JURISPRUDENTIE STRAFRECHT



Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2 Beoordeling van het eerste middel. 3 Beoordeling van het derde middel. Uitspraak.

ECLI:NL:HR:2013: Geding in cassatie. 2. Beoordeling van het eerste middel. Uitspraak. 8 oktober Strafkamer. nr.

ECLI:NL:HR:2014:381. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:HR:2015:3021. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05204

ECLI:NL:HR:2013:1173. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 11/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1169, Gevolgd

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:959. Wetboek van Strafvordering 51f

ECLI:NL:HR:2012:BT8778

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

ECLI:NL:HR:2017:479. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/01158

ECLI:NL:HR:2006:AU8286

ECLI:NL:GHAMS:2016:5635 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBMNE:2016:5688

Uitspraak Datum uitspraak: 29 maart 2016 Strafkamer

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2013, nummer 22/ , in de strafzaak tegen:

ECLI:NL:GHSGR:2009:BH2061

ECLI:NL:PHR:2010:BN0043

ECLI:NL:PHR:2014:1700 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04833

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 29 november 2016 TEGENSPRAAK

ECLI:NL:GHSGR:2003:AI1012

ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4388

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0420

ECLI:NL:RBAMS:2011:BU5011

ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5999

ECLI:NL:HR:2015:3247. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1937, Gevolgd

ECLI:NL:GHDHA:2016:935

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4699

ECLI:NL:HR:2001:AD4466

ECLI:NL:GHSHE:2015:738

ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 oktober 2015.

ECLI:NL:HR:2013:BZ5374

ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ8341

ECLI:NL:RBMNE:2014:1329

ECLI:NL:RBROT:2017:4588

ECLI:NL:GHDHA:2017:2291

ECLI:NL:RBZUT:2004:AO7273

ECLI:NL:HR:2016:2910. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1278, Gevolgd

ECLI:NL:GHARL:2017:2188

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

ECLI:NL:GHSHE:2015:2029

ECLI:NL:HR:2015:955. Uitspraak

ECLI:NL:GHLEE:2009:BK2993

2 Tenlastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak

ECLI:NL:HR:2010:BM2560

ECLI:NL:GHARN:2007:208

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:948, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:938, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen

JURISPRUDENTIE STRAFRECHT

ECLI:NL:RBGEL:2014:2835

ECLI:NL:GHSHE:2016:2010

ECLI:NL:RBOVE:2016:1480. Datum uitspraak: Datum publicatie: Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - meervoudig.

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1518

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 1 december 2015 TEGENSPRAAK. Promis

ECLI:NL:RBNHO:2015:1805

ECLI:NL:GHDHA:2015:84

ECLI:NL:GHAMS:2017:1213

ECLI:NL:GHLEE:2010:BO8408 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:PHR:2009:BG5966 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01971/07

ECLI:NL:GHLEE:2009:BH4974 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2003:AH9998

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Uitspraak d.d.: 2 februari 2016 TEGENSPRAAK Promis

ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5099

GERECHTSHOF TE 's-hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken

ECLI:NL:GHSGR:2010:BO0993

ECLI:NL:OGEAA:2016:411

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2016.

ECLI:NL:GHARN:2010:BO7685

Uitspraak. Parketnummer: Datum uitspraak: 17 november 2016 VERSTEK

ECLI:NL:GHARN:2008:BG4042

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN2158

Uitspraak. Afdeling strafrecht. Parketnummer: Datum uitspraak: 1 november TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)

Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/04458 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1277, Gevolgd

ECLI:NL:GHAMS:2014:3775

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:602, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:6178, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen

ECLI:NL:RBGEL:2013:5798


ECLI:NL:GHAMS:2015:5213 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

NBSTRAF 2015/115 Witwassen. Ook gepubliceerd in: ECLI:NL:HR:2015:888, JIN 2015/90, NJB 2015/763, RvdW 2015/650

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Strafprocesrecht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Wetsverwijzingen: Wetboek van Strafrecht 197a, geldigheid:

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB4499

ECLI:NL:GHDHA:2014:205

ECLI:NL:GHSHE:2010:BN7215

Zoekresultaat - inzien document. ECLI:NL:RBOBR:2015:5776 Permanente link: Uitspraak. Rechtbank Oost-Brabant

ECLI:NL:HR:2005:AT4094

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 januari 2014, nummer 22/ , in de strafzaak tegen:

ECLI:NL:GHSHE:2017:978

ECLI:NL:GHLEE:2010:BM4290 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBUTR:2011:BT1675

Uitspraak. parketnummer: datum uitspraak: 3 november 2016 TEGENSPRAAK

Conclusie. RvdW 2011/616. Nr. 09/04750 A Mr. Aben Zitting 22 februari Conclusie inzake: [Betrokkene]

ECLI:NL:RBONE:2013:BY9769

ECLI:NL:GHAMS:2014:2785 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBSHE:2012:BV8479

ECLI:NL:GHARN:2009:BH3792

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

ECLI:NL:RBASS:2007:BB8355

ECLI:NL:HR:2011:BO4056

Transcriptie:

JURISPRUDENTIE STRAFRECHT SPREKER MR. F.H.H. SIJBERS 28 AUGUSTUS 2015 12:00-13:00 WWW.AVDR.NL

Inhoudsopgave Mr. F.H.H. Sijbers Jurisprudentie Hoge Raad, 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1766 p. 3 Hoge Raad, 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1770 p. 5 Hoge Raad, 30 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1759 p. 9 Hoge Raad, 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1781 p. 11 Hoge Raad, 7 juli 2015, ECLI:Nl:HR:2015:1782 p. 14 Hoge Raad, 7 juli 2015, ECLI:Nl:HR:2015:1784 p. 16 Hoge Raad, 7 juli 2015, ECLI:Nl:HR:2015:1793 p. 20 Gerechtshof Den Haag, 30-6-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1752 p. 27! 2!

