Rolnummer 528. Arrest nr. 30/93 van 1 april 1993 A R R E S T



Vergelijkbare documenten
A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Rolnummer 258. Arrest nr. 39/92 van 13 mei 1992 A R R E S T

Rolnummer 786. Arrest nr. 14/95 van 7 februari 1995 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter F. Debaedts en de rechters-verslaggevers L.P. Suetens en P. Martens, bijgestaan door de griffier L.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummer 618. Arrest nr. 65/94 van 14 juli 1994 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L.

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 88/2001 van 21 juni 2001 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 67/97 van 6 november 1997 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2004 van 7 juli 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter G. De Baets en de rechters-verslaggevers H. Coremans en E. Cerexhe, bijgestaan door de griffier L.

Rolnummer Arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2016 van 11 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer : 26 Arrest nr. 20 van 25 juni 1986

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer 789. Arrest nr. 15/95 van 9 februari 1995 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 117/2001 van 3 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 57/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Instelling. Grondwettelijk Hof. Onderwerp

Rolnummer Arrest nr. 160/2008 van 20 november 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 6/2000 van 19 januari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2014 van 20 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 119/2005 van 6 juli 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 138/2000 van 21 december 2000 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 56/97 van 9 oktober 1997 A R R E S T

Rolnummer : 224. Arrest nr. /91 van 8 mei 1991 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 138/2001 van 30 oktober 2001 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag gesteld door de Raad van State in zake R. Louvigny tegen de Belgische Staat.

Rolnummer 933. Arrest nr. 14/97 van 18 maart 1997 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 82/98 van 7 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

niet verbeterde kopie

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter A. Alen en de rechters-verslaggevers E. Derycke en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier F.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Rolnummer 940. Arrest nr. 28/96 van 30 april 1996 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 83/99 van 15 juli 1999 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 18/2002 van 17 januari 2002 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 118/2002 van 3 juli 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer 619. Arrest nr. 54/94 van 6 juli 1994 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 128/2000 van 6 december 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 113/2002 van 26 juni 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 42/2007 van 15 maart 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummers 4343 en Arrest nr. 45/2008 van 4 maart 2008 A R R E S T

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2011 van 27 januari 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/99 van 17 maart 1999 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 140/99 van 22 december 1999 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 61/2001 van 8 mei 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2005 van 4 mei 2005 A R R E S T

Van deze beschikking werd aan de partijen kennis gegeven.

Rolnummer Arrest nr. 50/99 van 29 april 1999 A R R E S T

ARBITRAGEHOF. Arrest nr. 99/98 van 24 september 1998 Rolnummer 1126

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 80/2007 van 16 mei 2007 A R R E S T

