PROPORTIONELE AANSPRAKELIJKHEID SPREKER 26 NOVEMBER 2015 09:00 11:15 WWW.AVDR.NL



Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:HR:2004:AM2315

ECLI:NL:HR:2005:AR8876

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:HR:2013:37. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 12/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5416, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2014:156. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00392

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

ECLI:NL:HR:2003:AF2831

ECLI:NL:HR:2006:AW6166

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2016:65. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05661

de vennootschap naar Duits recht MECKLENBURGER KARTOFFELVEREDLUNG GMBH, gevestigd te Hagenow, Bondsrepubliek Duitsland,

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2013:983. Instantie Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:HR:2004:AM2358

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308

ECLI:NL:GHAMS:2013:3247 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:GHAMS:2010:932 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2001:AD4914

ECLI:NL:HR:2003:AF3057

ECLI:NL:HR:2016:2707. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/05236

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:GHARL:2015:9831

CAUSALITEIT SPREKER MR. CHR.H. VAN DIJK 24 MAART :00 11:15 UUR

ECLI:NL:HR:2001:AA9556

ECLI:NL:RBMNE:2017:2000

Hoge Raad, 26 januari 2001 (Weststrate/De Schelde); blootstelling aan asbest niet aangetoond. Vordering afgewezen.

LJN: BP4803, Hoge Raad, 10/ Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Cassatie

ECLI:NL:RBAMS:2016:199

ECLI:NL:GHAMS:2016:4193 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:HR:2007:BA6231


ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2009:BI4930 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2013:245 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

I n z a k e: T e g e n:

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:HR:2016:2885. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1004, Gevolgd

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie:

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

IN NAAM DER KONINGIN

LJN: BY3633, Gerechtshof Leeuwarden, /01

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:HR:2016:24. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/03918

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

Hoge Raad der Nederlanden

ECLI:NL:GHSHE:2016:2711

ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4119

ECLI:NL:HR:2003:AL7059

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN EERSTE KAMER ARREST

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:GHSHE:2015:3457

ECLI:NL:GHAMS:2014:218 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARL:2015:5534 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2014:4363 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBROT:2016:665

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744

ECHTSCHEIDINGS PROCESRECHT SPREKER MR. H.A. GERRITSE 9 APRIL :00-11:15

ECLI:NL:RBROT:2010:BN8300


ECLI:NL:RBROT:2009:BJ2053

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:PHR:2001:AB2754

ECLI:NL:RBHAA:2009:BI7758

JA 2017/99 met annotatie van mr. L. Boersma

JURISPRUDENTIE ARBEIDSRECHT

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:HR:2009:BH2624

ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8812

ECLI:NL:GHLEE:2004:AQ8119 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rolnummer

ECLI:NL:GHSHE:2015:3006

ECLI:NL:GHSGR:2005:AU8542

ECLI:NL:RBSHE:2009:BJ7462

LJN: AO9357, Rechtbank Arnhem, Print uitspraak

ECLI:NL:GHDHA:2014:4609

ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1764

1 Het geding in feitelijke instanties

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 1659/05

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

Rechtbank Amsterdam CV EXPL Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl

zaaknummer / rolnummer: / HA ZA

ECLI:NL:HR:2016:2884. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1003, Gevolgd

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:GHARL:2017:2682

ECLI:NL:GHARL:2014:10207

ECLI:NL:HR:2001:AD4046

ECLI:NL:HR:2007:BA1414

Transcriptie:

PROPORTIONELE AANSPRAKELIJKHEID SPREKER PROF. DR. E. BAUW HOOGLERAAR AANSPRAKELIJKHEIDSRECHT EN RECHTSPLEGING UNIVERSITEIT UTRECHT, HOOGLERAAR RECHTSPLEGING UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM 26 NOVEMBER 2015 09:00 11:15 WWW.AVDR.NL

Inhoudsopgave Prof. dr. E. Bauw Jurisprudentie HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369 p. 3 HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7345 p. 8 HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7351 p. 14 HR 19 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1299 p. 19 HR 9 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3170 p. 24 HR 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8876 p. 30 HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6092 p. 34 HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166 p. 42 HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6541 p. 47 HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419 p. 53 HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1890 p. 60 HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875 p. 64 HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1799 p. 68 HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264 p. 75 HR 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8349 p. 83 HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 p. 90 HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 p. 98 HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2895 p. 105 Zelf raadplegen HR 9 oktober 1992, NJ 1994/535 HR 24 oktober 1997, NJ 1998/257 2

ECLI:NL:HR:2000:AA8369 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 17-11-2000 Datum publicatie 14-08-2001 Zaaknummer C98/273HR Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA8369 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie - Wetsverwijzingen Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek 68a, geldigheid: 2000-11-17 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek 69, geldigheid: 2000-11-17 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek 74, geldigheid: 2000-11-17 Wet op de rechterlijke organisatie 39, geldigheid: 2000-11-17 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 5, geldigheid: 2000-11-17 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 140, geldigheid: 2000-11-17 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 157, geldigheid: 2000-11-17 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JAR 2000/261 met annotatie van mr. D.M. Thierry RvdW 2000, 230 VR 2001, 78 NJ 2001, 596 met annotatie van W.D.H. Asser Uitspraak 17 november 2000 Eerste Kamer Nr. C98/273HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: NEDERLANDSE UNILEVER BEDRIJVEN B.V., gevestigd te Rotterdam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster, 3

advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], België, VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser, advocaat: mr. R.S. Meijer. 1. Het geding in feitelijke instantie Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 december 1986 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Unilever - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd Unilever te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een schadevergoeding wegens door [verweerder] geleden inkomsten- en vermogensschade alsmede schade in vermindering van zijn gezondheid en zijn levensvreugde en levensomstandigheden, nader op te maken bij staat. Unilever heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 april 1998 de zaak naar de rol verwezen voor uitlaten aan de zijde van [verweerder] met het onder 4.3 juncto 4.2 van haar vonnis omschreven doel en iedere verdere beslissing aangehouden. Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen dit vonnis heeft Unilever beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt in het principaal beroep tot verwerping van het beroep en in het incidenteel beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing ter verdere behandeling en beslissing. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. (i) [Verweerder] is afgestudeerd aan de TH Delft in de Chemische Technologie. Op 11 mei 1964 is hij bij (de rechtsvoorganger van) Unilever in dienst getreden, waar hij researchwerkzaamheden verrichtte. Aanvankelijk was hij werkzaam op de afdeling Margarine Processing, vanaf 1969 op de afdeling Rheologie en vanaf juli of augustus 1975 op de sectie Porous Structures, waar hij tot zijn feitelijke vertrek bij Unilever in augustus 1984 werkzaam is gebleven. (ii) Gedurende de laatste jaren dat hij werkzaam was bij Unilever is [verweerder] diverse malen ziek geweest. In 1980 betrof dat korte perioden in januari, februari en juni en lange perioden in juni en december. In 1981 ging het in totaal om vijf maanden, waarin hij geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. In 1982 was hij in januari enkele dagen ziek, waarop een ziekteperiode volgde van maart tot eind juli (al dan niet met een zeer korte onderbreking), waarna hij tot half november gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. In 1983 is hij wegens ziekte gedurende een aaneengesloten periode van vier maanden afwezig geweest. Op 24 augustus 1984 is [verweerder] in het ziekenhuis opgenomen. Nadien is hij bij Unilever niet meer werkzaam geweest. Sinds 19 augustus 1985 heeft hij een volledige WAO-uitkering. 4

(iii) In de jaren tachtig heeft [verweerder] diverse medische onderzoeken en een drietal neusoperaties ondergaan. Zo is hij in behandeling (geweest) bij en/of onderzocht door dertien artsen. Enkelen van hen leggen een (mogelijk) verband tussen de aandoeningen van [verweerder] en de door hem verrichte werkzaamheden. Uit de medische literatuur zijn aandoeningen bekend als gevolg van het omgaan met oplosmiddelen en nikkel(zouten). 3.2 [Verweerder] heeft bij inleidende dagvaarding van 9 december 1986 op de voet van art. 7A:1638x BW gevorderd Unilever te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat. Hoewel de zaak op grond van art. 39, aanhef en onder 2o, Wet RO tot de absolute competentie van de kantonrechter behoort, heeft [verweerder] zich tot de Rechtbank gewend, die de zaak op de voet van art. 157 Rv. aan zich heeft gehouden. Bij tussenvonnis van 2 april 1998 heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de zijde van [verweerder] met het in dit vonnis omschreven doel. 4. Beoordeling van het middel in het principale beroep Het middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank - in rov. 4.1 - dat te dezen het recht, zoals dat sinds 1 april 1997 geldt (te weten: art. 7:658 BW), dient te worden toegepast. Het middel faalt: zoals de Hoge Raad in rov. 5.4 van zijn arrest van 10 december 1999, nr. C98/202, NJ 2000, 211, heeft overwogen, komt aan art. 7:658 onmiddellijke werking toe. 5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep 5.1 De Rechtbank heeft in rov. 4.2 het volgende overwogen: "Mét Unilever is de rechtbank van oordeel dat [verweerder] onvoldoende heeft gesteld om zijn vordering te kunnen staven. Ter toelichting dient het volgende: [Verweerder] stelt dat hij bij Unilever met chemicaliën en oplosmiddelen heeft gewerkt en dat in zijn omgeving met die stoffen gewerkt werd, maar hij geeft niet exact aan: - met welke stoffen hij precies heeft gewerkt dan wel welke stoffen in zijn werkomgeving voorkwamen (mét chemische formule); - in welke ruimte(n) hij met die stoffen gewerkt heeft of anderszins in aanraking kwam; - in welke tijdspanne hij met die stoffen gewerkt heeft of in aanraking is gekomen; - in welke mate hij aan die stoffen is blootgesteld; - waarom hij met die stoffen in aanraking kwam voor zover die niet direct met zijn eigen werkzaamheden te maken hadden. Verder stelt [verweerder] dat hij door het omgaan met chemicaliën en oplosmiddelen aandoeningen heeft opgelopen, in welk verband hij astma, diverse neusaandoeningen en de kans op kanker noemt. Hij geeft echter niet aan: - welke aandoeningen hij door welke stoffen opgelopen heeft; - en hoe groot de mate van waarschijnlijkheid is dat die aandoeningen ook daadwerkelijk door de mate waarin hij aan die stoffen blootgesteld is geweest, aan die stoffen zijn toe te schrijven. Voorts stelt [verweerder] dat Unilever in haar zorgplicht jegens hem tekort is geschoten. ( ) (I)ndien [verweerder] er in mocht slagen alsnog voldoende te stellen - en zo nodig te bewijzen - dat zijn aandoeningen het gevolg zijn van zijn werkomstandigheden, zal het 5

