JURISPRUDENTIE OMGEVINGSRECHT EN BESTUURSPROCESRECHT



Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2014:1722

Uitspraak /1/R2

Uitspraak /1/R2

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar A.H.M. Boevink

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

HABITAT ADVOCATENKANTOOR OMGEVINGSRECHT WONEN I ONDERNEMEN I NATUUR

Feitelijke informatie De Afdeling bestuursrechtspraak heeft samengevat - het beroep gegrond verklaard op de volgende overwegingen.

ECLI:NL:RVS:2014:1463

1)estuursreclaqirA,IL

Uitspraak /1/R2

ECLI:NL:RVS:2014:2790

Uitspraak /1/R1 Raad van State

Afdeling bestuursre c h tsp raak. Uw kenmerk. Behandelend ambtenaar. F. Sardar

Afdeling bestuursrechtspraak. Voorstel behandelwijze; jlbicid raaddd: 2^ v \ Uw kenmerk

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:


ECLI:NL:RVS:2013:1951

Uitspraak /1/R1

ECLI:NL:RVS:2007:BB7292

Uitspraak /1/R3

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

' Raad. IBİM» Hill VanState Stuknummer: GEMEENTE SCHAGEI. Raad van de gemeente Harenkarspel Postbus AA SCHAGEN

Uitspraak /1/R3

ECLI:NL:RVS:2014:3854

ECLI:NL:RVS:2011:BT6665

Uitspraak /1/R3

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RVS:2012:BY6738

ECLI:NL:RVS:2016:2872

Uitspraak /5/R1

Rechtsgebied: Ruimtelijke- ordeningskamer - Bestemmingsplannen Gelderland


Verwerking Uitspraken bestemmingsplan Buitengebied Alphen Zuid

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. OGR-Updates.nl JOM 2017/58 AR 2017/177 Omgevingsvergunning in de praktijk 2017/7492

Uitspraak /1/R6

ECLI:NL:RVS:2013:BZ2509

Afdeling bestuursrechtspraak P^na 1 van 1. Uw kenmerk

Uitspraak /2/R3

ECLI:NL:RVS:2007:BB9957

ECLI:NL:RVS:2015:435. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

Bestemmingsplan Doublet- en Geleenstraat 1e herziening. Vastgesteld

ECLI:NL:RVS:2013:283. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie

Uitspraak /1/R4

ECLI:NL:RVS:2005:AU8440

Uitspraak /5/R3

Raad. . te- 13. vanstate. -6 FEB. 2(m. Afdeling bestuursrechtspraak GEMEEME SOEST. Ingek. Nr. Afd.: ^ (


Afd eling bestu ursrech tspraak. 2 3 JUN ZOU Raad van de gemeente Boxtel Postbus DA BOXTEL afd. ķo. Behandelend ambtenaar

het college van gedeputeerde staten van Limburg Ruimtelijke-ordeningskamer - Natuurbescherming

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

Afdeling bestuursrechtspraak. Afdeling; Uw kenmerk. lichandelcnd ambtenaar

Afdeling bestunrsreclitspraak. Behandelend ambtenii;ir J. Jhauw

Essentie uitspraak: Casus: Noot

In de bovenvermelde zaak is uitspraak gedaan. Een afschrift van deze uitspraak treft u hierbij aan.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2005:AT0508

Afdeling bestuursrechtspraak. Bchandelend ambtenaar Y.A. Neijssel

Musselkanaal. Bijlagen bij de toelichting NL.IMRO BP0602- vastgesteld: 29 oktober 2007 goedgekeurd: 24 juni 2008 onherroepelijk: 30 juli 2009

, bestuursrecspu.k. Deze brief is geautomatiseerd aangemaakt en is daarom niet ondertekend.

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar J.P. van het Hul

Uitspraak /1/A1

Uitspraak /1/R2

Bestemmingsplan Partiële hervaststelling bestemmingsplan Wilhelminapark-Palisiumpark Gemeente Brummen

Afd eli n g bes tuursrechtspraak TEAM: Behandelend amhten.iar P. Slappendel

ECLI:NL:RVS:2006:AV6241

J.R.S. de Groot Heupner Niet vaststellen ontwerp-bp. Tiel-Oost Grotebrugse Grintweg 59 Procedure Beroep

Uitspraak /1/R6


ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen Eerste aanleg - meervoudig

Uitspraak /1/R3

Afdeling bestut.. Deze brief is geautomatiseerd aangemaakt en is daarom niet ondertekend.

Uitspraak /1/R1

ECLI:NL:RVS:2006:AW1261

Uit: Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State, 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1491 (AB 2014/400)

Uitspraak /1/R2

AR 2017/318 H.J. de Vries annotatie in TBR 2017/45

Uitspraak /2/R3

Afdeling bestuursrechtspraak

ECLI:NL:RVS:2005:AU2986

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Dorpsgebied Oostvoorne" vastgesteld.

