Uitspraak. per overtreding met een maximum van

Vergelijkbare documenten
Art. - Stuiting van de verjaring van de invorderingsbevoegdheid

Toezicht en handhaving

AB 2015/224 AB 2015/224. Procesverloop

ECLI:NL:RVS:2015:1791

Auteur: Verschenen in: Datum: Titel: mr. P.J.J. van Buuren met noot van mr. R. Olivier i Tijdschrift voor Bouwrecht Editie 7, juli 2017

AB 2015/302 AB 2015/302

AB 2015/224 AB 2015/224. Procesverloop

VMR Actualiteitendag 2013 Jurisprudentie en actualiteiten handhaving

NOTA BESTUURSRECHTELIJKE GELDSCHULDEN

Brief aan de minister van Veiligheid en Justitie Mr. G.A. van der Steur Postbus EH Den Haag

De minister van Veiligheid en Justitie mr. G.A. van der Steur Postbus EH Den Haag

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:RVS:2010:BO9151. Uitspraak. Permanente link: Datum uitspraak Datum publicatie

Uitspraak /1/A1

Ons kenmerk [VERTROUWELIJK] Contactpersoon [VERTROUWELIJK]

B&W Vergadering. B&W Vergadering 29 november Voorgesteld besluit Het college heeft besloten:

ECLI:NL:RVS:2014:3368

Jurisprudentie. J.W. v a n Z u n d e r t. t u u r d.

VMR praktijkdag 2017 Toezicht en handhaving

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7684, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RVS:2012:BX4621

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

Uitspraak /1/A3

ECLI:NL:RVS:2017:1059

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

ECLI:NL:RVS:2014:1169

Uitspraak /1/A1

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:RBARN:2009:BM5546

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

Uitspraak /1/A1

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AB 2016/32. Een derdebelanghebbende heeft slechts belang bij invordering indien hij nog een belang bij handhaving heeft.

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

Tweede Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RVS:2017:2013

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

Uitspraak /1/A1

Actualiteiten bestuursrecht uitspraken 18 (en 11) november mr. W.J. (Willem) Bosma Van der Feltz advocaten

JOM 2017/310 AR 2017/1305 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7543

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Datum 27 januari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:155

ECLI:NL:RVS:2016:3390

ECLI:NL:RVS:2012:BY5083


AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RVS:2012:BV6555

ECLI:NL:RVS:2012:BW8140

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2016:1268

ECLI:NL:CRVB:2007:BB9059

Essentie. Samenvatting

ECLI:NL:RVS:2015:1768

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RVS:2016:2348

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

uitspraak RECHTBANK LIMBURG

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. OGR-Updates.nl JOM 2017/58 AR 2017/177 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7492

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

' s Sftg. de Rechtspraak. Over het beroep met procedurenummer 11 / 685 WOB JAN 1 deel ik u het volgende mee.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2017:1481

Tweede Kamer der Staten-Generaal

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2012:BY3743

Jurisprudentie. (Art. 5:37 lid 1 Awb) BA 2017/196 E C L I:N L :RV S:2 017:14 87

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBGEL:2017:4332

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

8 INVORDERING DOOR DE OVERHEID INHOUDSOPGAVE

ECLI:NL:RVS:2007:BB1302

ECLI:NL:RBMNE:2016:7377

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2012:BY5907

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar. I.P». Feis

»Samenvatting. Wetsbepaling(en): AWB artikel 3:15, AWB artikel 6:13 Ook gepubliceerd in: ECLI:NL:RVS:2016:99, JIN 2016/116, JOM 2016/505

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

Uitspraak /1/A1

Zaaknummer : 2014/204 en 204.1

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

Zaaknummer : CBHO 2015/083 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 26 januari 2016 Partijen : appellant en Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie Titel:

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:7224, Bekrachtiging/bevestiging

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

Transcriptie:

Auteur: mr. R. Olivier 1 Verschenen in: Gemeentestem (Gst.), januari 2019, Gst. 2019/6 Datum: 20 juni 2019 Instantie: Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Titel: Verjaring van bestuursrechtelijke dwangsommen. Verhouding tussen de invorderingsbeschikking, de aanmaning en het dwangbevel. Verjaring is niet gestuit door dwangbevel, omdat niet eerst een aanmaning is gestuurd. (Roermond) Omdat op het invorderingsbesluit, anders dan daarin is aangekondigd, geen aanmaning is gevolgd, en het dwangbevel, in strijd met artikel 4:117 Awb, dus niet is voorafgegaan door een in overeenstemming met de Awb uitgebrachte aanmaning, kan dit dwangbevel niet worden aangemerkt als een invorderingshandeling die de verjaring van de invorderingsbevoegdheid heeft gestuit. Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [appellante]), wonend te Asenray, gemeente Roermond, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/3805 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Roermond. Procesverloop Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het perceel aan de [locatie] te Roermond voor buitenopslag te staken en gestaakt te houden en het gebruik van de bestaande bebouwing voor het hebben van een tweede (bedrijfs-) woning te staken en gestaakt te houden. Beide lasten zijn opgelegd onder een dwangsom van 1.500 per overtreding met een maximum van 15.000. Bij besluit van 20 september 2016 is het college overgegaan tot invordering van de eerste 9.000 die zijn verbeurd. Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college de door [appellante] tegen de besluiten van 26 april en 20 september 2016 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en de besluiten onder verbetering van de motivering gehandhaafd. Bij uitspraak van 2 mei 2017, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellante] en het college hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.N. Gerards, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende] gehoord. Overwegingen 1. [appellante] exploiteert op het perceel aan de [locatie] te Roermond een [bedrijf]. Tevens bewoont zij een woning op het perceel. De exploitatie van [bedrijf] vindt plaats met toestemming van het college en 1 Ronald Olivier is advocaat bij Van der Feltz advocaten te Den Haag.

vooruitlopend op de inwerkingtreding van het bestemmingsplan [locatie] [bedrijf]. In het besluit van 26 april 2016 zijn aan [appellante] lasten onder dwangsom opgelegd om het gebruik van het perceel voor buitenopslag, voor zover dit plaatsvindt buiten het bouwvak en bestaande uit de opslag van materialen voor het runnen van [bedrijf], te staken en gestaakt te houden en het gebruik van de bestaande bebouwing voor het hebben van een tweede (bedrijfs-)woning te staken en gestaakt te houden. Bij brief van 11 juli 2016 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat voor beide lasten drie overtredingen zijn geconstateerd en dat daarmee in totaal 9.000 is verbeurd. Zij is in de gelegenheid gesteld dat bedrag binnen zes weken over te maken. Op 7 september 2016 is aan [appellante] een aanmaning verzonden, waarin is vermeld dat de betaaltermijn ruim is verstreken en zij wordt verzocht binnen veertien dagen het verschuldigde bedrag alsnog over te maken. Daarbij is voorts vermeld dat, indien daaraan geen vervolg is gegeven, het nemen van verdere invorderingsmaatregelen noodzakelijk zal zijn. Op 20 september 2016 is voormeld invorderingsbesluit genomen. Daarin is vermeld dat de volledige dwangsommen van totaal 30.000 op 23 augustus 2016 zijn verbeurd en dat tot invordering van het in de brief van 11 juli 2016 vermelde deel van 9.000 zal worden overgegaan. Voorts is vermeld dat [appellante] allereerst een aanmaning tot betaling zal ontvangen, waarin de verschuldigde dwangsom vermeerderd met wettelijke rente is vermeld. Indien [appellante] deze niet binnen twee weken na ontvangst betaalt, zal het college een dwangbevel tot betaling door de deurwaarder laten betekenen. Op 30 november 2016 heeft het college een dwangbevel laten uitvaardigen strekkende tot betaling van de verbeurde dwangsom van 9.000 en bijkomende kosten. Op 29 november 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder namens het college [appellante] een aanzegging gestuurd dat het college in navolging van het dwangbevel nog steeds betaling van de opgelegde dwangsommen verlangt. Tevens vermeldt de aanzegging dat deze de verjaring stuit. 2. In hoger beroep betoogt [appellante] ten aanzien van de invordering van de eerste 9.000 dat het college in afwijking van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ten onrechte een aanmaning heeft verzonden voordat het invorderingsbesluit van 20 september 2016 was genomen en dat na het invorderingsbesluit, anders dan daarin is aangekondigd, ten onrechte niet nog een aanmaning is gevolgd. Door geen (nieuwe) aanmaning uit te doen gaan na het invorderingsbesluit is niet voldaan aan artikel 4:117 van de Awb. De verjaringsstermijn is dan ook niet door uitbrengen van het dwangbevel van 30 november 2016 gestuit en de bevoegdheid tot invordering is, ingevolge artikel 5:35 van de Awb, een jaar na 23 augustus 2016, de datum waarop de dwangsommen waren volgelopen, verjaard. Voorts betoogt zij dat ten aanzien van de resterende 21.000 door het college nimmer enige invorderingshandeling is verricht, zodat ook daar sprake is van verjaring. 2.1. Artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, luidt: [d]e rechtsvordering tot betaling van een geldsom verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Artikel 4:106 luidt: [h]et bestuursorgaan kan de verjaring ok stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Artikel 4:112, eerste lid, luidt: [h]et bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag

na die waarop de aanmaning is toegezonden. Artikel 4:117, eerste lid, luidt: [e]en dwangbevel wordt slechts uitgevaardigd wanneer binnen de overeenkomstig artikel 4:112 gestelde aanmaningstermijn niet volledig is betaald. Artikel 5:35 luidt: [i]n afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Artikel 5:37, eerste lid, luidt: [a]lvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom. 2.2. De Memorie van Toelichting bij artikel 5:37 van de Awb vermeldt dat het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, in de eerste plaats een invorderingsbeschikking dient te geven, indien het van oordeel is dat dwangsommen zijn verbeurd en het daarom tot invordering wil overgaan (eerste lid). Nauwkeuriger: de invorderingsbeschikking dient te worden gegeven alvorens het bestuursorgaan een aanmaning tot betaling van de dwangsommen [ ] kan doen uitgaan. Aangezien invordering bij dwangbevel pas mogelijk is nadat is aangemaand [ ], wordt aldus bereikt dat dwanginvordering pas kan plaatsvinden nadat de geldschuld bij beschikking is vastgesteld (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3). 2.3. Het voorgaande in aanmerking genomen dient te worden geoordeeld dat de aanmaning van 7 september 2016 ten onrechte is uitgebracht alvorens een invorderingsbesluit was genomen. Ten tijde van die aanmaning was de geldschuld bestaande uit de tot dan toe verbeurde dwangsommen immers nog niet bij besluit vastgesteld. Die aanmaning kan dan ook niet worden aangemerkt als een invorderingshandeling die is gericht op betaling van de eerst bij besluit van 20 september 2016 vastgestelde verbeurde dwangsommen van 9.000. Nu op het invorderingsbesluit, anders dan daarin is aangekondigd, geen aanmaning is gevolgd, en het dwangbevel van 30 november 2016, in strijd met artikel 4:117 van de Awb, dus niet is voorafgegaan door een in overeenstemming met de Awb uitgebrachte aanmaning, kan dit dwangbevel evenmin worden aangemerkt als een invorderingshandeling die de verjaring van de invorderingsbevoegdheid heeft gestuit. Een ander oordeel zou betekenen dat [appellante] een aanmaning tot betaling kon worden onthouden en rauwelijks kon worden geconfronteerd met een dwangbevel inclusief de daarbij bijbehorende kosten, hetgeen zich niet verdraagt met het in de Awb beoogde systeem als uiteengezet in voormelde Memorie van Toelichting. Derhalve dient geconcludeerd te worden dat het college met betrekking tot de 9.000 geen invorderingshandelingen heeft verricht die de verjaring van de invorderingsbevoegdheid hebben gestuit binnen een jaar nadat de dwangsommen waren verbeurd. De bevoegdheid om tot invordering over te gaan is op grond van artikel 5:35 van de Awb dan ook verjaard. Voorts heeft het college ter zitting bevestigd dat geen invorderingshandelingen zijn verricht met betrekking tot het resterende deel van de verbeurde dwangsommen van 21.000 en dat in zoverre de invorderingsbevoegdheid is verjaard. 3. Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om in te vorderen is verjaard. Nu voorts de overtredingen die hebben geleid tot het opleggen van de lasten inmiddels zijn beeindigd, kan geen belang worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het hoger beroep. 4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. 