ECLI:NL:HR:2015:1766 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-06-2015 Datum publicatie 06-07-2015 Zaaknummer 14/03151 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:974, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Ontbrekende pleitnota. De ttz. in h.b. overgelegde pleitnota ontbreekt bij de aan de HR toegezonden stukken. N.a.v. een door de raadsman ex art. IV.3 Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008 gedaan verzoek is bij het Hof nadere informatie ingewonnen. Op grond daarvan moet worden aangenomen dat die pleitnota niet meer beschikbaar zal komen. Nu bedoelde pleitnota ontbreekt, valt niet na te gaan of ttz. verweren zijn gevoerd dan wel of aldaar uos-en naar voren zijn gebracht. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het, nu het onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2015/849 Uitspraak 30 juni 2015 Strafkamer nr. 14/03151 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juni 2014, nummer 23/004740-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.! 3!

De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. 2 Beoordeling van het eerste middel 2.1. Het middel behelst de klacht dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak nietig zijn, aangezien de door de raadsman bij die gelegenheid aan het Hof overgelegde pleitnota zich niet bij de stukken van het geding bevindt. 2.2. Blijkens het proces-verbaal van voormelde terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd aan de hand van door hem aan het Hof overlegde pleitaantekeningen. 2.3. De in genoemd proces-verbaal vermelde pleitnota ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Naar aanleiding van een door de raadsman op de voet van art. IV lid 3 van het Procesreglement Strafkamer Hoge Raad gedaan verzoek is bij het Hof nadere informatie ingewonnen. Op grond van die informatie moet worden aangenomen dat die pleitnota niet meer beschikbaar zal komen. 2.4. Nu bedoelde pleitnota ontbreekt, valt niet na te gaan of ter terechtzitting verweren zijn gevoerd dan wel of aldaar uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het, nu het onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt. 2.5. Het middel is gegrond. 3 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2015.! 4!

ECLI:NL:HR:2015:1770 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-06-2015 Datum publicatie 01-07-2015 Zaaknummer 14/00002 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:978, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Art. 261 Sv. Nietige dagvaarding? De aan art. 420bis.1 aanhef en onder b Sr jo. art. 420ter.1 Sr ontleende termen omzetten en een gewoonte maken komen voldoende feitelijke betekenis toe. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0298 NJB 2015/1350 RvdW 2015/827 NJ 2015/314 Uitspraak 30 juni 2015 Strafkamer nr. S 14/00002 ABO/DAZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 15 november 2013, nummer 21/000952-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], gevestigd te [plaats]. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.! 5!

De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige. De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd. 2 Tenlastelegging en bewezenverklaring 2.1. Aan de verdachte is onder 3 tenlastegelegd dat: "zij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere (rechts)personen, althans alleen, een geldbedrag (van in totaal ongeveer 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad 693.820,00) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van dat geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, al dan niet van het plegen van (het) voormelde strafbare feit(en), een gewoonte gemaakt." 2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat: "zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 10 september 2009, te Emmen althans in Nederland, een geldbedrag (van in totaal ongeveer 1.406.180,00, zijnde de stortingen in de kas ad 2.100.000,00 minus het onder verdachte in beslag genomen bedrag ad 693.820,00) heeft overgedragen en heeft omgezet en voorhanden gehad terwijl zij, verdachte, wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende zij, verdachte, van het plegen van voormelde strafbare feiten, een gewoonte gemaakt." 3 Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het bestanddeel "omzetten" ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het onderdeel "omzetten" nietig dient te worden verklaard, nu dit bestanddeel onvoldoende feitelijk is omschreven en het voor de verdediging onduidelijk is wat de steller van de tenlastelegging voor ogen had. Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten. Zoals door de Hoge Raad eerder is bepaald komt aan de termen "verbergen en/of verhullen" voldoende feitelijke betekenis toe. Het hof is van oordeel dat het begrip "omzetten" tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat voldoende duidelijk is waar deze handeling op ziet. Uit de memorie van toelichting bij artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat voor de betekenis van "omzetten" aansluiting is gezocht bij de betekenis zoals is omschreven in de Van Dale, te weten het (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere! 6!