I. DE FEITEN EN DE VOORAFGAANDE RECHTSPLEGING

Rolnummer Arrest nr. 121/98 van 3 december 1998 A R R E S T

Rolnummers 1692 en Arrest nr. 121/2000 van 29 november 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 127/99 van 25 november 1999 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer 741. Arrest nr. 75/94 van 13 oktober 1994 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer 949. Arrest nr. 26/97 van 6 mei 1997 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 99/2001 van 13 juli 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2003 van 9 april 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 8/2003 van 22 januari 2003 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 528 Arrest nr. 30/93 van 1 april 1993 A R R E S T In zake : de vordering tot schorsing van artikel 74 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, ingesteld door de «Intercommunale d'oeuvres sociales pour la région de Charleroi» (I.O.S.). Het Arbitragehof, samengesteld uit voorzitter F. Debaedts, waarnemend voorzitter M. Melchior, en de rechters L. De Grève, L.P. Suetens, H. Boel, L. François en J. Delruelle, bijgestaan door de griffier H. Van der Zwalmen, onder voorzitterschap van waarnemend voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de vordering Bij verzoekschrift dat aan het Hof is gericht bij op 18 februari 1993 ter post aangetekende brief en op 19 februari 1993 ter griffie is ontvangen, heeft de «Intercommunale d'oeuvres sociales pour la région de Charleroi», afgekort I.O.S., intercommunale in de vorm van een coöperatieve vennootschap, een vordering tot schorsing ingesteld van artikel 74 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen. Bij afzonderlijk verzoekschrift met dezelfde datum heeft dezelfde intercommunale een verzoekschrift tot vernietiging van dezelfde bepaling ingediend. II. Rechtspleging Bij beschikking van 19 februari 1993 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen conform de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof. De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er ten deze geen aanleiding was om de artikelen 71 en volgende van de voormelde bijzondere wet toe te passen. Van het beroep en de vordering tot schorsing is kennisgegeven bij op 4 maart 1993 ter post aangetekende brieven, die op 5 en 8 maart 1993 aan de geadresseerden ter hand zijn gesteld. Bij beschikking van 4 maart 1993 heeft het Hof de terechtzitting betreffende de vordering tot schorsing op 16 maart 1993 vastgesteld. Van die beschikking is aan de partijen kennis gegeven die, evenals hun advocaten, van de datum van de terechtzitting op de hoogte zijn gebracht bij op dezelfde dag ter post aangetekende brieven, die op 5 en 8 maart 1993 aan de geadresseerden ter hand zijn gesteld. Op de terechtzitting van 16 maart 1993 : - zijn verschenen :. de verzoekster, vertegenwoordigd door Mr. J. Bourtembourg en Mr. J. Sohier, advocaten bij de balie te Brussel;. de Ministerraad, vertegenwoordigd door Mr. L. Van Helshoecht, advocaat bij de balie te Brussel; - hebben de rechters J. Delruelle en H. Boel verslag uitgebracht; - zijn Mr. J. Bourtembourg en Mr. L. Van Helshoecht gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De rechtspleging is gevoerd conform de artikelen 62 en volgende van de bijzondere wet van 6 januari 1989

3 op het Arbitragehof, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof. III. In rechte Ten aanzien van de aangevochten bepaling 1. De verzoekende coöperatieve vennootschap, opgericht op 31 juli 1937, heeft tot doel «de oprichting en exploitatie van allerlei instellingen en diensten met een medisch en/of sociaal karakter». Zij is een intercommunale vereniging. Met toepassing van artikel 11 van de wet van 25 april 1933 omtrent de pensioenregeling van het gemeentepersoneel bevinden de personeelsleden van de verenigingen van gemeenten, wat hun pensioen betreft, zich in dezelfde situatie als het gemeentepersoneel. Op 22 april 1974 heeft de raad van bestuur van de verzoekende partij beslist de vereniging voor de toekomst aan te sluiten bij de Omslagkas voor gemeentelijke pensioenen met het oog op de toepassing van de bepalingen van de wet van 25 april 1933. Ingevolge de wet van 1 augustus 1985 en het koninklijk besluit van 15 juli 1986 is het voortaan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, afgekort R.S.Z.P.P.O., die belast is met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen en, sedert 1 januari 1987, met de inning van de bijdragen voor het pensioenstelsel.

4 2. Het koninklijk besluit nr. 491 van 31 december 1986 schrijft voor dat de gemeenten die niet rechtstreeks of door tussenkomst van een verzorgingsinstelling de betaling van het pensioen van hun personeel alsmede van het pensioen der weduwen en wezen op zich nemen, wat het pensioenstelsel betreft worden aangesloten bij de R.S.Z.P.P.O. Op 29 januari 1987 beslist de raad van bestuur van de verzoekende partij vanaf 1 januari 1987 de bijdragen voor de toekomstige pensioenen van haar vastbenoemd personeel in actieve dienst rechtstreeks of door tussenkomst van een verzorgingsinstelling op zich te nemen. 3. Op 31 maart 1987 wordt vervolgens bij het koninklijk besluit nr. 520 in artikel 3 van de wet van 25 april 1933 een nieuw lid ingevoegd dat als volgt luidt : «De gemeenten die voordien aangesloten waren bij de Omslagkas voor gemeentelijke pensioenen (...) zijn ambtshalve aangesloten bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (...). Deze aansluiting is onherroepbaar.» Aangaande die bepalingen rijst tussen de R.S.Z.P.P.O. en de verzoekende partij een geschil over de vraag of laatstgenoemde al dan niet is aangesloten. 4. Artikel 8 van de programmawet van 6 juli 1989 vervangt artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 25 april 1933, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 491 van 31 december 1986 en bij het koninklijk besluit nr. 520 van 31 maart 1987. Die bepaling luidt als volgt : «De gemeenten die voordien aangesloten waren bij de Omslagkas voor gemeentelijke pensioenen, zoals bedoeld bij artikel 4 van deze wet vóór haar opheffing door het koninklijk besluit nr. 491 van 31 december 1986, zijn van rechtswege aangesloten bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (...).