5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verklaart het hoger beroep nietontvankelijk. Noot 1. Sinds de inwerkingtreding van de bestuursrechtelijke geldschuldenregeling in titel 4.2 van de Awb is er veel te doen over de verjaring van bestuursrechtelijke geldschulden en de mogelijkheden tot stuiting van de verjaring. De reguliere verjaringstermijn van bestuursrechtelijke geldschulden is vijf jaar (art. 4:104 lid 1 Awb), maar de verjaringstermijn van dwangsommen is slechts één jaar na het verbeuren van de dwangsom (art. 5:35 Awb). Voor inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht was de verjaringstermijn overigens nog korter: zes maanden (art. 5:35 Awb (oud)). Nog steeds blijkt echter regelmatig pas in de procedure bij de ABRvS dat de bevoegdheid tot invordering al enige tijd verjaard is. 2. Allereerst is van belang om vast te stellen dat dwangsommen van rechtswege verbeuren door het niet (tijdig) uitvoering geven aan de last onder dwangsom (art. 5:33 Awb). Mede gelet daarop is het raadzaam om de last zodanig te formuleren dat geen misverstand kan ontstaan over de vraag op welk moment de dwangsommen verbeuren. Indien het bestuursorgaan een dwangsom met toepassing van de invorderingsmaatregelen uit afdeling 4.4.4 van de Awb wil invorderen moet eerst een invorderingsbeschikking in de zin van art. 5:37 Awb worden genomen. De invorderingsbeschikking als zodanig doet echter niet een betalingsverplichting ontstaan (ABRvS 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1068, r.o. 4.2). 3. De Awb biedt een aantal mogelijkheden om de verjaringstermijn te verlengen (art. 4:111 Awb) of te stuiten (art. 4:105 en 4:106 Awb). De mogelijkheden om de verjaringstermijn te verlengen zal ik hierna niet behandelen. Het bestuursorgaan kan de verjaring stuiten door: - het instellen van een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 3:316 lid 1 BW; - een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 Awb; - een beschikking tot verrekening; - een dwangbevel; en - een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Daarnaast heeft de ABRvS in twee uitspraken van 27 juli 2016 een buitenwettelijke optie gecreëerd door een aanzegging van de deurwaarder in dit bijzondere geval gelijk te stellen met een stuitingshandeling (ABRvS 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2087, r.o. 8 en ABRvS 27 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2088, r.o. 8). 4. De oplettende lezer zal opvallen dat de invorderingsbeschikking niet wordt genoemd. Dat is juist: een invorderingsbeschikking stuit de verjaring niet. Zowel de Hoge Raad (HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:817, r.o. 3.4.2) als de ABRvS (ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1203, r.o. 3; ABRvS 28 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3474, r.o. 4; ABRvS 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1229, r.o. 10.2 en eerder impliciet ABRvS 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2626) hebben dat geoordeeld. 5. De vervolgvraag is of het voor de stuiting van de verjaring uitmaakt in welke volgorde de besluiten worden genomen. Het antwoord op die vraag is: ja. Deze vraag wordt in de uitspraak van 20 juni 2018 expliciet aan de orde gesteld. Het bestuursorgaan had in die zaak eerst een aanmaning verstuurd, vervolgens een invorderingsbesluit genomen en tot slot een dwangbevel uitgebracht. Door deze volgordelijkheid gaat het mis. De ABRvS oordeelt dat de verjaring niet is gestuit, omdat op het invorderingsbesluit, anders dan daarin is aangekondigd, geen aanmaning is gevolgd, en het dwangbevel in strijd met art. 4:117 Awb niet is voorafgegaan door een aanmaning die in overeenstemming met de Awb is uitgebracht. Door de formulering van de ABRvS zou nog gedacht kunnen worden dat het in dit geval misgaat, omdat in de invorderingsbeschikking was aangekondigd dat eerst een aanmaning zou volgen. Aangezien art. 4:117 lid 1 Awb bepaalt dat een dwangbevel slechts wordt uitgevaardigd als binnen de aanmaningstermijn niet volledig is betaald, gaat een dergelijke redenering volgens mij echter niet op. De Hoge Raad heeft reeds in 2015 hetzelfde geoordeeld (HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:817, r.o. 3.3), zodat deze uitspraak niet als een verrassing kan komen.