handelsartikelen. Uit de memorie van toelichting volgt voorts: "Het gaat om die handeling (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve gebruik maken ook omzetten opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren." Het hof is - anders dan de rechtbank en verdediging - van oordeel dat het bestanddeel "omzetten" tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt." 3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan die bepaling ontleende term "omzetten" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, faalt het daar deze opvatting onjuist is. 4 Beoordeling van het tweede middel 4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer strekkende tot partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het bestanddeel "een gewoonte maken" ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. 4.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 3 (...) op het standpunt gesteld dat de dagvaarding met betrekking tot het bestanddeel "gewoontewitwassen" nietig dient te worden verklaard, nu niet nader is omschreven uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof is van oordeel dat het bestanddeel 'gewoontewitwassen' tegen de achtergrond van het dossier voldoende feitelijk is omschreven en dat het voor de verdediging en verdachte voldoende duidelijk is uit welke handelingen die gewoonte heeft bestaan. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman dienaangaande." 4.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis, eerste lid aanhef en onder b, Sr in verbinding met art. 420ter, eerste lid, Sr. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in de tenlastelegging gebezigde, aan die bepaling ontleende term "een gewoonte maken" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, faalt het daar deze opvatting onjuist is. 5 Beoordeling van het negende middel 5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. 5.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van 500.000,-.! 7!

6 Beoordeling van de middelen voor het overige De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 7 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 8 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete; vermindert de geldboete in die zin dat deze 497.500,- bedraagt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2015.! 8!

ECLI:NL:HR:2015:1759 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-06-2015 Datum publicatie 30-06-2015 Zaaknummer 15/00981 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:967, Gevolgd In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBNHO:2015:949, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Artikel 81 RO-zaken Cassatie Inhoudsindicatie Vervolgingsuitlevering van een rabbijn aan Israël. Middel m.b.t. de verwerping van het verweer dat de verzoekende staat geen rechtsmacht toekomt. HR: 81.1 RO. Vindplaatsen Rechtspraak.nl RvdW 2015/855 Uitspraak 30 juni 2015 Strafkamer nr. 15/00981 U Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 12 februari 2015, nummer 15/860168-14, op een verzoek van de Republiek Israël tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2 Beoordeling van de middelen! 9!

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juni 2015.! 10!

ECLI:NL:HR:2015:1781 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-07-2015 Datum publicatie 08-07-2015 Zaaknummer 13/02919 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1000, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Profijtontneming. 1. Toepassing van art. 36e.7 Sr en het legaliteitsbeginsel. 2. Vereist hoofdelijke aansprakelijkheid veroordeling van twee of meer daders? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:653 m.b.t. feiten begaan voor de inwerkingtreding van art. 36e.7 Sr. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:873 m.b.t. de hoofdelijke aansprakelijkheid. Voor het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting a.b.i. art. 36e.7 Sr is niet vereist dat de mededader die met de betrokkene uit het strafbaar feit gemeenschappelijk voordeel heeft behaald, voor dat feit is veroordeeld. Indien een veroordeling uitblijft en aan die mededader niet een betalingsverplichting a.b.i. art. 36e.7 Sr wordt opgelegd, zal dat evenwel ten gevolge hebben dat de betrokkene aan wie de hoofdelijke betalingsverplichting is opgelegd, zijn uit de hoofdelijke verbondenheid voortvloeiend regresrecht niet zal kunnen uitoefenen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0316 RvdW 2015/883 RvdW 2015/885 Uitspraak 7 juli 2015 Strafkamer nr. 13/02919 P Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 mei 2013, nummer 21/004778-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van: [betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983. 1! 11!

Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan. 2 Beoordeling van het eerste en het tweede middel De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3 Beoordeling van het derde middel en het vierde middel 3.1. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 36e, zevende lid, Sr. Het vierde middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval aan de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd. 3.2. De bestreden uitspraak houdt als beslissing van het Hof in: "Legt de veroordeelde de hoofdelijke verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van 9.091,11." 3.3. Art. 36e, zevende lid, Sr, dat op 1 juli 2011 in werking is getreden, houdt een wijziging van wetgeving in ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:653). In zo een geval dient door de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast. Het na 1 juli 2011 geldende recht kan niet als gunstiger voor de betrokkene worden aangemerkt (vgl. HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2858). 3.4. In aanmerking genomen dat het Hof de betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt die, naar het Hof blijkens de bestreden uitspraak bewezen heeft geacht, is gepleegd in de periode van 27 april 2010 tot en met 10 augustus 2010, heeft het Hof in deze zaak ten onrechte toepassing gegeven aan art. 36e, zevende lid, Sr. 3.5. Het derde middel slaagt. 3.6.1. Hoewel het voorgaande meebrengt dat het vierde middel niet meer aan de orde behoeft te komen, ziet de Hoge Raad aanleiding de klacht te bespreken die - kort gezegd - inhoudt dat het Hof heeft miskend dat een hoofdelijke betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e, zevende lid, Sr alleen kan worden opgelegd, indien het strafbaar feit ter zake! 12!

waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen, is gepleegd door twee of meer daders die daarvoor strafrechtelijk veroordeeld zijn. 3.6.2. In het arrest van 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:873 heeft de Hoge Raad overwogen dat art. 36e, zevende lid, Sr voorziet in het opleggen van een individuele verplichting tot betaling van het totale geschatte bedrag aan voordeel dat door twee of meer personen uit een door hen gepleegd strafbaar feit wederrechtelijk is verkregen. Voor het opleggen van zo een hoofdelijke betalingsverplichting is vereist dat het verkregen wederrechtelijk voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken. 3.6.3. Niet is vereist dat de mededader(s) die uit het strafbaar feit 'gemeenschappelijk voordeel' hebben behaald, voor dat feit veroordeeld zijn. Indien een veroordeling uitblijft en aan die mededader(s) niet een betalingsverplichting als in art. 36e, zevende lid, Sr bedoeld wordt opgelegd, zal dat evenwel ten gevolge hebben dat de betrokkene aan wie de hoofdelijke betalingsverplichting is opgelegd, zijn uit de hoofdelijke verbondenheid voortvloeiend regresrecht niet zal kunnen uitoefenen. 3 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.! 13!

