ALGEMENE MAATREGELEN VAN BESTUUR

Vergelijkbare documenten
WIJ BEATRIX, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE- NASSAU, ENZ. ENZ. ENZ.

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Teelthandleiding wettelijke regels

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds en uitrijden drijfmest en vloeibaar zuiveringsslib 2016.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

ONTWERP DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN. Gelet op de artikelen 10, eerste lid, en 12, derde lid, van de Meststoffenwet; BESLUIT:

Aan De Staatssecretaris van Economische Zaken Mevrouw SAM. Dijksnia Postbus EX Den Haag. TCB A106(2015) Den Haag, 23 juli 2015

Nota van Toelichting. 1 Inleiding

Nota van Toelichting. 1 Inleiding

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

De Raad van State gehoord (advies van., no...);

Richtlijn 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn)

2. Onderdeel f komt te luiden: f. Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;.

Paarden 6 mnd., kg 11 11,6 127,6 36,6 402,6 17,5 192,5 Paarden 6 mnd., > 450 kg 4 15,0 60,0 47,6 190,4 22,0 88,0 Totaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

> Retouradres Postbus EK Den Haag Directoraat-generaal Agro

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Historiek besluit - (B.S., 16 augustus 2011) - Gewijzigd bij BVR 25 januari 2013 (B.S., 19 februari 2013, I : 1 januari 2013)

WIJ BEATRIX, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE- NASSAU, ENZ. ENZ. ENZ.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Mestbeleid in Nederland: kaders en vooruitblik

Hebben goedgevonden en verstaan: Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet 1 wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

Nota van toelichting. 1. Inleiding

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

c.c. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu Mevrouw S.A.M. Dijksma Postbus EX Den Haag Bilthoven, 29 augustus 2016

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Vrijstelling van de heffingen Meststoffenwet voor kleine bedrijven, tuinbouwbedrijven en tuincentra

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

RICHTLIJN VAN DE RAAD van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (91/676/EEG)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

De Raad van State gehoord (advies van, nr. ); HEBBEN GOEDGEVONDEN EN VERSTAAN:

(Besluiten waarvan de publikatie niet voorwaarde is voor de toepassing RAAD RICHTLIJN VAN DE RAAD. van 12 december 1991

Besluit van. tot wijziging van het Besluit gebruik meststoffen ter uitvoering van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn

NOTA VAN WIJZIGING. Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: Artikel I, onderdeel D, komt te luiden: Artikel 54, tweede lid, komt te luiden:

Besluit van. tot intrekking Asbestbesluit milieubeheer

Het Besluit beheer elektrische en elektronische apparatuur wordt als volgt gewijzigd:

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 7 november 2012;

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van (datum), nr., Directie Wetgeving en Juridische Zaken;

DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT,

tot wijziging van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen (nucleaire drukapparatuur)

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 7 december 2000 (1)

Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel b, aanhef, wordt de komma aan het slot vervangen door een dubbele punt.

Hoe maak je een bemestingsplan binnen de gebruiksnormen

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van..., no. trcjz..., Directie Juridische Zaken;

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 8

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Besluit van. Hebben goedgevonden en verstaan: ARTIKEL I. Het Registratiebesluit externe veiligheid wordt als volgt gewijzigd:

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat;

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de implementatie van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn

Besluit van. Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel I. Het Besluit met arseenverbindingen behandeld hout milieubeheer wordt ingetrokken.

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Besluit van 15 november 2007, houdende regels met betrekking tot het lozen vanuit particuliere huishoudens (Besluit lozing afvalwater huishoudens)

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

WETENSCHAPPELIJK COMITE VAN HET FEDERAAL AGENTSCHAP VOOR DE VEILIGHEID VAN DE VOEDSELKETEN

Zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn ( ): proces en stand van zaken. Inhoud

In artikel 1.1, tweede lid, worden het volgende begrip en de daarbij behorende begripsomschrijving in alfabetische rangschikking ingevoegd:

Naar een duurzaam bodemen nutriëntenbeheer via de kringloopwijzer akkerbouw

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

3. Analysegegevens digistaat: Vrachten worden gewogen en bemonsterd volgens meststoffenwet en volgens meststoffenwet op de landbouwgrond aangevoerd.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

de heer Uwe CORSEPIUS, secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie

Gelet op het koninklijk besluit van 6 oktober 1977 betreffende de handel in meststoffen en bodemverbeterende middelen;

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Analyse van N_min in de bodem van maïspercelen Vruchtbare Kringloop Achterhoek/Liemers

3 december 1992, houdende plaatsing in het

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

ECLI:NL:RVS:2007:BB7292

Gebruiksruimte anders verdelen tussen maïs en gras?