De gemeenten die niet rechtstreeks of door tussenkomst van een voorzorgsinstelling de betaling van het pensioen van hun personeel alsmede van het pensioen der weduwen en wezen op zich nemen, alsmede de provincies (...) worden inzake de pensioenregeling aangesloten bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (...). De aansluiting bedoeld in het eerste en tweede lid is onherroepbaar ten ware zij betwist wordt vóór 31 december 1987 bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, door intercommunales belast met het beheer van ziekenhuizen. In dit geval is zij onherroepbaar vanaf 1 januari 1990.» 5 Die bepaling heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1987. 5. Het geschil tussen de verzoekende partij en de R.S.Z.P.P.O. is voor de Raad van State gebracht, die op 7 april 1992 het arrest nr. 39.177 heeft gewezen. De Raad van State heeft de beslissing van het bestuurscomité van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten vernietigd waarin gesteld is dat de coöperatieve vennootschap «Intercommunale d'oeuvres sociales pour la région de Charleroi» sedert 1 januari 1990 onherroepelijk is aangesloten bij het gemeenschappelijk pensioenstelsel. In zijn arrest stelt de Raad van State : «Overwegende dat verzoekster op 29 januari 1987 besloten heeft om rechtstreeks of door tussenkomst van een voorzorgsinstelling de betaling op zich te nemen van het evenmatige deel van de pensioenen van haar personeel; dat zij zich op ll mei 1987 heeft verzet tegen een verzoek van de R.S.Z.P.P.O. om een aangifteformulier in te vullen, een verzoek waarbij verondersteld werd dat zij aangesloten is; dat de aansluiting van verzoekster bij de R.S.Z.P.P.O. dus herroepbaar was, aangezien zij zich vóór 31 december 1987 heeft aangesloten; dat zij al sinds 29 januari 1987 herroepen is en op 1 januari 1990 dus niet meer bestond; dat op 1 januari 1990 geen enkele aansluiting nog onherroepbaar kon worden; dat met het oog op de toepassing van artikel 3, in fine, van de wet van 25 april 1933, zoals het bij artikel 8 van de programmawet van 6 juli 1989 is gewijzigd, vóór het is ingevoegd in artikel 161 van de nieuwe gemeentewet, behoort te worden aangenomen dat het 'geval ' waarin een beslissing vanaf 1 januari 1990 onherroepbaar is, zich voordoet wanneer, nadat de beslissing was betwist, die betwisting is beslecht in die zin dat de bezwaar makende overheid aangesloten is; Overwegende dat de verzoekende partij niet in dat geval was, aangezien de op 11 mei 1987 ingediende betwisting nooit beslecht is en haar aansluiting niet als onherroepbaar kon worden beschouwd; dat de verwerende partij op 23 maart 1990 niet kon aannemen dat verzoekster bij haar was aangesloten, aangezien haar aansluiting op 29 januari 1987 herroepen is; dat het middel gegrond is.» 6. Dan komt de aangevochten bepaling, artikel 74 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, die voorschrijft dat artikel 161, derde lid, van de nieuwe