ECLI:NL:HR:2015:1782 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-07-2015 Datum publicatie 08-07-2015 Zaaknummer 13/02920 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1001 Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie 1. Gegronde klacht over toewijzing vordering b.p. 2. Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn in cassatie. Conclusie AG over o.m. rechtstreekse schade a.b.i. art. 361.2 aanh en onder b Sv en het belang dat de overtreden strafbepaling beschermd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0317 RvdW 2015/895 RvdW 2015/897 Uitspraak 7 juli 2015 Strafkamer nr. 13/02920 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 21 mei 2013, nummer 21/004901-12, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.! 14!

2 Beoordeling van het middel 2.1. Het middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. 2.2. Op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal in het bijzonder die onder 12 is het middel terecht voorgesteld. 3 Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde werkstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. 4 Slotsom Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 5 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis; vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 95 uren bedraagt, subsidiair 47 dagen hechtenis; vernietigt de bestreden uitspraak voorts wat betreft de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de beslissing tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.! 15!

ECLI:NL:HR:2015:1784 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-07-2015 Datum publicatie 07-07-2015 Zaaknummer 13/02659 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1002, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ7878, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Palm Invest. Strafbaarheid bewezenverklaarde. Art. 5:2 Wet op het financieel toezicht (Wft) en art. 1 sub 2 WED. In de periode van 1 aug tot 1 juli 2011 ontbrak in art. 1 sub 2 WED een verwijzing naar art. 5:2 Wft. De klacht stuit af op art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, nu het overeenkomstig de tll bewezenverklaarde feit betrekking heeft op gedragingen die zijn gepleegd in de periode van 1 nov 2005 tot eind nov 2006, welke gedragingen o.g.v. het toen geldende art. 3.1 Wet toezicht effectenverkeer 1995 strafbaar waren. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0309 RvdW 2015/894 RvdW 2015/896 Uitspraak 7 juli 2015 Strafkamer nr. 13/02659 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 april 2013, nummer 23/002303-10, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970. 1 Geding in cassatie! 16!

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Namens de benadeelde partij [betrokkene 1], heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de opgelegde straf betreft, tot verlaging daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige. 2 Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel 2.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof omtrent de strafbaarheid van het onder 4 bewezenverklaarde feit. 2.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat: "[A] B.V. ([A] B.V.) in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006 te Hilversum telkens opzettelijk effecten heeft aangeboden zonder dat ter zake de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar was te weten obligatieleningen van [A] BV aan onder meer de volgende beleggers: - [betrokkene 1] (obligatieovereenkomst 20.000,00) en - [betrokkene 2] (obligatieovereenkomst 25.000,00) en - [betrokkene 3] (obligatieovereenkomst 20.000,00 en 10.000,00) en - [betrokkene 4] (obligatieovereenkomst 10.000,00 en 10.000,00), aan het plegen van bovengenoemde strafbare feiten hij, verdachte, telkens feitelijk leiding heeft gegeven." 2.3. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende in: "Onder feit 4 is bewezenverklaard dat de verdachte als feitelijk leidinggever van [A] B.V. in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006 effecten heeft aangeboden zonder dat ter zake de aanbieding een prospectus algemeen verkrijgbaar was. Ten tijde van het plegen van dit feit werd deze overtreding aangemerkt als een economisch delict in artikel 1 sub 2 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) en als zodanig ook strafbaar gesteld (artikel 1, 2 en 6 WED). De Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) is daarna op 1 januari 2007 komen te vervallen en het verbod van 3 lid 1 Wte 1995 is thans opgenomen in artikel 5:2 van de Wet op het Financieel toezicht (Wft) die wet per 1 januari 2007 inwerking is getreden. Bij de invoering van art 5:2. Wft heeft de wetgever per abuis nagelaten dit artikel aan te merken als een economisch delict in de zin van die wet. Deze omissie in de wetgeving heeft de wetgever inmiddels ook weer hersteld. Bij wijziging van de WED (Staatsblad 2011, nr. 248) is artikel 1 van deze wet gewijzigd in die zin dat opnieuw artikel 5:2 is ingevoegd. In de kamerstukken betreffende deze wijziging (kamerstuk 2008/2009, nr 32036, memorie van toelichting) is vermeld dat deze aanpassing het mogelijk maakt opzettelijke overtreding van artikel 5:2 Wft strafrechtelijk af te doen, welke bevoegdheid per abuis was weggevallen bij de introductie van het boetestelsel financiële wetgeving. Uit het voorgaande volgt dat de wetgever is overgegaan tot reparatie van de desbetreffende wetgeving. De rechtbank heeft bij haar vonnis van 22 april 2010 geoordeeld dat deze omissie van de wetgever een misslag van de wetgever was en mitsdien geen sprake is geweest van een veranderd inzicht over de strafwaardigheid van de gedraging en geen aanleiding diende te geven tot het buiten toepassing laten van de strafbedreiging uit 2005/2006.! 17!