aan Unilever zijn om feiten te stellen en - zo nodig - te bewijzen waaruit valt af te leiden dat zij jegens [verweerder] aan haar zorgplicht heeft voldaan." 5.2 Het uit een aantal onderdelen bestaande middel strekt ten betoge dat de Rechtbank in rov. 4.2 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent stelplicht en bewijslast in een geval als het onderhavige. Onderdeel 1 klaagt dat de Rechtbank heeft miskend dat voor de veiligheidszorg van de werkgever geldt dat aan het onvoldoende inachtnemen hiervan rechtens ten gunste van de (gelaedeerde c.q.) werknemer het bewijsrechtelijk vermoeden ontleend mag worden, dat er voldoende causaal verband bestaat tussen diens schade en de (gevaarzetting c.q.) arbeidsomstandigheden, althans indien aannemelijk is dat de kans op die schade door het achterwege blijven van genoegzame veiligheidszorg in rechtens relevante mate is verhoogd. Onderdeel 2 klaagt in 7 subonderdelen dat de Rechtbank in rov. 4.2 te vergaande eisen heeft gesteld aan de stelplicht (en in het verlengde hiervan aan de bewijslast) van [verweerder]. 5.3 [Verweerder] heeft blijkens de in cassatie niet bestreden rov. 3.1 van het vonnis van de Rechtbank aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij sinds einde 1978 een chronisch ziektebeeld heeft ontwikkeld door het omgaan met stoffen en materialen, met name chemicaliën en oplosmiddelen, die hij bij zijn werkzaamheden in opdracht van Unilever diende te gebruiken, alsmede dat door medici is geconstateerd dat zijn ziektebeeld is te wijten aan sensitizatie door metaalzouten die in zijn omgeving aanwezig waren en bewerkt werden en dat tevens is geconstateerd dat de bijkomende symptomen veroorzaakt waren door inwerking van oplosmiddelen en scheikundige stoffen, waarmee door [verweerder] en zijn omgeving gewerkt werd. Ter staving van zijn stelling dat zijn aandoeningen zijn veroorzaakt door de stoffen, waarmee hij bij Unilever gewerkt heeft, heeft [verweerder] verwezen naar de rapporten van medici die hem hebben onderzocht/behandeld en naar de medische literatuur. Hij heeft tevens gesteld dat Unilever haar zorgplicht terzake niet is nagekomen en dat haar veiligheidsbeleid niet consistent was alsmede dat Unilever haar personeel niet heeft ingelicht over de gevaren, verbonden aan het omgaan in het bijzonder met nikkel. 5.4 Blijkens het hiervoor in 5.3 overwogene heeft [verweerder] gemotiveerd gesteld dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en tevens wanneer en - onder vermelding van een reeks stoffen waarvan Unilever heeft erkend dat deze in een laboratorium als het hare thuishoren - hoe deze schade is ontstaan. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat van een werkgever die op grond van art. 7:658 lid 2 door een werknemer wordt aangesproken, in het kader van de motivering van de betwisting van de stellingen van de werknemer mag worden gevergd dat hij in het algemeen de omstandigheden aangeeft die meer in zijn sfeer dan in die van de werknemer liggen, heeft de Rechtbank, nu zij niets heeft vastgesteld omtrent de betwisting door Unilever van hetgeen [verweerder] heeft gesteld, met haar oordeel dat [verweerder] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht van de werknemer in een geval als het onderhavige hetzij haar oordeel niet van een toereikende motivering voorzien. Daarnaast geeft ook het oordeel van de Rechtbank (rov. 4.2, slot), dat het eerst dan aan Unilever is om feiten de stellen (en zo nodig te bewijzen) waaruit valt af te leiden dat zij jegens [verweerder] aan haar zorgplicht heeft voldaan, wanneer deze erin zou slagen voldoende te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat zijn aandoeningen het gevolg zijn van zijn werkomstandigheden, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel miskent immers dat wanneer een werknemer bij zijn werk is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, en dat derhalve ook in zoverre op Unilever reeds thans de plicht rust nader aan te geven of en zo ja welke 6

maatregelen zij in dit opzicht heeft getroffen. Een en ander leidt tot de slotsom dat het middel slaagt. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principale beroep: verwerpt het beroep; veroordeelt Unilever in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris; in het incidentele beroep: vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 2 april 1998; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-gravenhage ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Unilever in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 17 november 2000. 7

ECLI:NL:HR:2002:AE7345 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-11-2002 Datum publicatie 29-11-2002 Zaaknummer C00/298HR Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7345 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie - Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 150, geldigheid: 2002-11-29 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2002, 190 S&S 2003, 37 VR 2003, 43 JBPR 2003/23 met annotatie van prof. mr. C.J.M. Klaassen NJ 2004, 304 met annotatie van Kluwer Ars Aequi AA20030307 met annotatie van G.R. Rutgers Uitspraak 29 november 2002 Eerste Kamer Nr. C00/298HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. THE TRANSPORT FERRY SERVICE (NEDERLAND) B.V., gevestigd te Rozenburg, 2. de vennootschap naar het recht harer vestiging P&O EUROPEAN FERRIES (FELIXTOWE) LTD., gevestigd te Felixtowe, Verenigd Koninkrijk, EISERESSEN tot cassatie, 8

advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek, t e g e n 1. N.V. NEDERLANDSE SPOORWEGEN, gevestigd te Utrecht, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: voorheen mr. H.P. Utermark, thans mr. R.M. Hermans, 2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen, 3. de vennootschap naar Italiaans recht S.T.A.R. TRANSPORTI INTERNAZIONALI S.p.A., gevestigd te Rozzano, Italië, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen, 4. de vennootschap naar Italiaans recht ECODECO S.p.A., gevestigd te Pavia, Italië, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E.D. Vermeulen. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: TFS en P&O - hebben bij vier exploiten van 18 oktober 1991 verweersters in cassatie - verder te noemen: NS, [verweerster 2], STAR en Ecodeco - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en - na wijzigingen van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ieder der gedaagden, dan wel gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan TFS en P&O te betalen een bedrag van ƒ 1.268.188,40, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 1990, althans van de datum van deze dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de overige nog niet begrote schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Op vordering van Ecodeco heeft de Rechtbank bij vonnis van 12 maart 1993 in het incident Ecodeco toegestaan de vennootschap naar Italiaans recht Assicurazioni Generali S.p.A., gevestigd te Triëst, Italië, in vrijwaring op te roepen, en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen. NS, [verweerster 2], STAR en Ecodeco hebben ieder afzonderlijk de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 4 januari 1996 TFS en P&O tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 28 mei 1998 de vorderingen afgewezen. Tegen de drie vermelde vonnissen van de Rechtbank hebben TFS en P&O hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-gravenhage. Bij arrest van 27 juni 2000 heeft het Hof TFS en P&O niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep van het vonnis van de Rechtbank van 12 maart 1993 en voor het overige de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie 9