gemeentewet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 maart 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : 6 «De aansluiting bedoeld in het eerste en het tweede lid is onherroepelijk. De met het beheer van ziekenhuizen belaste intercommunales die op 31 december 1986 bij de Omslagkas voor gemeentelijke pensioenen aangesloten waren en die ten gevolge van een vóór 31 december 1987 bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten ingediende betwisting op 31 december 1992 niet meer bij deze Dienst zijn aangesloten, zijn, van rechtswege en onherroepelijk, opnieuw aangesloten bij deze Dienst met ingang van 1 januari 1993.» - A - Ten aanzien van de argumenten van de partijen 1.A.1. In haar verzoekschrift voert de verzoekende partij vier middelen aan. 1.A.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet. Het omvat drie onderdelen. In het eerste onderdeel is de verzoekende partij van mening dat de bepaling een discriminerend verschil in het leven roept in de behandeling van de intercommunales die belast zijn met het beheer van ziekenhuizen en die niet bij de R.S.Z.P.P.O. waren aangesloten voor het pensioenstelsel van hun personeels leden vóór de inwerkingtreding ervan, tussen : - enerzijds, de ziekenhuisintercommunales die nooit bij de R.S.Z.P.P.O. aangesloten zijn geweest en vrij blijven zich al dan niet aan te sluiten, - en, anderzijds, de intercommunales die, zoals de verzoekende partij, vroeger aangesloten waren en het nu niet meer zijn en voor wie als enigen de automatische en onherroepelijke heraansluiting op 1 januari 1993 is opgelegd. In het tweede onderdeel betoogt de verzoekende partij dat de bepaling een discriminerend verschil in het leven roept, meer bepaald in de behandeling van de bij de nieuwe wetsbepaling beoogde ziekenhuisintercommunales : - enerzijds, de ziekenhuisintercommunales bedoeld in artikel 75, die zijn samengesteld uit personeel dat is overgeheveld van de O.C.M.W.-ziekenhuizen en niet deelneemt aan het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale besturen, personeel dat niettemin bij het gemeenschappelijk stelsel was aangesloten toen het van het O.C.M.W. afhing, - en anderzijds, de bij artikel 74 beoogde ziekenhuisintercommunales die, zoals de verzoekende partij, vroeger evenzeer personeel hebben tewerkgesteld wiens pensioenen voor de vroegere jaren ten laste waren van de R.S.Z.P.P.O. krachtens hun vroeger stelsel. Enkel aan de laatstgenoemden wordt een verplichte heraansluiting opgelegd, terwijl de wet voor de eerstgenoemden, die zich in een soortgelijke situatie bevinden, enkel een «bijdrage» oplegt die ieder jaar door het bestuur van de pensioenen wordt vastgesteld «ten laste van de pensioenen van de personeelsleden van de geherstructureerde of opgeheven lokale overheid die in die hoedanigheid zijn gepensioneerd vóór de herstructurering of de afschaffing». In het derde onderdeel is de verzoekende partij van mening dat «de bepaling een discriminerend verschil in behandeling in het leven roept tussen de intercommunales die belast zijn met het beheer van ziekenhuizen, door