Voor de volledigheid merk ik op dat art. 4:117 lid 2 Awb een wettelijke grondslag biedt om van deze regel af te wijken. Vanzelfsprekend moet door de wetgever wel van deze bevoegdheid gebruik zijn gemaakt. Verder is van belang dat de aanmaning al kan worden verstuurd voordat de betalingstermijn in de invorderingsbeschikking is verstreken (ABRvS 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1068, r.o. 4.2). Voor de laatste stand van zaken met betrekking tot de eisen die aan een aanmaning worden gesteld verwijs ik naar de annotatie van Thomas Sanders bij ABRvS 18 juli 2018, AB 2018/284. 6. Van belang is verder dat het bestuursorgaan na een eerste aanmaning niet meteen hoeft door te pakken met een dwangbevel om de verjaring te stuiten. Ook een tweede aanmaning stuit de verjaring (ABRvS 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412, r.o. 9 en ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:667, r.o. 2.2). wordt opgeschort voor de duur dat een invorderingsbeschikking door de voorzieningenrechter is geschorst. Met deze aanpassingen zullen de belangrijkste oorzaken van de huidige verjaringsperikelen waarschijnlijk grotendeels worden weggenomen. Ik begrijp uit openbare bronnen dat de Afdeling advisering van de Raad van State op 26 april 2017 advies heeft uitgebracht aan de regering. Het is mij nog niet bekend wanneer dit wetsvoorstel aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, zodat de verjaringstermijnen vooralsnog alert in de gaten moeten worden gehouden. Auteur: R. Olivier 7. Dat brengt mij bij de consequentie van de verjaring. Uit de uitspraak van 13 juni 2018 blijkt dat de consequentie van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering niet alleen de bevoegdheid tot het nemen van een invorderingsbesluit omvat, maar ook de bevoegdheid tot aanmaning, verrekening en het uitvaardigen en tenuitvoerleggen van een dwangbevel in de zin van art. 4:104 lid 2 Awb. De consequentie daarvan is dat de overtreder (en de schuldenaar van andere bestuursrechtelijke geldschulden) niet meer langs de bestuursrechtelijke weg kan worden gedwongen om de dwangsom te betalen (ABRvS 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2523, r.o. 3.2-3.4). 8. Tot slot, in het voorjaar van 2016 stond de internetconsultatie open voor het voorstel voor de Evaluatiewet bestuursrechtelijke geldschuldenregeling. Indien de consultatieversie van deze wet daadwerkelijk wordt ingevoerd, dan zullen dit soort verjaringsperikelen in de toekomst naar verwachting veel minder vaak voorkomen. Het is namelijk de bedoeling dat de verjaringstermijn wordt opgeschort tot onherroepelijk op bezwaar en beroep tegen een invorderingsbeschikking, of een verzoek van een derde om een invorderingsbeschikking te nemen is beslist. Ook staat in de consultatieversie dat de verjaringstermijn