De raadsman en het openbaar ministerie hebben zich op het standpunt gesteld dat nu de misslag ook thans nog niet is hersteld, de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof verwerpt het verweer bij het ontbreken van feitelijke grondslag, nu het ervoor moet worden gehouden dat op het moment van begaan van het feit de verweten gedraging met straf was bedreigd en thans op het moment van berechting door de reparatiewetgeving opnieuw is strafbaar gesteld. Daaraan doet niet af dat gedurende enige tijd de omschreven gedraging door een misslag van de wetgever niet strafbaar was gesteld. Als tot uitgangspunt zou moeten worden genomen dat niet enig aan de wetgever toe te schrijven inzicht over de strafwaardigheid het bij de toepassing van artikel 1, tweede lid Sr als het leidende beginsel zou moeten genomen, maar het vertrouwen dat de burger mag stellen in de wet zelf, dan nog is dat vertrouwen in casu niet beschaamd, nu de gedraging van de verdachte op het moment van begaan daarvan strafbaar was - en ook kenbaar voor hem -, is dat niet anders dan op het moment van berechting. Tussenliggende wijzigingen doen daar niet aan af, nu die wijzigingen inmiddels door de wetgever in de oude toestand zijn hersteld. De verdediging heeft nog een beroep gedaan op het zogenoemde Scoppola-arrest (EHRM 17 september 2009, LJN BK6009) en de interpretatie die de Hoge Raad daaraan heeft gegeven (HR 12 juli 2011, LJN BP6878). Dit beroep kan de verdediging niet baten. De Hoge Raad heeft in dat arrest bepaald dat hij blijft bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen het vervallen van strafbaarstellingen. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat die rechtspraak goede grond heeft, omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten, welk inzicht naar het oordeel van de Hoge Raad door de wetgever wordt vastgelegd in bijzondere overgangsbepalingen. Uit het herstellen van de misslag leidt het hof af dat de strafbedreiging niet gunstiger is voor de verdachte. Het verweer wordt mitsdien verworpen." 2.4. Op 1 augustus 2009 is met de inwerkintreding van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving de WED gewijzigd waardoor de per 1 januari 2007 in art. 5:2 Wet op het financieel toezicht (verder: Wft) neergelegde - uit het voordien geldende art. 3, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer 1995 overgenomen - prospectusplicht niet langer in art. 1 sub 2 WED was opgenomen. Naleving van de desbetreffende plicht kon worden gehandhaafd via het bestuursrecht. Met de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wijzigingswet financiële markten 2010 (Stb. 2011, 248) is genoemd art. 5:2 Wft opnieuw in art. 1 sub 2 WED ingevoegd. In de periode van 1 augustus 2009 tot 1 juli 2011 ontbrak in genoemde bepaling van de WED derhalve een verwijzing naar art. 5:2 Wft. 2.5. Art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving (Stb 2009, 327) luidt: "Ter zake van overtredingen die hebben plaatsgevonden of zijn aangevangen voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing." 2.6. De klacht van het middel sluit af op art. XII van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving, nu het overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaarde feit betrekking heeft op gedragingen die zijn gepleegd in de periode van 1 november 2005 tot eind november 2006, welke gedragingen op grond van het toen geldende art. 3, eerste lid, Wet toezicht effectenverkeer 1995 strafbaar waren. 3 Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel! 18!

3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. 3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren. 4 Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5 Slotsom Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist. 6 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf; vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt; verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.! 19!

ECLI:NL:HR:2015:1793 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-07-2015 Datum publicatie 08-07-2015 Zaaknummer 14/02104 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1015, Gevolgd Rechtsgebieden Strafrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Slagende bewijsklacht witwassen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl SR-Updates.nl 2015-0313 RvdW 2015/907 RvdW 2015/909 Uitspraak 7 juli 2015 Strafkamer nr. S 14/02104 M AGE/SG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, Militaire Kamer, van 3 april 2014, nummer 21/007547-13, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981. 1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.! 20!

