevoegdheid had om die ondergeschikte te controleren (r.o. 163) en hun kamers naast elkaar waren gelegen in hetzelfde gebouw waar slachtoffers naar toe werden gebracht (r.o. 147 en 169) Desalniettemin oordeelde het Gerechtshof in die zaak dat er onvoldoende bewijs was om te constateren dat verdachte ook effective control kon uitoefenen, en sprak daarom vrij (zie m.n. r.o. 173-175). Deze vrijspraak is door de Hoge Raad in stand gelaten. 4 Ook bij civiele meerderen zal effective control over plegers van (internationale) misdrijven bewezen moet worden om strafrechtelijke aansprakelijkheid te vestigen voor command responsibility. 5 2 Zie o.a. Gerechtshof te 's- Gravenhage 16 juli 2009 (LJN: BJ2796), r.o. 144 en ICC Pre- Trial Chamber II 15 juni 2009, Decision Pursuant to Article 61(7)(a) and (b) of the Rome Statute on the Charges of the Prosecutor Against Jean- Pierre Bemba Gombo, r.o. 415. 3 LJN: BJ2796 4 Hoge Raad 08-11- 2011 (LJN: BR6598) 5 Zie bijv. ICTY Brdjanin, (Trial Chamber), September 1, 2004, para. 281 en ICTY Kordic and Cerkez, (Trial Chamber), February 26, 2001, para. 415.