Afdeling bestuursrechtspraak. Uw kenmerk. Behandelend ambtenaar

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:RVS:2014:2741

Uitspraak /1/R1

Uitspraak /1/R2

ECLI:NL:RVS:2017:2173

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7684, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

Natuurbeschermingswet [appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

/1/R4 woensdag 13 februari de raad van de gemeente Lansingerland,

ECLI:NL:RVS:2013:1522

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

Raad. A1l5š.l,lt*lš.1n1g3;ll:~<:sït 1,1fsfrs<.:š'.tïspz1;t;,i.k. Postbus AA DALFSEN. 17 december /2/R1

Uitspraak Raad van State. Bestemmingsplan Buitengebied

Transcriptie:

JURISPRUDENTIE OMGEVINGSRECHT EN BESTUURSPROCESRECHT SPREKER MR. A. COLLIGNON, ADVOCAAT STIBBE N.V. 23 SEPTEMBER 2015 16:00-17:00 WWW.AVDR.NL

Inhoudsopgave Mr. A. Collignon Jurisprudentie Bestuurs(proces)recht: ABRvS 16 september 2015, 201407427/1 p. 3 ABRvS 16 september 2015, 201504072/1 p. 13 ABRvS 16 september 2015, 201503120/1 p. 17 Bestemmingsplannen: ABRvS 16 september 2015, 201404627/1 p. 27 ABRvS 16 september 2015, 201410669/1 p. 60 ABRvS 9 september 2015, 201403992/1 p. 68 ABRvS 9 september 2015, 201500964/1 p. 77 ABRvS 2 september 2015, 201405559/2 p. 82 ABRvS 2 september 2015, 201500601/1 p. 86 Wabo: ABRvS 16 september 2015, 201503419/1 p. 99 Water: ABRvS 16 september 2015, 201503722/1 p. 106 Nbw: ABRvS 9 september 2015, 201304768/2 p. 110 ABRvS 16 september 2015, 201405327/1 p. 136 ABRvS 2 september 2015, 201500443/1 p. 142 Handhaving: ABRvS 16 september 2015, 201501582/1 p. 146 ABRvS 16 september 2015, 201500715/1 p. 149 ABRvS 16 september 2015, 201506089/1 p. 152 ABRvS 9 september 2015, 201405843/1 p. 155! 2!

ECLI:NL:RVS:2015:2939 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201407427/1/R4 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201407427/1/R4. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant], wonend te Lippenhuizen, gemeente Opsterland, 2. de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming, gevestigd te Gorredijk, gemeente Opsterland, appellanten, en de raad van de gemeente Opsterland, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellant] en de Vereniging beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant], de Vereniging en de raad hebben nadere stukken ingediend.! 3!

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door [secretaris], bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Gorredijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Kramer, werkzaam bij de gemeente, en P. van Dijk, wethouder, zijn verschenen. Overwegingen Het plan 1. Het plan beoogt een actueel planologisch-juridisch kader te bieden voor het buitengebied van de gemeente Opsterland. Toetsingskader 2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant] 3. [appellant] kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak zoals deze op de verbeelding is weergegeven voor zijn perceel [locatie] te Lippenhuizen. Deze omvang doet volgens hem geen recht aan de feitelijke situatie. [appellant] betoogt in dit verband dat de raad voorbij is gegaan aan de omvang van zijn bedrijf, de opslag die thans buiten de zuidelijke contour van het bouwvlak aanwezig is en de compactheid en concentratie van de aanwezige bebouwing. 3.1. De raad heeft in reactie hierop toegelicht dat abusievelijk de aan [appellant] verleende omgevingsvergunning van 17 december 2013 ten tijde van de vaststelling van het plan niet is betrokken bij het bepalen van de omvang van het bouwvlak voor zijn perceel. Deze omgevingsvergunning had volgens de raad tot een wijziging van het in het bestreden besluit opgenomen bouwvlak voor het perceel [locatie] geleid. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het perceel [locatie] te Lippenhuizen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. Het beroep van de Vereniging Procedureel 4. De Vereniging zet vraagtekens bij de ondertekening van het verweerschrift en het aanvullend verweerschrift namens het college van burgemeester en wethouders, nu de raad volgens haar het bevoegd gezag is in een bestemmingsplanprocedure en haar geen machtiging bekend is. 4.1. Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet is het college van burgemeester en wethouders in ieder geval bevoegd te besluiten namens de! 4!

gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist. 4.2. Gesteld noch gebleken is dat de raad anders heeft beslist als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet. Gelet hierop komt op grond van deze bepaling de bevoegdheid om te besluiten verweerschriften en andere stukken in te dienen en verweer ter zitting te voeren toe aan het college. Uit de verrichte handelingen leidt de Afdeling af dat het college heeft besloten namens de raad een verweerschrift in te dienen en verweer ter zitting te voeren. Een door de raad verleende machtiging is dan ook niet vereist. Gezien ook de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201303500/1/R1 en de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onbevoegd heeft gehandeld. Gevolgen plan voor Natura 2000-gebieden 5. De Vereniging vreest als gevolg van het plan voor significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de binnen en vlak buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden. Uit de plan-mer en de aanvulling hierop blijkt volgens haar dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden niet uitgesloten kunnen worden, te minder omdat deze gebieden wat betreft stikstofdepositie al zijn overbelast. De Vereniging betoogt dat de in het plan opgenomen mogelijkheden voor de uitbreiding van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen in strijd zijn met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw). Volgens haar wordt in de Aanvulling plan-mer niet een juiste referentiedatum gehanteerd. Ook waarborgt artikel 28 van de planregels onvoldoende dat het plan niet zal leiden tot negatieve effecten op Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie. Artikel 28, tweede lid, van de planregels bevat volgens haar te ruim geformuleerde uitzonderingen. Zo ontbreekt volgens de Vereniging een beoordeling van de raad vooraf van de effecten van voornoemde uitzonderingen op het desbetreffende.natura 2000- gebied. 5.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied. Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied. Ingevolge het derde lid, gelezen in samenhang met artikel 19g, mag het plan alleen dan worden vastgesteld indien het bestuursorgaan uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast. 5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor: b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een grond- en plaatsgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat intensieve veehouderij als neventak met een! 5!

oppervlakte van maximaal 250 m², dan wel de bestaande oppervlakte wanneer deze groter is, in de bestemming is begrepen; c. intensieve veehouderij, uitsluitend voor zover het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij". Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder a en b, kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in: a. lid 3.2.1 sub b en toestaan dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ontwikkeling mogelijk" buiten een bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat: ( ) 2. daardoor een feitelijk bouwvlak mag ontstaan met een oppervlakte van niet meer dan 2 hectare; ( ) b. lid 3.2.1 sub b en toestaan dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" buiten een bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat: ( ) 3. de oppervlakte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 500 m² mag bedragen; ( ) Ingevolge lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden het plan wijzigen in die zin dat: het weergegeven bouwvlak mag worden vergroot, met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwvlak ten hoogste 2 hectare mag bedragen met uitzondering van bouwvlakken ter plaatse voorzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ontwikkeling mogelijk", in welk geval de oppervlakte mag worden vergroot tot 3 hectare. Ingevolge artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder e, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met enige bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van gronden, gebouwen dan wel overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de bestaande stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het betreffende agrarische bedrijf of de betreffende gronden. Ingevolge lid 28.2 wordt niet tot een strijdig gebruik gerekend: a. het gebruik van gronden, gebouwen en/of overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de bestaande stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het desbetreffende agrarische bedrijf of de desbetreffende gronden, indien: 1. dit niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en); of! 6!

2. toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000- gebied(en) niet leidt tot een overschrijding van de kritische depositiewaarde van de habitats; of 3. toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000- gebied(en) wordt gesaldeerd door een in ieder geval gelijkwaardige afname van depositie uit andere bronnen; 4. van het bevoegd gezag een natuurbeschermingswetvergunning is verkregen waarbinnen een toename is toegelaten, dan wel van het bevoegd gezag een schriftelijke bevestiging is ontvangen dat voor de toename geen natuurbeschermingswetvergunning is vereist. 5.3. Binnen het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Van Oordt s Mersken, Wijnjeterper Schar en Bakkeveense Duinen. In de nabijheid van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Alde Feanen, Deelen, Sneekermeergebied, Fochtelooërveen en Drents-Friese Wold en Leggelderveld. Omdat het plan met de in artikel 3 van de planregels voorziene bouwmogelijkheden voor grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen ontwikkelingen mogelijk maakt die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, moesten een passende beoordeling en een MER worden gemaakt. In het kader van het plan is daarom het plan-mer "bestemmingsplan buitengebied gemeente Opsterland" van 20 november 2013 opgesteld, waarvan de passende beoordeling deel uitmaakt. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie m.e.r.) heeft op 17 februari 2014 een toetsingsadvies uitgebracht over het plan-mer. Als antwoord op de door de commissie m.e.r. gesignaleerde tekortkomingen in het plan-mer is het rapport "Aanvulling plan-mer bestemmingsplan buitengebied gemeente Opsterland" van 3 april 2014 opgesteld, dat tevens geldt als een aanvulling op de passende beoordeling. 5.4. Blijkens de passende beoordeling komen in de onderzochte Natura 2000-gebieden stikstofgevoelige habitattypen en -soorten voor en zijn in die gebieden de achtergrondwaarden voor stikstofdepositie hoger dan de kritische depositiewaarden. In de Aanvulling plan-mer is de stikstofdepositie als gevolg van de maximale mogelijkheden die het plan biedt voor de uitbreiding van agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen bepaald. Deze uitkomst is afgezet tegen de referentiesituatie. Als referentiesituatie is gehanteerd de situatie op 7 december 2004. Uit de berekening blijkt dat de stikstofbijdrage in de zowel binnen als buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden toeneemt. Binnen het plangebied varieert deze overschrijding van de gehanteerde drempelwaarde van 500 tot 1000 mol N/ha/jaar. In de Aanvulling plan-mer wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten als gevolg van het plan niet kunnen worden uitgesloten en het plan daarmee in strijd is met de Nbw. Omdat de raad de ingevolge de Nbw vergunbare uitbreidingen van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen wenst toe te staan, heeft hij gezien de conclusie van de Aanvulling Plan-MER ervoor gekozen in artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder e, van de planregels uitbreiding die leidt tot een toename van de bestaande stikstofemissie als strijdig gebruik aan te merken, tenzij wordt voldaan aan de in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels gestelde eisen. Volgens de raad worden alsdan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet aangetast als gevolg van het plan. 5.5. Het betoog van de Vereniging dat in de Aanvulling plan-mer niet van een juiste referentiesituatie is uitgegaan, slaagt.! 7!