Tegen het arrest van het Hof hebben TFS en P&O beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. NS, [verweerster 2] en Ecodeco hebben ieder afzonderlijk geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen STAR is verstek verleend. TFS, P&O en [verweerster 2] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat; NS heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr. E.W.A. van de Weert, advocaat bij de Hoge Raad, en Ecodeco heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van TFS en P&O heeft bij brief van 13 september 2002 gereageerd op de conclusie van de Procureur-Generaal. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten. Op 18 oktober 1989 heeft zich op een door TFS gehuurd terrein aan de Beneluxhaven te Rozenburg een ongeval voorgedaan tijdens de lossing van een tankcontainer met het kenmerk TCLU- 183060-7. Deze was afkomstig uit Italië en had een eindbestemming in het Verenigd Koninkrijk. Feitelijke aflader van de tankcontainer was Ecodeco. Deze heeft de tankcontainer met afvalstoffen gevuld, afgesloten en verzegeld. STAR trad als vervoerder in Italië op en heeft de container bij de Italiaanse spoorwegen afgeleverd. NS heeft voor het spoorvervoer op het Nederlandse traject zorggedragen en de tankcontainer per spoor afgeleverd op het TFS-terrein. [Verweerster 2] zou als expediteur vanaf Rotterdam optreden voor het vervoer richting Verenigd Koninkrijk en was tevens verhuurder van de tankcontainer. De inhoud van de tankcontainer bestond uit - naar achteraf bleek - onder meer PCB's, zijnde zeer giftige stoffen. Op aandringen van NS werd bij aankomst op het terrein van TFS meteen met de lossing een aanvang gemaakt. Daartoe werd de container met een kraan verticaal van de wagon gelicht. Toen de container ongeveer een tot twee meter gehesen was, begon deze spontaan te spuiten, althans ernstig te lekken. Hoewel de inhoud van de container op dat moment niet exact bekend was, maar wel bekend was dat de container schadelijke stoffen bevatte, is de container teruggeplaatst op de railwagon en buiten het terrein van TFS gebracht waar de lekkage door de brandweer werd verholpen door het sluiten van een openstaande klep. Als gevolg van de lekkage is de bodem op het terrein van TFS en daarbuiten verontreinigd. TFS is daarvoor door de gemeente Rotterdam aansprakelijk gesteld en heeft tot dusver de reinigingskosten betaald. 3.2 TFS en P&O, verder: TFS c.s., hebben in deze procedure gesteld dat de schade heeft kunnen ontstaan door één of meer reeds voor de aankomst op het TFS-terrein bestaande schade-oorzaken (zoals ondeugdelijkheid van de tankcontainer, het niet functioneren van kleppen of afsluitmechanismen of het niet deugdelijk vergrendeld zijn van die kleppen of afsluitingen, het niet tijdig aanbieden ter periodieke keuring van de tankcontainer) voor welke oorzaken van de schade NS c.s. of één van hen aansprakelijk zijn of is. De vordering van TFS c.s. strekt tot betaling van ruim ƒ 1,2 miljoen met rente en verdere vergoeding van schade op te maken bij staat. 3.3 De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis overwogen dat onvoldoende weersproken is dat vóór de aankomst van de tankcontainer op het terrein van TFS en vóórdat tot het optillen van deze container werd overgegaan, geen lekkage heeft plaatsgevonden, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de lekkage is ontstaan als gevolg van de manipulaties bij TFS en/of P&O, tenzij dezen aantonen dat de lekkage uitsluitend of mede gevolg is geweest van een of meer andere, reeds vóór de aankomst bestaande schade-oorzaken waarvoor NS c.s. (of een van hen) aansprakelijk gehouden kunnen worden (rov. 10.4). In het bijzonder zullen TFS c.s. - aldus de Rechtbank - tegenover de gemotiveerde tegenspraak moeten bewijzen dat de lekkage het gevolg is geweest van reeds vóór de aankomst te Rozenburg aanwezige ondeugdelijkheid van de tankcontainer, zoals het niet (meer) naar behoren functioneren van de afsluitmechanismen (rov. 10.5). Ook de 10