Uitspraak. Algemene wet bestuursrecht. JOM 2017/471 JBO 2017/129 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden. uitspraak

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Equivalente maatregelen bemesting open teelten Voorstel ingediend door LTO en NAV bij het Ministerie van Economische Zaken

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Tweede Kamer der Staten-Generaal

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Mest, mestverwerking en wetgeving

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Beleidsregels aanbesteding van werken 2005

Transcriptie:

ALGEMENE MAATREGELEN VAN BESTUUR Besluit gebruik meststoffen Kernbeschrijving Het BGM heeft tot doel om de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de geurhinder en de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. Inleiding Het besluit bevat voorschriften die, overeenkomstig de goede landbouwpraktijk, beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen worden aangewend. Deze beperkingen gelden naast de beperkingen die ten aanzien van de omvang van het meststoffengebruik en de omvang van de productie van dierlijke meststoffen zijn gesteld bij en krachtens de Meststoffenwet. Deze inleiding bestaat uit de teksten van de toelichting bij de oorspronkelijke tekst van het Besluit gebruik meststoffen, Stb. 1997, 601 (hierna: BGM), alsmede van de toelichtingen bij de achtereenvolgende wijzigingsbesluiten. Deze teksten zijn voorzien van bronvermelding. De inleiding bevat uitsluitend teksten die niet bij de toelichtingen bij de artikelen van het BGM kunnen worden ondergebracht. Voor de leesbaarheid is de actuele nummering van de artikelen van de Meststoffenwet gebruikt en zijn benamingen afgekort. 1. Algemeen Het BGM voorziet in fosfaat gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen, in bepalingen omtrent de toegestane uitrij periode en bepalingen omtrent emissiearme aanwending van dierlijke meststoffen. De in het BGM neergelegde fosfaat gebruiksnormen voor grond behorend bij landbouwbedrijven, inclusief de volumenormen voor waterige fracties, behoeven in het onderhavige besluit niet meer te worden opgenomen, nu regulering van het gebruik van zowel de hoeveelheden fosfaat als van de hoeveelheden stikstof op die gronden geschiedt op basis van het nieuwe heffingenstelsel. Het BGM en het BOOM zijn vastgesteld op basis van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb). Een aantal bepalingen in die besluiten heeft echter mede gevolg en voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dat is 11

bijvoorbeeld het geval bij de voorschriften inzake het gebruik van mest op bevroren of met sneeuw bedekte bodem (artikel 3 BGM, artikel 28 BOOM), op drassige grond en op steile hellingen. Daarmee is de vraag aan de orde of het aanbeveling verdient het besluit mede te baseren op de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo). De Wvo strekt tot bescherming van het oppervlaktewater. Daartoe zijn bij of krachtens de Wvo regels gesteld omtrent activiteiten waarbij, voor zover hier van belang, meststoffen anders dan met behulp van een werk direct of via een kort transport over de bodem in het oppervlakte water kunnen geraken en die direct aan een persoon zijn toe te schrijven. Deze activiteiten zijn in beginsel vergunningplichtig. De vergunningplicht kan worden opgeheven door het stellen van algemene regels. Dat is gebeurd bij het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, waarbij onder meer regels zijn gesteld inzake het meemesten van sloten en het lateraal uitspoelen van toegediende meststoffen van direct naast het oppervlaktewater gelegen landbouwgrond. De afbakening tussen de Wbb en de Wvo is geregeld in artikel 99 Wbb, dat bepaalt voor zover hiervan belang dat de artikelen 6 tot en met 11 van de Wbb niet van toepassing zijn op gedragingen voor zover daaromtrent regels gelden die zijn gesteld bij of krachtens de Wvo. Deze bepaling zou de indruk kunnen wekken dat daar waar het gebruik van mest kan leiden tot afspoeling van nutriënten naar het oppervlaktewater, uitsluitend het Lozingenbesluit open teeltenveehouderij geldt en het BGM en het BOOM niet van toepassing zouden zijn. Dat is natuurlijk niet de bedoeling en uit de wetsgeschiedenis van de Wbb blijkt ook dat dit niet het geval is. Om echter elke twijfel uit te sluiten wordt aan artikel 16 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een zevende lid toegevoegd, waarmee de reikwijdte van dat besluit op twee punten wordt uitgebreid. Ten eerste wordt de zone van 14 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater, die tot nu toe bepalend was voor de toepassing van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij op het gebruik van bestrij-dingsmiddelen, nu ook bepalend voor de toepassing van dat besluit op het gebruik van meststoffen. Ten tweede worden in deze zone de artikelen 2 tot en met 6d BGM en de artikelen 12 tot en met 34c BOOM van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee wordt buiten twijfel te gesteld dat de gebruiksvoorschriften van het BGM en het BOOM onverminderd van toepassing zijn ook daar waar het gebruik van meststoffen het karakter van een diffuse lozing kan hebben, te weten in de zone van 14 meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater. NvT bij het besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, Stb. 2001, 479 Het BGM heeft tot doel om de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen en stikstofkunstmest terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de geurhinderende emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. Het besluit 12