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling inzake artikel 19j van de Nbw, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201308949/1/R2 en de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2, volgt dat voor de beoordeling van de vraag of een plan leidt tot significante gevolgen moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie. In het onderhavige geval is uitgegaan van 7 december 2004 als referentiedatum terwijl, zoals ter zitting door de raad is bevestigd, niet vast staat dat de depositie die is berekend met inachtneming van die datum overeenkomt met de feitelijke depositie ten tijde van de planvaststelling. Nu bij het vaststellen van het plan niet de juiste referentiesituatie is gehanteerd, moet worden vastgesteld dat het plan reeds hierom in strijd is met artikel 19j van de Nbw. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. 6. Het beroep betreft voorts de vraag of de in het plan vastgelegde regeling, en meer in het bijzonder de algemene gebruiksregel van artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels en de hierop geformuleerde uitzonderingen in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels, de benodigde zekerheid kunnen geven dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. 6.1. Artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels verbiedt een wijziging van het aantal dieren of het soort dieren voor zover dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofemissie. Blijkens artikel 1, lid 1.12, onder b, van de planregels moet onder de bestaande stikstofemissie worden verstaan: stikstofemissie, zoals vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie, zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. De raad heeft blijkens zijn toelichting beoogd met deze regeling te voorkomen dat de op grond van artikel 3 van de planregels toegelaten ontwikkelmogelijkheden, leiden tot een toename van stikstofemissie en daarmee tot een mogelijke toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000 gebieden. Zoals hiervoor is overwogen onder 5.5 dient de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie te worden gehanteerd. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de stikstofemissie in de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan overeenkomt met de stikstofemissie in de bestaande situatie als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, onder b van de planregels, te weten de stikstofemissie als vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. Nog daargelaten wat moet worden verstaan onder de stikstofemissie als vergund in een natuurbeschermingswetvergunning, valt gelet hierop, niet uit te sluiten dat met de op grond van artikel 28, lid 28.1, onder e, toegelaten toename van stikstofemissie geen toename zal plaatsvinden ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Dit betekent dat de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden, met artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels niet is gegeven. De verwijzing van de raad naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4 gaat niet op omdat de beoordeling in dat geschil, anders dan in dit geval, was toegespitst op de handhaafbaarheid van een dergelijke gebruiksregel. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels eveneens in strijd met artikel 19j van de Nbw vastgesteld. Het beroep van de Vereniging is ook op dit punt gegrond.! 8!

6.2. Ook het beroep van de vereniging met betrekking tot artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels slaagt. Artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels strekt ertoe, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, dat een toekomstige uitbreiding van een agrarisch bedrijf of intensieve veehouderij zal worden toegestaan als bij de beoordeling van die uitbreiding in het kader van de Nbw 1998 door het daartoe bevoegde gezag, het college van gedeputeerde staten, blijkt dat die uitbreiding niet in strijd is met die wet. De raad miskent hiermee dat, zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4, uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw volgt dat de in artikel 19j bedoelde beoordelingen moeten worden verricht vóórdat het plan wordt vastgesteld en moeten worden verricht door het tot die planvaststelling bevoegde bestuursorgaan; in het geval van een bestemmingsplan door de raad. Overigens miskent de raad hiermee tevens dat, zoals volgt uit de uitspraak van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4, de uitzonderingen genoemd onder artikel 28, lid 28.2, onder a, sub 1 en 2, van de planregels betrokken dienen te worden bij de door het college van burgemeester en wethouders te verrichten toets of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen in overeenstemming is met de bestemming. Nu de in artikel 28, lid 28.2, onder a, vermelde uitzonderingen niet vóór de vaststelling van het plan door de raad zijn beoordeeld, ontbreekt ook in zoverre de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw. Het beroep van de Vereniging is op dit punt eveneens gegrond. Flora en fauna 7. De Vereniging kan zich niet verenigen met de conclusie in het Plan-MER en de Reactienota dat, gezien de geringe omvang van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, het effect hiervan op de flora en fauna als beperkt kan worden ingeschat. Dit klemt volgens haar temeer nu het ecologisch onderzoek dat in het kader van het plan is gedaan slechts een bureauonderzoek betreft en de adviezen daarom niet volledig zijn, terwijl hieruit de aanwezigheid van een groot aantal streng beschermde diersoorten blijkt. Nu uit de Plan-MER en Reactienota blijkt dat nestgelegenheden voor vogels en foerageerroutes voor vleermuizen verloren kunnen gaan, had volgens de Vereniging verdergaand onderzoek moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of er belemmeringen vanuit de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) zijn te verwachten. 7.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Aan het plan liggen onder meer het door BügelHajema adviseurs opgestelde rapport "Ecologisch onderzoek buitengebied" van 23 april 2008 (hierna: het ecologisch onderzoek) en het plan-mer ten grondslag. Hieruit leidt de Afdeling af dat de mogelijke gevolgen van het plan voor de in het gebied aanwezige flora en fauna beperkt kan worden geacht en dat - hoewel bij het realiseren van een ontwikkeling nader moet worden bekeken of een ontheffingaanvraag aan de orde is en in dat verband nader onderzoek nodig zal zijn - op voorhand geen aanleiding wordt gevonden voor de conclusie dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Nu de vereniging heeft volstaan met de algemene stelling dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid! 9!