stellingen van TFS c.s. met betrekking tot het opengestaan hebben van kleppen en/of sluitingen of het niet deugdelijk functioneren daarvan acht de Rechtbank geenszins bewezen (rov. 10.6 en 10.7) evenmin als de stelling dat de mankementen die volgens TFS c.s. tot het voorval hebben geleid, aan het licht zouden zijn gekomen bij een periodieke keuring (rov. 10.7). De Rechtbank heeft TFS c.s. tot bewijs van dit een en ander toegelaten. In haar eindvonnis heeft de Rechtbank TFS c.s. daarin niet geslaagd geacht en heeft zij de vorderingen afgewezen. 3.4 Het Hof heeft overwogen dat de toedracht van het ongeval nog niet was komen vast te staan en dat er geen vermoeden bestond van gebrekkigheid of ondeugdelijkheid van de container zelf. Omdat zich op het gehele traject van Italië naar Rozenburg, waarbij de container door verschillende vervoerders is vervoerd en waarbij gebruikelijkerwijze ook een controle op de vergrendeling plaatsvindt, geen lekkage heeft voorgedaan, kon voorshands worden aangenomen dat de container in deugdelijke staat op het terrein van TFS was afgeleverd. Het Hof is van oordeel dat de wijze waarop het ongeval zich heeft voorgedaan, niet noodzakelijkerwijze slechts kon wijzen op gebreken aan de container. Het ter keuring aanbieden van de container had, aldus het Hof, ook geen bescherming geboden tegen de oorzaak of de oorzaken waardoor het ongeval is ontstaan, zodat, als er al te dezer zake van nalatigheid sprake is geweest, deze nalatigheid geen verband houdt met de schade (rov. 8). Het enkele feit dat gebruik is gemaakt van de container voor opslag en vervoer van gevaarlijke afvalstoffen en dat dit mogelijk is gebeurd na overschrijding van een keuringstermijn maakt het handelen van NS c.s. niet onrechtmatig en levert naar het oordeel van het Hof ook geen vermoeden van schuld op aan het ontstaan van (het feit dat heeft geleid tot) de schade. Het Hof vindt ook in hetgeen in de na het tussenvonnis gehouden getuigenverhoren en overgelegde producties naar voren is gekomen geen gronden om de bewijsopdracht van de Rechtbank achteraf onjuist te achten (rov. 9). Ook naar het oordeel van het Hof zijn TFS c.s. niet geslaagd in het hun opgedragen bewijs (rov. 11). Het Hof heeft de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. 3.5.1 Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het Hof aldus heeft miskend dat indien door een als onrechtmatig aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de schade in beginsel is gegeven, terwijl het dan aan degene die op grond van deze gedraging wordt aangesproken is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. TFS c.s. hebben immers, aldus het onderdeel, aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de in het geding zijnde tankcontainer niet binnen de daartoe voorgeschreven termijn is gekeurd en dat de verplicht voorgeschreven keuringsplaat niet te bestemder plaatse was aangebracht. 3.5.2 Nu het Hof zulks in het midden heeft gelaten, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat deze laatste stellingen van TFS c.s. juist zijn. Voorts zal bij de beoordeling van onderdeel 1.1 worden aangenomen dat NS c.s. door deze (veiligheids-) maatregelen achterwege te laten onrechtmatig hebben gehandeld. 3.5.3 Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of in een geval als het onderhavige de "omkeringsregel" van toepassing is. Hiermee wordt bedoeld de door de Hoge Raad in een reeks van arresten aanvaarde 'regel' dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (zie laatstelijk HR 19 januari 2001, nr. C99/093, NJ 2001, 524; HR 2 maart 2001, nr. C99/089, NJ 2001, 11

649; HR 23 november 2001, nr. C99/259, NJ 2002, 386; HR 23 november 2001, nr. C00/069, NJ 2002, 387). Deze met de "omkeringsregel" aangeduide rechtspraak behoeft, blijkens daarover in de doctrine gerezen vragen, verduidelijking. Ter toelichting en uitwerking van deze regel waarvan de toepassing niet is beperkt tot een duidelijk afgebakende groep van gevallen, diene het volgende. (i) In de vorenvermelde rechtspraak wordt tot uitdrukking gebracht dat in de daarin bedoelde gevallen op grond van een bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel, een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177 oud) in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van: conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. (ii) Voor het maken van de in (i) bedoelde uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot. (iii) In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, zulks een gevolg moet zijn geweest van deze normschending. Voor de toepassing van voormelde regel is dus blijkens het vorenstaande vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Opmerking verdient nog dat het hier bedoelde vermoeden zich niet zonder meer uitstrekt tot de omvang van de schade die in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt. 3.5.4 Bij de beoordeling van onderdeel 1.1 dient uitgangspunt te zijn dat het Hof heeft geoordeeld dat de toedracht van het ongeval niet is komen vast te staan en dat op grond van de door het Hof vermelde omstandigheden voorshands ervan kan worden uitgegaan dat de container in deugdelijke staat op het terrein van TFS is afgeleverd. In deze oordelen ligt besloten dat vooralsnog onduidelijk is gebleven op welke wijze de schade is ontstaan. De overwegingen die het Hof tot deze oordelen hebben geleid, worden, zoals hierna in 3.5.5 zal blijken, tevergeefs bestreden. Voorts moet het oordeel van het Hof dat het ter keuring aanbieden van de container geen bescherming had geboden tegen de oorzaak of de oorzaken van het ongeval, uitgaande van het vorenstaande, aldus worden verstaan dat de schending van de verplichting de container ter keuring aan te bieden niet een vermoeden oplevert dat het ongeval is ontstaan als gevolg van een gebrek aan de container. Dit oordeel is juist. Vooreerst rechtvaardigt de enkele omstandigheid dat deze keuring niet heeft plaatsgevonden, niet zonder meer het vermoeden dat de container gebrekkig was. Het Hof was bovendien van oordeel dat voldoende aanwijzingen bestonden om, integendeel, voorshands aan te nemen dat de container in deugdelijke staat was. Gelet op het in 3.5.3 overwogene is het Hof aldus op goede gronden tot de slotsom gekomen dat de omkeringsregel in het onderhavige geval niet van toepassing is. De klacht faalt derhalve. 3.5.5 De onderdelen 1.2 tot en met 1.10 strekken ten betoge dat wel voldoende grond bestond om een vermoeden aan te nemen als vorenbedoeld en bestrijden de overwegingen van het Hof die tot zijn hiervoor vermelde oordelen hebben geleid. Deze onderdelen falen, omdat de bestreden oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk zijn en 12

ook niet ontoereikend zijn gemotiveerd en voor het overige, verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Hierbij wordt met name in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat voorshands niet is gebleken dat de tankcontainer gebreken vertoonde of heeft gelekt vóór aankomst bij TFS en dat vooralsnog ervan moet worden uitgegaan dat alle afsluitmechanismen naar behoren hebben gefunctioneerd, ook al was de as van de vlinderklep 45 graden getordeerd. 3.6 Nu de motiveringsklachten van de onderdelen 1.3 tot en met 1.6, 1.9 en 1.10 geen doel treffen, kan het daarop gebaseerde onderdeel 2, dat klaagt dat onbegrijpelijk is waarom het Hof TFS c.s. voorshands niet geslaagd heeft geacht in haar bewijs, evenmin tot cassatie leiden. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt TFS c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van NS, [verweerster 2] en Ecodeco afzonderlijk begroot op 4.314,18 aan verschotten en op 1.365,-- voor salaris, en aan de zijde van Star begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002. 13