bevat daartoe voorschriften die, overeenkomstig de goede landbouwpraktijk, beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen worden aangewend. Deze beperkingen gelden naast de beperkingen die ten aanzien van de omvang van het meststoffengebruik en de omvang van de productie van dierlijke meststoffen zijn gesteld bij en krachtens de Meststoffenwet. Op grond van die wet zijn ook regels gesteld ten aanzien van de minimum opslagcapaciteit waarover een bedrijf moet beschikken ter overbrugging van de periode waarin dierlijke meststoffen niet uitgereden kunnen worden (artikelen 27 tot en met 30 UB Meststoffenwet). De in het BGM gestelde voorschriften zijn mede noodzakelijk voor de uitvoering van Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375; hierna: Nitraatrichtlijn), Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000, tot het vaststellen van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327; hierna: Kaderrichtlijn Water) en Richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigde stoffen (PbEG L309; hierna: NEC-richtlijn). De onderhavige wijziging van het BGM is primair noodzakelijk om te voldoen aan het arrest van het Europese Hof van Justitie van 2 oktober 2003 (Zaak C-322/00; M en R 2003, 116; JM 2003 nr. 126; Agrarisch Recht 2003, nr. 5183) in de inbreukprocedure tegen Nederland en aan het akkoord dat vervolgens met de Europese Commissie is bereikt over aanpassingen in de Nederlandse wetgeving ter voldoening aan de Nitraatrichtlijn (brieven aan de Tweede Kamer van 19 mei 2004 en 1 juli 2004; Kamerstukken II 2003/04, 28 385, nrs. 26 en 37). Voor een totaal overzicht van die aanpassingen zij verwezen naar hoofdstuk II van de Memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet met betrekking tot de invoering van de gebruiksnormen (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3). Op 27 augustus 2004 is het herziene Derde Actieprogramma inzake de Nitraatrichtlijn (hierna: Derde Actieprogramma) naar de Tweede Kamer gestuurd bij brief van de staatssecretaris van VROM (Kamerstukken II 2003/04, 28 385 en 26 729, nr. 40). Op 15 september 2004, na een algemeen overleg op 31 augustus 2004 (Kamerstukken II 2004-2005, 28 385 en 26 729, nr. 44), heeft de regering het herziene Derde Actieprogramma aan de Commissie doen toekomen. Ten aanzien van het BGM heeft het akkoord met de Commissie tot gevolg dat het BGM op een aantal punten is aangescherpt. Tegelijkertijd is een aantal versoepelingen ten opzichte van het BGM, als neergelegd in de Vrijstellingsregeling gebruik meststoffen, thans opgenomen in het BGM, voor zover deze in overeenstemming zijn met het akkoord met de Commissie. De Vrijstellingsregeling kan daarmee komen te vervallen. Als gevolg van de afspraak met de Commissie dient niet alleen het BGM, maar ook het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (hierna: Lozingenbesluit of LOTV) te worden aangepast. Dit in verband met de ver- 13