van het plan in de weg staat en niet heeft vermeld ten aanzien van welke met het plan toegestane concrete ontwikkeling nader onderzoek geboden zou zijn en evenmin voor welke in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling geen ontheffing op grond van de Ffw zou kunnen worden verleend, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijk op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt. 8. De Vereniging betoogt dat de in de Plan-MER en de Reactienota opgenomen aanbeveling dat bij uitbreiding van agrarische bouwblokken opgaande beplanting aan de kant van het open weidevogelgebied zoveel moet worden beperkt, onvoldoende wordt gewaarborgd in het plan. Voorts wordt volgens de Vereniging met de adviezen uit het ecologisch onderzoek onvoldoende rekening gehouden in de planregels. De Vereniging wijst hierbij in het bijzonder op maatregelen om lichtuitstraling te voorkomen. De Vereniging betoogt dat de bestemming "Natuur" ten onrechte voorziet in mogelijkheden tot het realiseren van verlichting, onder meer ten behoeve van (dag-)recreatieve voorzieningen. 8.1. De Vereniging heeft ter zitting toegelicht dat het haar gaat om het aanbrengen van nieuwe verlichting bij de uitbreiding van agrarische bouwblokken. Nu gezien hetgeen onder 5.5 en 6.3 is overwogen de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen niet in stand blijven, stelt de Afdeling vast dat de betogen van de Vereniging over aanbevelingen dan wel maatregelen die in het kader van deze uitbreidingsmogelijkheden dienen te worden getroffen geen bespreking meer behoeven. 8.2. Voor zover de Vereniging zich richt tegen de mogelijkheden tot het realiseren van verlichting binnen de bestemming "Natuur" en daarbij wijst op de binnen deze bestemming toegestane ijsbaan, ziet de Afdeling in hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege het aspect verlichting de bestemming "Natuur" niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om een reeds bestaande ijsbaan en de Vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de in het plan opgenomen mogelijkheden binnen voornoemde bestemming dient te worden gevreesd voor zodanige lichtuitstraling dat dit leidt tot een verstoring van beschermde diersoorten. Het betoog faalt. Houtsingels en houtwallen 9. De Vereniging betoogt dat de houtwallen en houtsingels die van essentiële waarde zijn voor het karakteristieke coulisselandschap van de Friese Wouden onvoldoende beschermd worden in het plan. Dit terwijl in het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hiertoe wel een regeling was opgenomen. Volgens de Vereniging stelt de raad ten onrechte dat de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) bescherming biedt aan de desbetreffende houtsingels en houtwallen. 9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.1, aanhef en onder d, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden van burgemeester en wethouders, voor de hierna onderscheiden gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren: d. het verwijderen van bomen en/of houtgewas, voor zover de Boswet en de Algemene Plaatselijke Verordening niet van toepassing is.! 10!

Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.3, aanhef en onder a, wordt de in 3.7.1 bedoelde omgevingsvergunning slechts verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van: a. de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1. 9.2. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990" waren de te handhaven houtsingels en houtwallen, alsmede de te handhaven structuurlijnen aangeduid op de plankaart. Op de verbeelding behorende bij het bestreden besluit zijn deze niet aangeduid. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De Afdeling stelt vast dat gezien de hiervoor geciteerde planregels het binnen de bestemming "Agrarisch" verboden is zonder omgevingsvergunning bomen en/of houtgewas te verwijderen, tenzij de APV of de Boswet van toepassing is. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1 bij de planregels. Eenzelfde regeling is opgenomen in de artikelen 7 en 11 van de planregels betreffende de bestemming "Bos" en de bestemming "Natuur". Bijlage 1 bij de planregels bevat de landschaps- en cultuurhistorische waardenkaarten. Op de landschapskaart staan landschapselementen in de vorm van houtwallen en -singels aangegeven. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de verwijzing naar de landschapskaart in de planregels de bescherming van houtwallen en -singels voldoende wordt gewaarborgd in het plan. In hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd, wordt dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een andere bescherming van houtwallen en -singels dan in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1990" werd geboden. De ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat wellicht meer houtwallen en -singels aanwezig zijn dan op de landschapskaart staan aangegeven, leidt niet tot het oordeel dat de raad het plan wat betreft houtwallen en -singels niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Het betoog faalt. Conclusie en proceskosten 10. De beroepen van [appellant] en de Vereniging zijn gegrond. 10.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl. 11. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Opsterland van 30 juni 2014, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, wat betreft:! 11!

a. artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels; b. artikel 28, lid 28.1, onder e, en artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels; c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel [locatie] te Lippenhuizen; III. draagt de raad van de gemeente Opsterland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl; IV. veroordeelt de raad van de gemeente Opsterland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de raad van de gemeente Opsterland tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 1.034,84 (zegge: duizendvierendertig euro en vierentachtig cent), waarvan 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; V. gelast dat de raad van de gemeente Opsterland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant] en 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. w.g. Van Diepenbeek w.g. Verhoeven voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015! 12!

ECLI:NL:RVS:2015:2906 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201504072/1/R6 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 24 maart 2015 hebben de ministers het inpassingsplan "Transformatorstation Oostzaan" vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201504072/1/R6. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging Vereniging van eigenaars Flatgebouw De Dikkert, gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad, appellante, en de ministers van Economische Zaken en van Infrastructuur en Milieu, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2015 hebben de ministers het inpassingsplan "Transformatorstation Oostzaan" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld. De ministers hebben een verweerschrift ingediend. De vereniging heeft nadere stukken ingediend.! 13!

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2015, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [voorzitter], en de ministers, vertegenwoordigd door mr. R. Nakken, drs. S. van Weyenberg-Quik en mr. W.S. Geelhoed, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TenneT TSO B.V., vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, mr. M.W. Engelen, drs. R.M. van der Zweerde en ir. J.K. Euser, en het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan, vertegenwoordigd door drs. C.S. Schipper-van de Voort. Overwegingen 1. Het inpassingsplan voorziet in een uitbreiding van een bestaand, door TenneT TSO B.V. geëxploiteerd transformatorstation in de gemeente Oostzaan. Deze uitbreiding omvat de aanleg van een nieuw zogenoemd 380 kv-lijnveld en het aanpassen van de aansluiting van de bestaande hoogspanningslijnen op het transformatorstation. Met de uitbreiding wordt het mogelijk gemaakt om op de hoogspanningsverbinding Beverwijk-Oostzaan, die thans wordt bedreven met één circuit op 150 kv en één circuit op 380 kv, voor beide circuits een spanning van 380 kv te realiseren. Dit laatste wordt noodzakelijk geacht met het oog op een veilige afvoer vanaf het transformatorstation Beverwijk. 2. De vereniging is gekant tegen het plan in verband met de ligging van haar appartementengebouw onder en nabij de hoogspanningsverbinding Beverwijk-Oostzaan. Zij is bevreesd dat het realiseren van een spanning van 380 kv op het tweede circuit van deze verbinding nadelige gevolgen heeft voor de bewoners van het gebouw en voor de naaste omgeving. Volgens haar had alvorens te voorzien in de uitbreiding van het transformatorstation, onderzocht moeten worden of het verleggen of onderkabelen van de bestaande verbinding tot de mogelijkheden behoort. 3. De ministers hebben zich op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het appartementengebouw zich hemelsbreed op ongeveer 5,2 kilometer afstand van het plangebied bevindt. Volgens de ministers is die afstand zodanig dat de vereniging niet als belanghebbende kan worden beschouwd. De ministers hebben benadrukt dat het bestreden besluit uitsluitend ziet op het terrein van het transformatorstation en niet op het gebruik van de hoogspanningsverbinding Beverwijk- Oostzaan voor zover die buiten het plangebied is gelegen. Dat gebruik is wat het deel van de verbinding betreft dat boven het appartementengebouw ligt reeds geregeld in het bestemmingsplan "Vincent van Goghweg" van de gemeente Zaanstad, aldus de ministers. De ministers hebben er verder op gewezen dat het circuit van de verbinding dat nu nog een spanning kent van 150 kv, in technisch opzicht reeds geschikt is voor een spanning van 380 kv en derhalve geen aanpassing behoeft. 3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen. 3.2. De wetgever heeft de eis van belanghebbendheid gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en! 14!

actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. De vereniging moet worden geacht op te komen voor de belangen van de natuurlijke personen die het appartementengebouw bewonen. Dit betekent dat de beantwoording van de vraag of de vereniging belanghebbend is, afhangt van het antwoord op de vraag of de bewoners van de appartementen als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. 3.3. Voor de beantwoording van die laatste vraag is bepalend of het besluit de bewoners feitelijk in hun belangen raakt. Aan de omstandigheid dat het gebruik van de hoogspanningsverbinding, naar de ministers hebben gesteld, juridisch reeds is voorzien in een eerder besluit, komt in dit opzicht derhalve geen betekenis toe. Verder laat de omstandigheid dat het tweede circuit waarvoor een spanning van 380 kv is voorzien daartoe technisch reeds geschikt is, onverlet dat die spanning pas daadwerkelijk kan worden gerealiseerd nadat de in het inpassingsplan voorziene uitbreiding van het transformatorstation heeft plaatsgevonden. Wel doet zich de bijzondere omstandigheid voor dat het appartementengebouw voor een deel direct onder de hoogspanningsverbinding is gelegen. Ter zitting is naar voren gekomen dat niet geheel valt uit te sluiten dat bewoners van het gebouw, in verband daarmee, in meerdere of mindere mate gevolgen van het verhogen van de spanning naar 380 kv kunnen ondervinden. Deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd leiden de Afdeling tot de conclusie dat de bewoners van het gebouw ondanks de afstand tot het plangebied van ruim 5 kilometer, belanghebbenden zijn bij het besluit. Dit betekent dat de vereniging als belanghebbende moet worden aangemerkt en dat haar beroep ontvankelijk is. 4. De ministers hebben terecht opgemerkt dat het bestemmingsplan "Vincent van Goghweg", dat ten tijde van het bestreden besluit reeds in rechte onaantastbaar was, voorziet in de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding ter plaatse van het appartementengebouw. Verder hebben zij met juistheid gesteld dat artikel 19, lid 1, van de planregels van dat plan een spanning van 380 kv toestaat. De raad van de gemeente Zaanstad en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben bij hun besluit tot vaststelling van het plan onderscheidenlijk hun besluit omtrent goedkeuring daarvan derhalve reeds een afweging gemaakt waarbij ook de belangen van de bewoners van het appartementengebouw zijn betrokken. De Afdeling ziet in hetgeen in beroep is aangevoerd geen aanknopingspunten om te oordelen dat de ministers, in weerwil van het feit dat het bestemmingsplan "Vincent van Goghweg" in rechte onaantastbaar was, het inpassingsplan met het oog op de mogelijke gevolgen voor het appartementengebouw en de directe omgeving daarvan niet hadden mogen vaststellen. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat eerst nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de mogelijkheden van het verleggen of onderkabelen van de verbinding. In dat verband is het van belang dat uit rapportages die zijn uitgevoerd overeenkomstig de rekenmethodiek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, naar voren is gekomen dat het verhogen van de spanning naar 380 kv tot een smallere magneetveldzone leidt. In hetgeen de vereniging naar voren heeft gebracht kan geen grond worden gevonden om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. Dit betekent dat voor zover de aanwezigheid van de hoogspanningsleiding risico's in zich bergt voor de bewoners van het appartementengebouw, die risico's geacht moeten worden niet toe te nemen maar af te nemen. Verder hebben de ministers te kennen gegeven dat eventuele geluidhinder als gevolg van de spanningsverhoging kan en zal worden tegengegaan door het vervangen van een aantal glazen isolatoren door isolatoren van kunststof. Voorts moet de toepassing van de door de vereniging aangehaalde uitkoopregeling voor woningen onder een hoogspanningslijn gescheiden worden gezien van de in geding zijnde procedure.! 15!

Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de beroepsgronden van de vereniging falen. 5. Het beroep is ongegrond. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier. w.g. Van der Wiel w.g. Sparreboom lid van de enkelvoudige kamer griffier Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015! 16!

ECLI:NL:RVS:2015:2932 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-09-2015 Datum publicatie 16-09-2015 Zaaknummer 201503120/1/R6 Rechtsgebieden Bestuursrecht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - meervoudig Inhoudsindicatie Bij besluit van 19 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen" vastgesteld. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 201503120/1/R6. Datum uitspraak: 16 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], handelend onder de naam [bedrijf] (hierna: [appellant]), wonend te Kudelstaart, gemeente Aalsmeer, appellant, en de raad van de gemeente Aalsmeer, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 19 februari 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw Calslagen" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.! 17!

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.C. Schoenmaker, werkzaam bij Schoenmaker Bedrijfsjuridisch Advies, en de raad, vertegenwoordigd door ing. R. Luijendijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers, advocaat te Alphen aan de Rijn, en [directeur], als partij gehoord. Overwegingen Toetsingskader 1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het plan 2. Het plan voorziet in maximaal 18 woningen op voormalige agrarische percelen langs de Herenweg te Kudelstaart. Ontvankelijkheid 3. De raad betoogt dat het beroep van [appellant], gelet op de toepasselijkheid van artikel 1.6, tweede lid, en artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) op de procedure, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het beroep niet tijdig van gronden is voorzien. 3.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat het beroepschrift de gronden van het beroep. Ingevolge artikel 6:6, aanhef onder a, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt de beroepstermijn voor een geval als hier aan de orde aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 1.6, tweede lid, van de Chw is het beroep, in afwijking van artikel 6:6 van de Awb, niet-ontvankelijk indien niet is voldaan aan artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van die wet. Ingevolge artikel 1.6a kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.! 18!