de verzoekende partij ambtshalve en op onherroepelijke manier aan te sluiten bij de R.S.Z.P.P.O., op grond dat de auteurs van de programmawet van 6 juli 1989 de bedoeling hadden een einde te maken aan de betwistingen door de aansluiting van de ziekenhuisinstellingen onherroepbaar te maken». De verzoekende partij is van mening dat dit motief niet als objectief en wettig kan worden beschouwd in zoverre de programmawet van 6 juli 1989 niet alleen nooit een dergelijk beginsel op een zo duidelijke manier heeft uitgevaardigd, maar vooral op grond dat een arrest van de Raad van State, dat kracht van gewijsde heeft, precies het tegengestelde beweert. De verzoekende partij is dus de mening toegedaan dat het gaat om een vorm van geldigverklaring bij wet die tot doel heeft een rechterlijke beslissing schaakmat te zetten, wat een discriminatie is die de verzoekende partij een essentiële jurisdictionele waarborg ontneemt. 1.A.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet. De verzoekende partij doet gelden dat de bepaling een discriminerend verschil in behandeling ten aanzien van enkel de verzoekende partij in het leven roept, aangezien, zoals uit de parlementaire voorbereiding blijkt, zij in feite, in tegenstelling met het algemeen karakter dat men per definitie van elke wettelijke norm moet verwachten, een «individuele» wet is die slechts één enkele rechtspersoon, de verzoekende partij, raakt en die als enig doel heeft een rechterlijke beslis sing die in kracht van gewijsde is gegaan, schaakmat te zetten. 1.A.4. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet. De verzoekende partij is van oordeel dat de bepaling een discriminerend verschil in behandeling onder de personeelsleden van de verschillende ziekenhuisintercommunales in het leven roept op het stuk van de toepassing van het vakbondsstatuut, in zoverre zij de pensioenregeling raakt en aldus een grondregeling betreft, in de zin van artikel 2 van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, en nochtans niet is voorgelegd ter onderhandeling in het sectorcomité. Volgens de verzoekende partij worden de personeelsleden aldus anders behandeld dan die van de andere ziekenhuisintercommunales en van de andere openbare ziekenhuizen die niet onderworpen zijn aan de verplichte aansluiting bij de R.S.Z.P.P.O. 1.A.5. Het vierde middel, ten slotte, is afgeleid uit de schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, en meer in het bijzonder artikel 6, 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Dat middel omvat twee onderdelen. In het eerste onderdeel betoogt de verzoekende partij dat de bepaling, naast het pensioenstelsel in de strikte zin van het woord, ook de werking van de intercommunales ontregelt door hen te dwingen, door sociale bijdragen die voortvloeien uit een verplichte en onherroepbare aansluiting, meer verplichte uitgaven te doen die de werkwijze van de ziekenhuisintercommunales ernstig kunnen verstoren, terwijl de werkwijze van de verenigingen van gemeenten tot de bevoegdheid van de Gewesten behoort. In het tweede onderdeel is de verzoekende partij van mening dat de bij de bepaling ingevoerde verplichte uitgave op een meer algemene manier een deficit bij alle betrokken openbare ziekenhuizen kan veroorzaken, dat door de gemeenten en uiteindelijk door het Gemeentefonds, waarvan de werking aldus ook dreigt te worden verstoord, zal moeten worden gedragen, terwijl de financiering van de opdrachten die door de gemeenten moeten worden vervuld, bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de Gewesten behoort. 1.A.6. In haar verzoekschrift tracht de verzoekende partij aan te tonen dat de voorwaarden voor de schorsing van de norm vervuld zijn. 1.A.7. In de eerste plaats gaat zij in op de voorwaarde van het ernstig middel. Zij betoogt dat het ernstig middel bestaat in de ernstige twijfels over de geldigheid van de aangevochten norm en dat de vier middelen die zij heeft aangevoerd, die voorwaarde vervullen. 1.A.8. Vervolgens tracht zij het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat voortvloeit uit de onmiddellijke uitvoering van de aangevochten wetsbepaling aan te tonen. In dat verband voert zij een aantal concrete feiten aan en legt zij stukken voor tot staving van haar verzoekschrift. Volgens die documenten zou de uitvoering van de aangevochten bepaling voor de verzoekende partij een bijkomende last van 150 miljoen frank per jaar met zich 7

brengen en dramatische gevolgen hebben voor haar bedrijfsresultaten. Dat bedrag van 150 miljoen per jaar is, volgens de verzoekende partij, in feite het resultaat van twee factoren. Eerste factor : een stijging van de loonkosten als gevolg van een verhoging van de bijdragen aan de Kas voor Weduwen en Wezen, die rekening houdt met een tarief van 25,25 % voor de R.S.Z.P.P.O., terwijl het tarief dat zij thans betaalt 21,50 % bedraagt. Dat verschil in tarief zou een stijging van de bijdragen met 30.625.438 frank met zich brengen. Tweede factor : het bedrag dat als bijkomende premie aan O.M.O.B. zou moeten worden gestort om de nietbetaling van de bijdragen gedurende de normale duur van een procedure (twee jaar) te compenseren en aldus het basiskapitaal opnieuw samen te stellen. Dat bedrag zou volgens de verzoekende partij oplopen tot 226.126.000 frank, bedrag dat zij door twee deelt zodat het neerkomt op 113 miljoen per jaar. Ge voegd bij de stijging van de loonkosten met 30 miljoen, komt men tot een bedrag dat schommelt tussen 145 en 150 miljoen. 1.A.9. De verzoekende partij voert een aantal elementen aan en meer bepaald vijf redenen waaruit moet blijken dat het nadeel van de verzoekende partij wel degelijk het nadeel is dat bij de bijzondere wet voor de schorsing van de norm wordt vereist. 1. Het nadeel dat de verzoekende partij zou ondergaan is zo ernstig dat het haar zou kunnen verhinderen de continuïteit van de dienst te verzekeren en te voorzien in sommige onontbeerlijke uitgaven voor de goede werking van de ziekenhuizen, kinderdagverblijven en andere sociale instellingen waarvan zij het beheer waarneemt. De uitvoering van de aangevochten bepaling zou een ernstig deficit teweegbrengen in een sector waar de wet een absoluut begrotingsevenwicht oplegt. 2. Het deficit dat uit de uitvoering van de wet voortvloeit, zal ook moeten worden gedragen door de gemeenten die lid zijn van de verzoekende partij, wat voor die gemeenten ook aanzienlijke begrotingsproblemen dreigt teweeg te brengen. 3. De bijkomende lasten die voortvloeien uit de uitvoering van de wet zullen tot gevolg hebben dat de bedrijfsresultaten van de sectoren negatief worden, met als gevolg dat de verzoekende partij niet bij machte zal zijn aan haar personeelsleden het deel van hun eindejaarspremie uit te betalen dat wordt berekend naargelang van de bedrijfsresultaten. Dat nadeel zal niet kunnen worden goedgemaakt. 8