breding van de bemestingsvrije zone tot vijf meter langs natuurlijke waterlopen in hoog Nederland. De NEC-richtlijn brengt met zich dat de regelgeving op het gebied van emissiearm aanwenden van mest dient te worden aangescherpt. Deze richtlijn heeft onder meer tot doel de emissies van verzurende en eutrofiërende stoffen te beperken en zo de bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid op leefniveau te verbeteren. Door het vaststellen van nationale emissieplafonds, en het regelmatig herzien daarvan, wordt uiteindelijk beoogd te bereiken dat de kritische niveaus en de kritische belasting niet meer worden overschreden. Op grond van de NEC-richtlijn dient Nederland de jaarlijkse nationale emissie van ammoniak terug te brengen tot 128 kiloton per jaar. Dit emissieplafond moet uiterlijk in 2010 worden bereikt (artikel 4, juncto bijlage I van de Richtlijn).Dit emissieplafond is gelijk aan het plafond dat op 1 december 1999 in internationaal verband voor Nederland is overeengekomen in het zogenoemde Gothenburg-protocol (Protocol van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties ter bestrijding van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand).het onderhavige besluit strekt ertegen deze achtergrond toe de regels ten aanzien van het emissiearm aanwenden van drijfmest op bouwland aan te scherpen. Ter voldoening aan boven genoemd arrest van het Europese Hof wordtin de Meststoffenwet een stelsel van gebruiksnormen opgenomen. Hiertoe wordt de Meststoffen wet ingrijpend gewijzigd (Wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen), Stb. 481). Als gevolg van deze wijzigingen dient er in het BGM ook een aantal wijzigingen te worden doorgevoerd. Er wordt waar mogelijk aangesloten bij de definities van de Meststoffenwet,zoals deze per 1 januari 2006 komen te luiden. Voor de definitie van zand -of lössgrond, klei grond en veen grond wordt ook verwezen naar de Meststoffenwet. Er wordt niet langer verwezen naar de kaarten van Bijlage I (oud) van het BGM voor de definitie van zandof lössgrond, maar naar de kaarten bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Dit draagt bij aan de duidelijkheid en consistentie van de mestwetgeving. Bij het begrip dierlijke meststoffen wordt in zoverre afgeweken van de omschrijving van de gewijzigde Meststoffenwet, dat geen koppeling wordt gelegd met voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren. In het BGM wordende uitwerpselen van alle dieren, ongeacht de diersoort, en producten daarvan onder het begrip dierlijke meststoffen gevat. De handhaving van de bepalingen van het BGM geschiedt immers zoveel mogelijk door middel van eenvoudige zichtcontroles door de politie. Deze zouden ernstig bemoeilijkt worden als de politie in dit verband ook vaststellingen zou moeten doen ten aanzien van de diersoort waarvan de meststoffen afkomstig zijn en het oogmerk waarmee de dieren worden gehouden. Ook de begripsomschrijvingen van grasland en bouwland wijken af van die in de gewijzigde Meststoffenwet,waarin casu deze begrippen zijn verbonden 14