ECLI:NL:HR:2002:AE7351 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 29-11-2002 Datum publicatie 29-11-2002 Zaaknummer C01/071HR Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE7351 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie - Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 150, geldigheid: 2002-11-29 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2002, 191 VR 2003, 42 JBPR 2003/24 met annotatie van prof. mr. C.J.M. Klaassen NJ 2004, 305 met annotatie van W.D.H. Asser Ars Aequi AA20030298 met annotatie van T. Hartlief Uitspraak 29 november 2002 Eerste Kamer Nr. C01/071HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. G.C. Makkink, t e g e n 14

DE GEMEENE ACHTKARSPELEN, gevestigd te Buitenpost, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. G. Snijders. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 4 maart 1996 aan verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - betekend een staat van kosten, schaden en interessen zoals omschreven in voormeld exploit. Daarbij heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden en gevorderd de Gemeente te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van ƒ 1.263.323,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 1992 over een bedrag van ƒ 949.970,--. De Gemeente heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 januari 1998 [eiser] bewijs opgedragen. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 28 oktober 1998 de vordering van [eiser] tot vergoeding van schade afgewezen. Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Bij arrest van 22 november 2000 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank waarvan beroep bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 september 2002 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) In mei 1983 heeft [eiser] aan de Gemeente een plan voorgelegd tot wijziging van zijn bedrijf, een pluimveehouderij te [woonplaats]. (ii) Tot die tijd had hij een Hinderwetvergunning voor het houden van maximaal 14.500 legkippen. (iii) Het overleg met de Gemeente leidde tot overeenstemming tussen alle betrokkenen. (iv) Vervolgens heeft [eiser] op 20 oktober 1983 aan de Gemeente een Hinderwetvergunning gevraagd om zijn bedrijf in een pluimvee- en fokzeugenbedrijf te wijzigen, omvattende 8000 legkippen met droge mestopslag en 22 fokzeugen. (v) De Regionaal Inspecteur van de Volksgezondheid heeft op 11 november 1983 te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen vergunningverlening, terwijl de interne ambtelijke adviezen alle positief waren. (vi) Bij beschikking van 21 mei 1984 heeft de Gemeente aan [eiser] de gevraagde vergunning geweigerd. (vii) Hiertegen is [eiser] in beroep gegaan bij de Kroon welk beroep bij KB van 9 januari 1986, nr. 50, gegrond is verklaard. Daarbij is onder vernietiging van de beschikking van de Gemeente alsnog aan [eiser] vergunning verleend als bedoeld in art. 6a Hinderwet, onder de gebruikelijke en voor [eiser] acceptabele voorwaarden. 15

(viii) Bij brief van 9 oktober 1986 heeft de Gemeente via haar directeur van gemeentewerken aan [eiser] doen weten dat burgemeester en wethouders hem een bouwvergunning hadden verleend voor "uitbreiden varkensfokstal en bouw kapschuur". (ix) Bij brief van 6 oktober 1988 heeft de raadsman van [eiser] aan de Gemeente onrechtmatig handelen verweten en de Gemeente gevraagd of zij haar aansprakelijkheid op dat punt erkende. (x) Bij brief van 21 november 1988 heeft de Gemeente hierop geantwoord dat zij iedere aansprakelijkheid ter zake van onrechtmatige daad voor welke schade dan ook, voortvloeiende uit haar beschikking, van de hand wees. (xi) Hierop heeft [eiser] de Gemeente gedagvaard voor de Rechtbank. Deze heeft op grond van bovengenoemde feiten bij vonnis van 22 november 1990 de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [eiser] van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. (xii) [Eiser] heeft de voorgenomen bedrijfswijziging uiteindelijk niet gerealiseerd. 3.2 [Eiser] heeft gevorderd de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van de schade, zoals in de staat van kosten, schaden en interessen berekend. Het belangrijkste onderdeel van deze vordering vormt de post inkomensschade ten bedrage van ƒ 1.033.917,40. De Gemeente heeft het causale verband tussen haar onrechtmatige daad - de weigering van de gevraagde vergunning - en de beweerdelijk geleden schade betwist. Zij heeft gesteld dat [eiser] ook indien de verlangde vergunning niet was geweigerd, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid geen financiering had kunnen verkrijgen voor de beoogde investering, te weten de bouw van een nieuwe zeugenstal en de verbouw van de bestaande stal. [Eiser] heeft daartegen aangevoerd dat de Friesland Bank hem ten tijde van de weigering van de vergunning de mogelijkheid bood ƒ 250.000,-- te investeren. 3.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] gelet op de betwisting door de Gemeente in de gelegenheid zal worden gesteld op dit punt bewijs bij te brengen. Indien [eiser] niet slaagt in die bewijslevering moet het ervoor worden gehouden dat de voorgenomen bedrijfswijziging ook zonder de weigering van de Hinderwetvergunning kansloos was. De vordering moet dan geheel worden afgewezen, aldus de Rechtbank. Bij eindvonnis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [eiser] niet in de bewijslevering is geslaagd en heeft zij de vordering afgewezen. 3.4 Het Hof heeft geoordeeld dat, nu de Gemeente het causale verband tussen de onrechtmatige gedraging en de gestelde schade heeft betwist door gemotiveerd te stellen dat [eiser] ook indien de verlangde vergunning niet was geweigerd met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor de beoogde investering (de bouw van een nieuwe zeugenstal en de verbouw van de bestaande stal) geen financiering had kunnen krijgen, de bewijslast terzake krachtens de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. op [eiser] rust (rov. 9). In rov. 10 heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank derhalve op goede gronden [eiser] heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat de Friesland Bank hem ten tijde van de weigering van de Hinderwetvergunning door de Gemeente, de mogelijkheid bood ƒ 250.000,-- te investeren in de door hem geplande bedrijfswijziging. Het Hof heeft vervolgens de grieven gericht tegen de beslissing van de Rechtbank dat [eiser] niet erin was geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren, verworpen en de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. 3.5 Het middel strekt - kort gezegd - ten betoge dat het Hof in zijn rov. 9 en 10 de zogenoemde omkeringsregel heeft miskend. De beslissing van het Hof omtrent de bewijslastverdeling is in het licht van deze regel onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aldus het middel. 3.6 Het middel stelt de vraag aan de orde of in een geval als het onderhavige de "omkeringsregel"van toepassing is. Hiermee wordt bedoeld de door de Hoge Raad in een 16