2 Beoordeling van het vierde middel 2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde ontoereikend is gemotiveerd. 2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat: "hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 6 december 2011, in Nederland, voorwerpen, te weten, personenauto's en/of sieraden en/of geldbedragen en/of wapens en/of honden en/of andere op waarde te waarderen roerende goederen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, van het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, een gewoonte heeft gemaakt." 2.2.2. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - bevestigd. Dit vonnis houdt met betrekking tot de bewijsvoering het volgende in: "Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte is een groot aantal kassabonnen en andere rekeningen aangetroffen en in beslaggenomen. Op nagenoeg alle bonnen staat vermeld dat de betaling contant is gebeurd. Tijdens het onderzoek met betrekking tot het witwassen is de periode van bevraging beperkt tot 2 jaren en wel van 01-01-2010 tot 01-01-2012. In die periode werd voor een totaalbedrag van 48.881,99 aan contante betalingen verricht. Naar aanleiding van een onderzoek bij de belastingdienst is vastgesteld dat verdachte in 2008 kon beschikken over een netto inkomen per maand van 1.913,83, in 2009 over 1.939,08 en in 2010 over 2.044,58. De echtgenote van verdachte, [betrokkene 1], kon in 2010 beschikken over een netto inkomen per maand van 29,75. Voor wat betreft de inkomsten en uitgaven van verdachte is een zogenaamde kasopstelling samengesteld. Uit die kasopstelling is vastgesteld dat, uitgaande van een beginsaldo van 50,-- op 1 januari 2006, er tot en met 6 december 2011 zijnde de tenlastegelegde periode, aan legale contante ontvangsten (inclusief bankopnamen) sprake is van een bedrag van 62.729,37, het eindsaldo voor wat betreft de contante ontvangsten sprake is van een bedrag van 2.433,78 waardoor beschikbaar was om contant uit te geven een bedrag van 60,345,59. Aan feitelijke contante uitgaven (inclusief bankstortingen) is een bedrag van 135.038,92 vastgesteld in voornoemde periode. Op grond van het voorgaande stelt de militaire kamer vast dat tegenover de legaal door verdachte ontvangen inkomsten een bedrag van 74.693,33 door verdachte contant is uitgegeven waarvoor geen legale herkomst gevonden is. Personenauto's: Op 7 september 2010 koopt verdachte een BMW 320d met kenteken [AA-00-AA] voor een bedrag van 22.500,--. Na inruil van een Volvo personenauto wordt een bedrag van 6.000,-- op het factuurbedrag in mindering gebracht waardoor blijft te betalen 16.500,--. Deze overeenkomst is vastgelegd in een koopovereenkomst, waarop verdachte als koper staat vermeld, die op 3 september 2010 door verdachte in Groningen is ondertekend. Verdachte herkent de handtekening op die koopovereenkomst als zijnde zijn handtekening. De factuur, gedateerd 7 september 2010, is aan [verdachte], [a-straat 1], [plaats], gericht. Autobedrijf [A] v.o.f. te [plaats], alwaar voornoemde BMW is gekocht, heeft op de factuur op 6 september 2010 een bedrag van 6.500,-- ontvangen van de bankrekening van [betrokkene 2] e/o.! 21!

De stiefvader van verdachte, [betrokkene 2], verklaart dat [verdachte] (verdachte) de auto heeft opgehaald. Uit een door de politie ingesteld onderzoek is vastgesteld dat verdachte op 26 augustus 2011 aangifte heeft gedaan van vernieling van een BMW 320d met kenteken [AA-00-AA]. De vernieling zou hebben plaatsgevonden in de [a-straat 1] te [plaats]. Getuige [betrokkene 5] verklaart dat hij weet dat verdachte een BMW heeft. Getuige [betrokkene 6] verklaart op de vraag in welke auto [verdachte] (verdachte) rijdt: "een BMW volgens mij". De vader van verdachte, [betrokkene 4] verklaart op de vraag "hoeveel auto's heeft uw zoon [verdachte]?": "Twee auto's. Zijn BMW en zijn Ford Ka." Op 3 oktober 2011 is bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer een postcode bevraging gedaan op het adres [a-straat 1], [...] te [plaats]. Hieruit is gebleken dat de navolgende voertuigen op dit adres staan geregistreerd: Ford, type Ka 1.31, met kenteken [BB-00- BB] en op naam gesteld van verdachte. [betrokkene 3], voorheen eigenaar van de Ford Ka, verklaart de auto te koop te hebben aangeboden op de website van marktplaats. Er reageerde een jongedame die samen met haar vriend en moeder zijn langsgekomen en een proefrit hebben gemaakt. Na de proefrit hebben zij de auto gekocht. De jonge man betrof een atletische, beetje patserig persoon die in een opzichtige auto reed met lichtmetalen velgen, een BMW 320, kleur zwart. De Ford Ka is verkocht op 14 maart 2011. De auto is verkocht voor een bedrag van 2.550,-- welk bedrag contant in, voor zover de getuige zich kan herinneren, biljetten van 50 euro werd betaald. De getuige weet dit nog omdat het een behoorlijke stapel was. Op grond van het voorgaande stelt de militaire kamer vast dat zowel de BMW alsmede de Ford Ka door verdachte zijn gekocht en aan hem in eigendom toebehoorden. Weliswaar verklaart de stiefvader van verdachte dat hij het factuurbedrag van 22.500,00 heeft voldaan, door overmaking, inruil van een oude auto en met 10.000,- contant geld dat hij nog had liggen, kennelijk als een gunst voor verdachte, de militaire kamer acht deze verklaring niet geloofwaardig. De stiefvader heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote een inkomen hebben van rond de 3.800,- per maand en dat zij een buffertje hebben van 10.000,- aan spaargeld, als appeltje voor de dorst en 'voor als er iets kapot gaat', waarvan een deel reeds is gebruikt voor een dakreparatie. Er is niet aannemelijk geworden dat/waarom de stiefvader die nog andere kinderen had en die niet zeer vermogend is ten behoeve van een van zijn kinderen een auto koopt van 22.500,00, meer dan het dubbele van het restant van zijn financiële buffer. Verdachte zelf heeft daarover desgevraagd ook geen verklaring gegeven. Daarbij komt dat de stiefvader heeft verklaard geen antwoord te kunnen geven op de vraag hoe het mogelijk was dat hij een contantbedrag van 10.000,-- "had liggen". Sieraden: Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte werden op de zolder een tweetal doosjes aangetroffen met als opschrift Pequignet en Movado. Ook werd tijdens de doorzoeking een tweetal horloges aangetroffen, te weten een herenhorloge van het merk EP Pequignet en een dameshorloge van het merk Movado, welke aan de echtgenote van verdachte, [betrokkene 1] werden getoond. [betrokkene 1] verklaarde dat deze horloges gekocht zijn bij een juwelier genaamd [B] aan de [b-straat 1] te [plaats]. Uit informatie, verkregen van [B] blijkt dat [verdachte], [a-straat 1] te [plaats], op 10 juni 2006 een horloge van het merk Movado gekocht heeft ter waarde van 1.930,--. Voor de aankoop heeft [verdachte] 30,-- korting gekregen. Het bedrag van 1.900,-- werd contant betaald. Ook blijkt uit voornoemde informatie dat [verdachte], [a-straat 1] te [plaats] op 15 augustus 2006 een horloge van het merk EP Pequignet heeft gekocht ter waarde van 2.890,--. [verdachte] ontving een korting van 8% en het restant, 2.658,--, werd contant betaald. Uit de inbeslaggenomen bonnen, waarvan een overzicht is gemaakt betreffende contante betalingen die door verdachte zijn gedaan in de periode 01 januari 2010 / 01 januari 2012 kan worden vastgesteld dat op 12 januari 2010, 23 februari 2010 en 15 oktober 2010 voor een totaalbedrag van 6.695,-- is betaald aan [C] voor de aankoop van 2 Breitling horloges. Geldbedragen:! 22!

Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte op 6 december 2011 is op verschillende locaties in de woning contant geld aangetroffen tot een totaalbedrag van 2.433,78. Wapens: Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte op 6 december 2011 zijn een tweetal vuurwapens aangetroffen, te weten een Luger 9mm Tangfoglio 9x19 mm en een Smith & Wesson kaliber.357. Uit eerder genoemd bonnenoverzicht blijkt dat verdachte op 14 december 2010 een bedrag van 900,-- betaald heeft aan [D] betreffende de aankoop van een Smith and Wesson en op 8 november 2011 1.550,-- aan [E] betreffende de aankoop van de Tangfoglio. Honden: Uit een door verdachte op 5 juli 2011 ondertekend contract kan worden vastgesteld dat hij in de V.S. voor een bedrag van $ 10.000,-- (omgerekend 7.692,20) twee honden heeft gekocht. Verdachte erkent dat hij de twee bij hem aangetroffen honden heeft gekocht. Ter zitting is door verdachte een schriftelijke overeenkomst overgelegd inhoudende: "Ik heb [verdachte] geld geleend voor die hond te kopen. Dat heb ik van mijn rekening over gemaakt. Een bedrag van 10.000 dollar." Deze overeenkomst is getekend door ene [betrokkene 2] en door verdachte en is gedateerd 9 september 2013. De militaire kamer is van oordeel dat voornoemde overeenkomst als onaannemelijk terzijde dient te worden geschoven. Verdachte heeft in het vooronderzoek lange tijd gezwegen hoe hij de aanschaf van de honden heeft bekostigd. Verdachtes raadsman heeft voorts in diens conclusie m.b.t. de ontnemingsvordering namens verdachte gesteld dat het geld voor de honden afkomstig was van een vriend. Verdachtes stelling ter zitting, dat hij het aankoopbedrag zou hebben geleend van zijn stiefbroer wijkt daarvan af en wordt vervolgens slechts onderbouwd met een niet te verifiëren, achteraf opgestelde brief waarin ieder detail ontbreekt en waarvan de inhoud, naar het oordeel van de rechtbank, allerminst duidelijk is. Andere op waarde te waarderen roerende goederen: In de periode van 8 tot 15 april 2011 is verdachte op vakantie in Egypte geweest voor welke vakantie een bedrag van 2.029,97 is betaald. In de periode 6 augustus 2011 tot en met 14 augustus 2011 is verdachte op vakantie geweest in Antalya te Turkije. De reis is geboekt op 11 februari 2011 en de reissom bedroeg 2.857,50. De reissom is betaald door [betrokkene 7] te [plaats]. Vanaf 6 februari 2012 verbleef verdachte voor een vakantie in Lapland. Uit onderzoek is vastgesteld dat deze vakantie op 20 oktober 2011 tot stand is gekomen. De reis kostte in totaal 3.005,--. De reis is geboekt door [betrokkene 1], [a-straat 1] te [plaats]. Als deelnemers aan de reis zijn opgegeven [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1983 en [verdachte], geboren [geboortedatum] 1981. Een bedrag van 598,50 is overgemaakt van de rekening van [betrokkene 2] en 2.406,50 van de rekening op naam van [betrokkene 8]. Gesteld wordt dat genoemde drie vakanties schenkingen betroffen van ouders / stiefouders. Verdachte is op 9 april 2010 gehuwd met [betrokkene 1]. De volledige reissom voor de reis naar Egypte is betaald door de stiefvader van verdachte [betrokkene 2]. De militaire kamer acht het niet onaannemelijk dat deze reis verdachte als huwelijkscadeau is geschonken. De militaire kamer acht het daarentegen onaannemelijk dat verdachte binnen een tijdsbestek van enkele maanden daarna nog tweemaal een vrij kostbare vakantie als geschenk gekregen heeft, mede gelet op de ongebruikelijke wijze van betaling van die reizen, via rekeningen van meerdere andere personen. Overige: Naast voornoemde aankopen zijn er nog vele contante uitgaven door verdachte gedaan. Het volledig overzicht betreffende deze contante betalingen is weergegeven in de hiervoor aangehaalde kasopstelling welke als bijlage is gevoegd bij het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. Verdachte weigert op hem gestelde vragen te antwoorden en weigert inzicht te geven in zijn financiële uitgavenpatroon zoals hiervoor weergegeven, of over bronnen van contant! 23!