aan grond die niet als landbouwgrond bij een landbouwbedrijf in gebruik is. Verder is het regime ten aanzien van natuurterrein gewijzigd. Natuurterrein valt voortaan geheel buiten de normen van de Meststoffenwet, ook als natuurterrein bij een landbouwbedrijf hoort. Thans zijn ook de regels die gelden ten aanzien van het gebruik van dierlijke meststoffen op natuurterrein neergelegd in het BGM. Voor de beperking van het mestgebruik wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de beperkingen die reeds uit beheersregimes voortvloeien. Als gevolg van nieuwe definities van de Meststoffenwet is het tevens noodzakelijk het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (hierna: BOOM) op een aantal punten aan te passen. Net als in het BGM wordt in dit besluit niet langer verwezen naar de kaarten van Bijlage I (oud) van het BGM voor de definitie van zand- of lössgrond, maar naar de kaarten van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. NvT bij het besluit van 26 oktober 2005 (aanscherping gebruiksregels meststoffen), Stb. 2005, 548 2. Aanpassingen ter voldoening aan het arrest van het HvJ EG Het HvJ EG heeft in zijn eerder aangehaalde arrest voor zover relevant voor het onderhavige besluit vastgesteld dat Nederland in gebreke was, omdat het vóór het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (6 december 1999) een viertal maatregelen niet had vastgesteld die ingevolge artikel 4, vierde lid, in samenhang met bijlage II, onderdeel A, van de Nitraatrichtlijn in de wetgeving hadden moeten worden opgenomen als onderdeel van de zogenoemde code van goede landbouwpraktijken. Het gaat om de volgende maatregelen:. voorschriften voor de periodes die niet geschikt zijn voor het op of in de bodem brengen van andere meststoffen (kunstmest) dan dierlijke mest (bijlage II, onderdeel A, punt 1, van de Nitraatrichtlijn);. voorschriften betreffende het op of in de bodem brengen van mest op steile hellingen (bijlage II, onderdeel A, punt 2, van de Nitraatrichtlijn); voorschriften betreffende het op of in de bodem brengen van mest in de nabijheid van waterlopen (bijlage II, onderdeel A, punt 4, van de Nitraatrichtlijn); voorschriften betreffende methoden voor het op of in de bodem brengen van kunstmest en dierlijke meststoffen, waarmee de afvoer van nutriënten naar het water wordt beperkt (bijlage II, onderdeel A, punt 6, van de Nitraatrichtlijn). Op al deze punten zijn bij voorgaande wijzigingen van het BGM inmiddels voorschriften gesteld. Daarmee is het door het Hof geconstateerde gebrek inmiddels opgeheven. Er is in het BGM een periode vastgelegd waarin het gebruik van stikstofkunstmest verboden is. Er zijn in het BGM en het BOOM voorschriften opgenomen inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen. Het primair op de Wet verontreiniging oppervlaktewater gebaseerde LOTV is van kracht geworden, waarmee beperkingen worden gesteld aan het gebruik van meststoffen nabij waterlopen. Er zijn in het BGM, aanvullend op de verbods- 15

periode en de bepalingen met betrekking tot omstandigheden waaronder het gebruik van stikstofkunstmest verboden is, voorschriften opgenomen met betrekking tot de gelijkmatige verspreiding van stikstofkunstmest. In het overleg met de Commissie is evenwel gebleken dat de bovengenoemde voorschriften niet op alle punten toereikend kunnen worden geacht. Zoals is aangegeven in de eerder genoemde brieven aan de Tweede Kamer van 19 mei en van 1 juli 2004, moesten de voorschriften op een aantal punten worden aangepast. Het onderhavige besluit voorziet daarin. De aanpassingen zullen in de volgen de subparagrafen worden behandeld. Ook zal het Nederlandse beleid ten aanzien van steile hellingen moeten worden aangepast overeenkomstig hetgeen gebruikelijk is in Europa. Deze aanpassing zal geschieden op basis van informatie die zal worden aangedragen door de Commissie. Deze informatie is thans nog niet voorhanden, waardoor het BGM (in casu artikel 6) op dit punt nog niet is aangepast. NvT bij het besluit van 26 oktober 2005 (aanscherping gebruiksregels meststoffen), Stb. 2005, 548 3.Verhouding tot Wet verontreiniging oppervlaktewateren Het onderhavige besluit strekt tot wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, hierna aangeduid als BGDM 1998,en van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen, hierna aangeduid als BOOM. Het heeft tot doel om de belasting van de bodem en het water door stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest verder terug te dringen. Het gaat daarbij om voorschriften ter regulering van het gebruik van meststoffen overeenkomstig de goede landbouwpraktijk en rekening houdend met onder meer de bodemgesteldheid, grondsoort, klimaatomstandigheden, neerslagen irrigatie, en voorschriften inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen en op drassig, bevroren of met sneeuw bedekt land. Deze regels zijn noodzakelijk voor de realisering van de doelstellingen van richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEGL 375), hierna aangeduid als Nitraatrichtlijn. In het navolgende zal nader op de Nitraatrichtlijn en de ter uitvoering daarvan vastgestelde maatregelen worden ingegaan. NvT bij het besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, Stb. 2001, 479 4. Nitraatrichtlijn De Nitraatrichtlijn heeft tot doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen (artikel 1van de Nitraatrichtlijn). Uit artikel 3,eerste lid, van de Nitraatrichtlijn, in samenhang met onderdeel A, punt 2, van bijlage I bij deze richtlijn, kunnen de 16