reeks arresten aanvaarde 'regel' dat indien door een als onrechtmatige daad of wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (zie laatstelijk HR 19 januari 2001, nr. C99/093, NJ 2001, 524; HR 2 maart 2001, nr. C99/089, NJ 2001, 649; HR 23 november 2001, nr. C99/259, NJ 2002, 386; HR 23 november 2001, nr. C00/069, NJ 2002, 387). Ter toelichting en uitwerking van deze regel waarvan de toepassing niet is beperkt tot een duidelijk afgebakende groep van gevallen, diene het volgende: (i) In de vorenbedoelde rechtspraak wordt tot uitdrukking gebracht dat in de daarin bedoelde gevallen op grond van een bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. (art. 177 (oud) in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van conditio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. (ii) Voor het maken van de in (i) bedoelde uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en als dit gevaar door de normschending in het algemeen in aanmerkelijke mate wordt vergroot. (iii) In dat geval is het immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs, ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, zulks een gevolg moet zijn geweest van deze normschending. Voor de toepassing van voormelde regel is dus blijkens het vorenstaande vereist dat is komen vast te staan dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Opmerking verdient nog dat het hier bedoelde vermoeden zich niet zonder meer uitstrekt tot de omvang van de schade die in beginsel door de benadeelde moet worden aangetoond of aannemelijk gemaakt. 3.7 Uit hetgeen hiervóór in 3.6 is overwogen volgt dat in het onderhavige geval voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats is. De onrechtmatige daad van de Gemeente bestaat hierin dat de Gemeente ten onrechte aan [eiser] een vergunning heeft geweigerd. Daarmee is alleen gegeven de mogelijkheid dat [eiser] als gevolg van die weigering schade heeft geleden. Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het Hof bij zijn in rov. 9 gegeven oordeel omtrent de bewijslastverdeling, hiervóór weergegeven in 3.4, ervan uitgegaan dat, mede gelet op de aard van de schade, causaal verband tussen die weigering en het niet doorgaan van de bouw van een nieuwe zeugenstal en de verbouw van de bestaande stal en de daaruit voortvloeiende schade niet zonder meer voor de hand lag en dat [eiser] gelet op het door de Gemeente gevoerde verweer niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gestelde schade wel het gevolg was van de onrechtmatige weigering van de vergunning. Hiervan uitgaande geeft het oordeel van het Hof in rov. 9, hiervóór weergegeven in 3.4, dat, nu de Gemeente het causale verband tussen haar onrechtmatige gedraging en de gestelde schade heeft betwist door gemotiveerd te stellen dat [eiser] ook indien de verlangde vergunning niet was geweigerd, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor de beoogde investering geen financiering had kunnen krijgen, krachtens de hoofdregel van bewijslastverdeling als neergelegd in art. 177 (oud) Rv. (thans art. 150 Rv.) de bewijslast van het causaal verband tussen die weigering van de vergunning en de schade op [eiser] rust, niet blijk 17

van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Het middel faalt derhalve. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op 301,90 aan verschotten en 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 29 november 2002. 18

ECLI:NL:HR:2004:AO1299 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 19-03-2004 Datum publicatie 19-03-2004 Zaaknummer C02/331HR Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AO1299 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 19 maart 2004 Eerste Kamer Nr. C02/331HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.D.O. Blauw. 1. Het geding in feitelijke instanties... Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 150, geldigheid: 2004-03-19 Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2004, 53 JBPR 2004/24 met annotatie van prof. mr. C.J.M. Klaassen NJ 2004, 307 met annotatie van W.D.H. Asser Uitspraak 19 maart 2004 Eerste Kamer Nr. C02/331HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n 19

[Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. H.D.O. Blauw. 1. Het geding in feitelijke instanties Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - [eiseres] - heeft bij exploot van 16 april 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, zoveel als wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] te veroordelen aan [eiseres] te vergoeden een bedrag van ƒ 65.789,38, althans een bedrag dat de rechtbank een redelijke en billijke schadevergoeding acht voor de toerekenbare tekortkoming van de huisarts, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van dit geding. [Verweerder] heeft de vordering bestreden. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 november 2000 de zaak naar de rol verwezen voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiseres] en iedere verdere beslissing aangehouden. Tegen dit tussenvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij tussenarrest van 22 augustus 2002 heeft het hof [eiseres] tot bewijslevering toegelaten, de zaak naar de rol verwezen teneinde haar in de gelegenheid te stellen aan te geven of zij bewijs wil leveren, en iedere verdere beslissing aangehouden. Het tussenarrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het tussenarrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing. De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 31 december 2003 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder] had op 4 september 1996 van 17.00 uur tot 24.00 uur dienst als waarnemend huisarts. Tussen ongeveer 19.30 uur en 20.30 uur is enkele malen telefonisch contact geweest tussen enerzijds [eiseres], een huisvriend en de Centrale Post Ambulancevervoer en anderzijds (de praktijk van) [verweerder] over de gezondheidstoestand van de echtgenoot van [eiseres] (hierna: [betrokkene 1]). (ii) [Verweerder] kon niet direct komen, aangezien hij in zijn praktijk een patiënt aan het hechten was, doch om ongeveer 20.30 uur heeft hij [betrokkene 1] bezocht. [Eiseres] deelde [verweerder] mee dat [betrokkene 1] vanaf 2.00 uur, derhalve toen reeds ongeveer achttien uur, sliep na het innemen van twee tabletten Seresta 50 mg. Hij zou koud zijn, benauwd, niet aanspreekbaar, blauw, bekend met keelcarcinoom sinds twee jaar. [Verweerder] heeft [betrokkene 1] onderzocht en trof hem niet aanspreekbaar en in diepe slaap aan. Volgens zijn vermeldingen in de rubriek 'eigen bevinding/ onderzoek' van het waarneembriefje was de bloeddruk 120/85, de pols 96 per minuut, de temperatuur 36,9 graden. De kleur was niet blauw, maar roze/rood, de neus, oren en tenen waren warm, hij had positieve pupilreflexen en reageerde licht op pijnprikkels. (iii) [Verweerder] heeft aan [eiseres] medegedeeld dat hij verwachtte dat [betrokkene 1] binnen een paar uur wakker zou worden, doch dat zij, als dit niet zo was of de situatie 20

zou verslechteren, hem dan wel degene die na 24.00 uur dienst had, moest opbellen. [Eiseres] heeft noch [verweerder] noch degene die na 24.00 uur dienst had, gebeld. De volgende ochtend heeft [eiseres] incontinentieluiers gehaald bij de eigen huisarts die, gealarmeerd door het verhaal van [eiseres] dat haar echtgenoot nog steeds niet aanspreekbaar was, de ambulancedienst heeft gebeld. [Betrokkene 1] bleek inmiddels te zijn overleden. Bij [betrokkene 1] is geen post mortem onderzoek (obductie of sectie) verricht. (iv) [Eiseres] heeft een klacht tegen [verweerder] ingediend bij het Medisch Tuchtcollege dat, voor zover thans van belang, de klacht, inhoudende dat [verweerder] de ernst van de situatie te lichtvaardig heeft opgevat en daarmee [betrokkene 1] de kans op overleven door opname in het ziekenhuis heeft onthouden, gegrond heeft geoordeeld en [verweerder] de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft in hoger beroep deze beslissing bevestigd. 3.2.1 In het onderhavige geding heeft [eiseres] gevorderd [verweerder] te veroordelen aan haar ter zake van onder meer gederfd levensonderhoud en vergoeding van shockschade een schadevergoeding van in totaal ƒ 65.789,38 te betalen. 3.2.2 De rechtbank heeft overeenkomstig het verzoek van partijen eerst omtrent de aansprakelijkheid beslist en een beslissing omtrent aard en omvang van de gestelde schade vooralsnog achterwege gelaten. Met betrekking tot de aansprakelijkheid heeft de rechtbank overwogen dat, nu het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel is gekomen dat het door [verweerder] aan [eiseres] gegeven advies "laakbaar onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar" is, daarmee de civielrechtelijke aansprakelijkheid van [verweerder] is gegeven en dat dan ook niet kan worden gezegd dat [verweerder] zich heeft gedragen als van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts in gelijke omstandigheden mag worden verwacht. Omtrent de vraag of tussen de gedraging/nalatigheid van [verweerder] en de schade voor [eiseres] causaal verband bestaat, heeft de rechtbank overwogen dat de maatstaf is dat, indien door een als wanprestatie aan te merken gedraging een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en het aan degene die op grond van die gedraging wordt aangesproken, is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor conclusie na tussenvonnis. 3.2.3 Het hof heeft grief II van [verweerder] gegrond bevonden en geoordeeld dat op grond van de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege in beginsel vaststaat dat [verweerder] een hem toe te rekenen fout heeft gemaakt door [betrokkene 1] niet te laten opnemen in het ziekenhuis, en dat deze fout in beginsel een toerekenbare tekortkoming oplevert, doch dat [verweerder] overeenkomstig zijn bewijsaanbod in de gelegenheid zal worden gesteld te bewijzen dat hij heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts onder gelijke omstandigheden mag worden verwacht, uitgaande van de kennis en ervaring in 1996 en van de professionele standaard zoals die destijds binnen de beroepsgroep van huisartsen gold. Ten aanzien van het causaal verband heeft het hof overwogen dat toepassing van de omkeringsregel, zoals de rechtbank heeft gedaan, op zichzelf juist is, maar dat in dit geval van belang is dat de doodsoorzaak niet kon worden vastgesteld, aangezien er geen obductie of sectie heeft plaatsgevonden. Voor [verweerder] was het niet mogelijk een post mortem onderzoek te (doen) verrichten, maar wel voor [eiseres], die het evenwel niet heeft gedaan. Daardoor is, aldus het hof, [verweerder] in bewijsnood gebracht en dit dient voor risico van [eiseres] te komen, reden waarom de omkeringsregel onder de gegeven omstandigheden niet toegepast dient te worden en het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, op de weg van [eiseres] ligt te bewijzen dat de dood van [betrokkene 1], althans het risico van het intreden van de dood bij [betrokkene 1], en de daardoor voor haar ontstane schade een rechtstreeks gevolg zijn van het handelen of 21