geld. Dat heeft tot gevolg dat de militaire kamer geen rekening kan houden met eventueel alternatieve bronnen voor de gedane uitgaven. Bij gebreke van een legale inkomstenbron voor de door verdachte gedane contante uitgaven kan het naar het oordeel van de militaire kamer daarom niet anders dan dat verdachte gelden uit enig misdrijf op de wijze zoals hiervoor omschreven heeft witgewassen." 2.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt als verklaring van de verdachte onder meer in: "Ik dacht dat ik in eerste aanleg zou worden vrijgesproken. Ik had geld gespaard. Ik verdiende 1.500 per maand en woonde nog gewoon thuis. Ik houd niet van banken. Het bedrag aan rente dat je ontvangt is niet hoog. Ik zie liever wat ik heb. U houdt mij voor dat dat toch risico's inhoudt, bijvoorbeeld in geval van brand of diefstal. Ik vertrouw banken niet." 2.2.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in: "Het hoger beroep Heden heeft Cl toegelicht hoe het zo kan zijn dat hij gedurende de litigieuze periode over meer contanten kon beschikken dan uiteindelijk door justitie 'gezien'. (...) Gelet op het dossier en meer in het bijzonder gezien de vele contante betalingen die zijn verricht; is het uiterst onaannemelijk dat Cl (en zijn partner) op 1 januari 2006 slechts beschikte over EUR 50 aan contanten. Het is veeleer aannemelijk dat Cl reeds toen beschikte over substantiële contanten en dat ook in de periode daarvoor Cl gewoon was a contant te betalen. Ik stel vast dat Cl vóór zijn carrière als militair bij zijn oom heeft gewerkt. Zijn vrouw zegt daarover bij de RC: "Hij heeft voordat hij bij de luchtmacht werkte, bij zijn oom gewerkt als loodgieter. Dat was een fulltime baan." Een fulltime dienstverband terwijl je bij je bij ouders woont en geen geld hoeft af te dragen, staat garant voor een substantieel vermogen aan het einde van deze periode. Gesteld dat Cl per maand (conservatief) EUR 1.000 apart heeft gelegd, dan levert dat jaarlijks 12.000 euro op. In 5 jaar tijd is dat 60.000 euro. Bij de politie heeft Cl al verklaard dat hij al jaren spaart [pv d.d. 7-12-11 te 13.00 uur pag. 17 van 19]; In de pleitnota e.a. staat: Spaargeld Door het OM is tevens geen rekening gehouden met het spaargeld van CL. Daarmee heeft hij diverse uitgaven gedaan. CL is eind 2006 op zichzelf gaan wonen en werd voor die tijd altijd (financieel) onderhouden door zijn ouders. CL heeft van jongs af aan altijd werk gehad en verdiende op vroege leeftijd al redelijk goed (blijkt ook uit de rekeningafschriften) en gedurende de tijd dat hij bij zijn ouders woonde heeft hij een flink geldbedrag bij elkaar gespaard. Het spaargeld zette CL niet op de bank. Daar had CL geen vertrouwen in. Zijn vrouw bemoeide zich niet met het spaargeld van CL. Dikwijls kocht CL van zijn spaargeld elektronica. Het geld dat CL door de jaren heen spaarde is inmiddels zo goed als op. Het spaargeld verstopte CL op meerder plekken in huis, dat leek hem het meest veilig. Zo is er bij de doorzoeking geld aangetroffen onder het matras van CL. Dat CL een echte spaarder was, wordt bevestigd door de stiefvader van CL die bij de RC is gehoord als getuige op 22 april 2013: Op de vraag of getuige wist of CL spaargeld had antwoordt hij: "Ja. Hij heeft altijd gewerkt. Hij hoefde nooit thuis iets af te geven. Hij rookte niet, hij stapte niet, hij dronk niet. Hij kon dus altijd sparen. Op de vraag of CL ook contanten had antwoordt hij: "[verdachte] was niet zo'n bankman" (...) "Hij was een pinneke".! 24!