4. «Het financieringsmechanisme van de R.S.Z.P.P.O. is zodanig georganiseerd dat het bedrag van de jaarlijkse bijdragen wordt berekend naargelang van het bedrag van de uit te keren pensioenen. Bij de vaststelling van het bedrag van die bijdragen voor 1993 heeft de R.S.Z.P.P.O. rekening gehouden met de inkomsten die de verplichte aansluiting van de verzoekende partij hem zou opleveren. Aangezien alle ontvangsten van de instelling naar het Ministerie van Financiën gaan met het oog op de betaling van de pensioenen, zal het onmogelijk zijn de bedragen die de verzoekende partij ten onrechte zou hebben gestort gedurende de periode waarin de aangevochten wet van toepassing was, terug te betalen. Tenzij van de verschillende bijdragende gemeenten met terugwerkende kracht een verhoging van hun bijdragen gedurende diezelfde periode wordt gevraagd, wat bij alle lokale overheden onvoorstelbare verstoringen van de begroting zou teweegbrengen.» 5. In een dergelijke context moet worden gevreesd dat, in geval van een latere vernietiging van de wet door het Hof, de R.S.Z.P.P.O. voor zodanige moeilijkheden komt te staan om de door de verzoekende partij geleden schade weg te werken, dat hij zich zal beroepen op het feit dat de door de verzoekende partij geleden schade rechtstreeks voortvloeit uit de wet en daaruit afleidt dat die schade niet kan worden hersteld. Volgens de traditionele rechtspraak van de hoven en rechtbanken en de parlementaire voorbereiding van de wet op het Arbitragehof, kan de Staat als wetgever niet aansprakelijk worden gesteld, zodat de schade onherstelbaar zou worden. De verzoekende partij besluit dat het om al die redenen onmogelijk zou zijn het geleden nadeel te herstellen, dat de weerslag van de uitvoering een onherstelbaar karakter zal hebben omdat er meer is dan een financiële last. De verzoekende partij is dus van mening dat het onmogelijk zou zijn de zaken in hun oorspronkelijke staat te herstellen. 2.A.1. In zijn memorie geeft de Ministerraad eerst een overzicht van de financiering van het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale besturen, waarbij hij de nadruk legt op het systeem van verdeling en solidariteit. Volgens dat systeem diende de I.O.S. opnieuw te worden aangesloten. 2.A.2. De Ministerraad maakt ook enkele opmerkingen over de financiële situatie van de verzoekende partij. 2.A.3. Hij brengt vervolgens enkele antecedenten in herinnering en betoogt dat de Raad van State over de aangevochten bepaling een advies heeft uitgebracht dat niet ongunstig was. 2.A.4. In verband met de vordering tot schorsing betoogt de Ministerraad primair dat de middelen niet ernstig zijn, en subsidiair dat de verzoekende partij geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te ondergaan. In dat opzicht is hij van oordeel dat de verzoekende partij in geval van schorsing van de norm een nog ernstiger nadeel zou lijden mocht het Hof nadien de aangevochten norm niet vernietigen. Tot slot stelt hij het financieel belang van een intercommunale tegenover het meer algemeen collectief belang van alle lokale besturen die inzake pensioenen aangesloten zijn bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. 9 - B - Ten aanzien van de vordering tot schorsing B.1. Naar luid van artikel 20, 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 dient aan twee grondvoorwaarden te zijn voldaan opdat tot schorsing kan worden besloten : 1 de middelen die worden aangevoerd moeten ernstig zijn; 2 de onmiddellijke uitvoering van de bestreden wet moet een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kunnen berokkenen.