3.2. De terinzagelegging heeft plaatsgevonden met ingang van 6 maart 2015. Anders dan de raad veronderstelt, is de beroepstermijn aangevangen op 7 maart 2015 en geëindigd op 17 april 2015. Het aanvullende beroepschrift met daarin de gronden van het beroep, is bij faxbericht op 17 april 2015, en derhalve tijdig, door de Afdeling ontvangen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is. Inhoudelijk Provinciale ruimtelijke verordening 4. [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening (hierna: de PRV). Hiertoe voert hij aan dat woningbouw wordt mogelijk gemaakt in het nationale landschap Het Groene Hart en in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS). [appellant] vreest voor een aantasting van de natuurwaarden. 4.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond. Subsidiair stelt de raad zich op het standpunt dat de PRV zich niet verzet tegen de voorziene woningbouwontwikkeling omdat het plangebied is gelegen in bestaand bebouwd gebied. Voorts ligt het plangebied niet binnen de EHS. 4.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. 4.3. Bij besluit van 3 februari 2014 hebben provinciale staten de PRV vastgesteld. De PRV is in werking getreden op 8 maart 2014. De voormalige nationale landschappen zijn onder de regeling die geldt voor bufferzones gebracht. Ingevolge artikel 9 van de PRV wordt als bestaand bebouwd gebied aangewezen de bestaande of de bij een - op het moment van inwerkingtreding van deze verordening - geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woonbebouwing wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijke groen van een stad, dorp of kern. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, geldt voor de gronden aangeduid op kaart 4 en de digitale verbeelding ervan als EHS dat een bestemmingsplan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS significant aantasten. Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, maakt voor de gebieden die vallen binnen de begrenzing bufferzones op kaart 5b en op de digitale verbeelding ervan, een bestemmingsplan verdere verstedelijking niet mogelijk in de vorm van nieuwe bebouwing buiten bestaand bebouwd gebied voor wonen. Ingevolge het zesde lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in de in dat lid genoemde ontwikkelingen, indien: a. er sprake is van een groot openbaar belang; b. er geen reële andere mogelijkheden zijn en;! 19!

c. de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd. 4.4. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant] op het perceel [locatie 1] woont naast het plangebied. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 mei 2014 in zaak nr. 201307252/1/R1 (www.raadvanstate.nl), strekt artikel 19 van de PRV tot het algemene belang van instandhouding en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van EHS-gebieden. Artikel 24 van de PRV strekt tot bescherming van de wezenlijke kenmerken en waarden van de voormalige nationale landschappen, waaronder Het Groene Hart. Nu [appellant] in de directe nabijheid van het plangebied en tevens in het Groene Hart en nabij de EHS woont, is zijn belang bij behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die artikel 19 en artikel 24 van de PRV beogen te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de door hem ingeroepen normen kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belang. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg. 4.5. Ten tijde van de inwerkingtreding van de PRV was op het plangebied het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005" van toepassing. In dat plan waren aan de gronden in het plangebied onder meer de bestemmingen "Agrarische doeleinden", "Natuur", "Riet- en oeverlanden" en "Water" toegekend. Voorts was ten behoeve van de bestaande woning aan de [locatie 2] in het plangebied de bestemming "Woondoeleinden, niet gestapeld" toegekend en ten behoeve van de bestaande begraafplaats naast die woning de bestemming "Begraafplaats". Vaststaat dat op grond van de regels van dat plan binnen de bestemming "Woondoeleinden, niet gestapeld" woonbebouwing en binnen de bestemming "Agrarische doeleinden" agrarische bedrijfsbebouwing was toegestaan. Vaststaat verder dat binnen de overige bestemmingen woon- en bedrijfsbebouwing niet was toegestaan. 4.6. Blijkens kaart 4 bij de PRV en de digitale verbeelding ervan is het plangebied niet gelegen in de EHS. Vaststaat dat het plangebied grenst aan het gebied Westeinderplassen, welk gebied deel uitmaakt van de EHS. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van heden in zaak nrs. 201404627/1/R1 en 201406075/1/R1 volgt uit artikel 19 van de PRV niet dat deze bepaling ook geldt voor gronden die buiten de EHS liggen. Anders dan [appellant] betoogt, biedt de omstandigheid dat het plangebied aan de EHS grenst, geen grond voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19 van de PRV. 4.7. Vaststaat verder dat het plangebied is gelegen in het voormalige nationale landschap Het Groene Hart. In het plangebied op het perceel [locatie 2] is een bestaande woning aanwezig. Het plangebied is voor het overige onbebouwd. Het bestemmingsplan "Uiterweg - Plasoevers 2005", dat gold ten tijde van de inwerkingtreding van de PRV, stond verder geen woonof bedrijfsbebouwing toe die als bestaand bebouwd gebied kan worden aangemerkt. De binnen de bestemming "Agrarische doeleinden" toegestane bedrijfsbebouwing wordt op grond van artikel 9 van de PRV niet als bestaand bebouwd gebied aangemerkt. Gelet! 20!