10 Het ernstig karakter van het middel in de zin van artikel 20, 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 houdt geen vooroordeel in ten aanzien van een eventuele vernietiging. Het ernstig middel mag derhalve niet worden verward met het gegrond middel. De in de bijzondere wet van 6 januari 1989 gebruikte terminologie leidt ertoe aan te nemen dat, wil een middel als ernstig worden beschouwd in de zin van die wet, het niet volstaat dat het niet klaarblijkelijk ongegrond is in de zin van artikel 72, maar dat het ook gegrond moet lijken na een eerste onderzoek van de gegevens waarover het Hof beschikt in dit stadium van de procedure. Voor de beoordeling van de tweede voorwaarde bepaalt artikel 22 van dezelfde wet bovendien : «De vordering bevat een uiteenzetting van de feiten waaruit moet blijken dat de onmiddellijke toepassing van de bestreden norm een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen». Ten aanzien van de ernst van de middelen B.2. De verzoekende partij voert vier middelen aan tegen de aangevochten bepaling. Het is voldoende dat een van die middelen ernstig is opdat het Hof kan vaststellen dat aan de eerste voorwaarde voor schorsing is voldaan. B.3. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen zou worden ingesteld, voor zover voor het criterium van onderscheid een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld met inachtneming van het doel en de gevolgen van de bestreden maatregel alsmede van de aard van de in het geding zijnde beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat de aangewende middelen redelijkerwijze niet evenredig zijn met het beoogde doel. B.4. Naar luid van de aangevochten bepaling worden met ingang van 1 januari 1993 de met

11 het beheer van ziekenhuizen belaste intercommunales die op 31 december 1986 bij de Omslagkas voor gemeentelijke pensioenen aangesloten waren en die ten gevolge van een vóór 31 december 1987 bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten ingediende betwisting op 31 december 1992 niet meer bij die dienst zijn aangesloten, van rechtswege en onherroepelijk opnieuw aangesloten. Op die manier roept zij een verschil in behandeling in het leven tussen die intercommunales en de andere intercommunales. Uit een eerste onderzoek van de zaak, waartoe het Hof in het raam van de schorsingsprocedure is kunnen overgaan, blijkt dat dat onderscheid in behandeling onevenredig kan worden beschouwd met het door de wetgever nagestreefde doel. Dit resulteert onder meer uit een vergelijking tussen de bij artikel 74 van de wet voorgeschreven behandeling en de minder dwingende behandeling die is vervat in artikel 75 dat voor de andere plaatselijke besturen, die ingevolge een herstructurering of een afschaffing, personeel overhevelen dat vroeger aangesloten was bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, de verplichting voorschrijft in zekere mate bij te dragen in de last van de rust- of overlevingspensioenen. Daaruit blijkt dat het eerste middel een «ernstig middel» is in de zin van artikel 20, 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

12 Ten aanzien van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel B.5. De verzoekende partij beschrijft in detail het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat zij dreigt te ondergaan in geval van onmiddellijke uitvoering van de bepaling : aanzienlijke verhoging van de bijdragen die leidt tot een deficit en de verplichting om «een ingrijpend saneringsplan» in werking te stellen dat tot ontslag van personeel zou nopen en de blokkering van iedere investering. Het Hof is van oordeel dat de onmiddellijke uitvoering van artikel 74 van de wet van 30 december 1992 tot gevolg zou hebben dat een feitelijke toestand ontstaat die tot grote veranderingen in de werkwijze van de betrokken intercommunale zou kunnen leiden en dat die veranderingen de oorzaak zouden kunnen zijn van aanzienlijke schade; mocht de aangevochten bepaling later worden vernietigd, dan zou het uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk zijn de zaken in hun oorspronkelijke staat te herstellen. Aangezien de twee bij artikel 20, 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 voorgeschreven voorwaarden zijn vervuld, dient artikel 74 van de wet van 30 december 1992 te worden geschorst.

13 Om die redenen, Het Hof schorst artikel 74 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen. Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 24 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 april 1993. De griffier, De wnd. voorzitter, H. Van der Zwalmen M. Melchior