meer geobjectiveerde doelstellingen worden afgeleid. Ten eerste het terugbrengen van de hoeveelheid nitraten in grondwater tot ten hoogste vijftig milligram per liter. Ten tweede het terugbrengen van de nitraatconcentratie in zoet oppervlaktewater, in het bijzonder indien dit bestemd is voor de drinkwatervoorziening, tot ten hoogste de hoeveelheid die is vastgelegd in richtlijn nr. 75/440/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1975 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater in de Lidstaten (PbEG L 194). Ten derde het tegengaan van de eutrofiëring van de Noordzee en de kustwateren. Een belangrijk deel van de maatregel en ter realisering van de doelstellingen van de Nitraatrichtlijn is de afgelopen jaren in wet- en regelgeving neergelegd, onder andere in de Meststoffenwet, het Besluit gebruikdierlijke meststoffen 1998 en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. Een overzicht van deze maatregelen is opgenomen in het eerste actieprogramma, dat Nederland bij brief van 15 december 1997 aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft toegezonden. Een afschrift hier van is bij brief van 18 december 1997, met kenmerk J. 9714188, aan de Tweede Kamer toegezonden. Bij schriftelijke aanmaning van 29 september 1998 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen Nederland ter zake van de uitvoering van de Nitraatrichtlijn in gebreke gesteld, onder meer omdat: geen voorschriften zijn vastgesteld inzake het gebruik van stikstofkunstmest; geen periodes zijn vastgesteld waarin het gebruik van stikstofkunstmest niet is toegestaan; geen voorschriften zijn vastgesteld inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen; geen voorschriften zijn vastgesteld inzake het gebruik van meststoffen op drassig en ondergelopen land; bij de vigerende voorschriften inzake het gebruik van dierlijke meststoffen geen rekening wordt gehouden met klimatologische omstandigheden, neerslag en irrigatie. In het op 3 augustus 1999 door de Commissie uitgebrachte met redenen omkleed advies worden deze bezwaren herhaald. Op het punt van de klimatologische omstandigheden voegt de Commissie als punt van bezwaar nog toe dat de periode van vijf maanden waarin het niet is toegestaan dierlijke meststoffen te gebruiken, voor Nederland te kort is en dat deze periode zou moeten worden uitgebreid met de maand februari, waarin het naar de mening van de Commissie doorgaans vaak regent. Het onderhavige besluit strekt ertoe het BGDM 1998, het BOOM en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij op de bovengenoemde punten aan te vullen, met uitzondering van de verlenging van de periode waarin het niet is toegestaan dierlijke meststoffen te gebruiken. Bij brief van 29 november 1999 heeft Nederland de in het 17

besluit voorziene maatregelen aangekondigd in zijn reactie op het met redenen omkleed advies. NvT bij het besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, Stb. 2001, 479 5. Natuurterrein en overige grond Het stelsel van regulerende mineralenheffingen als uitgewerkt in hfdst. IV Meststoffenwet ziet niet op overige grond of op natuurterrein dat geen deel uitmaakt van een landbouwbedrijf. Om te waarborgen dat in natuurgebieden niet te veel fosfaat wordt aangewend, is in het besluit voor overige grond en voor natuurterrein waarop een beheer wordt gevoerd dat aan gestelde regels voldoet, een gebruiksnorm opgenomen. Bemesting binnen de in het besluit op genomen gebruiksnormen voor de hoeveelheid fosfaat, is voldoende waarborg dat ook het stikstofgebruik binnen aanvaardbare grenzen blijft. Tussen de hoeveelheid fosfaat en stikstof in mest bestaat immers een direct verband. Voor natuurgebieden waarop geen beheer wordt gevoerd dat aan gestelde voorwaarden voldoet, geldt een absoluut verbod op het gebruik van dierlijke meststoffen. NvT bij het besluit van 1 december 1997, Stb.1997, 601 6. Gebruiken Hoewel het BGM strekt tot uitvoering van uit de nitraatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen inzake het gebruik van meststoffen, is besloten bij de omschrijving van het begrip gebruiken niet aan te sluiten bij de nitraatrichtlijn. In het BGM en het BOOM wordt onder gebruiken verstaan: op of in de bodem brengen. De nitraatrichtlijn hanteert een meer beperkte omschrijving en verstaat onder op of in de bodem brengen : Het toevoegen van stoffen aan het land door verspreiding op het bodemoppervlak, injectie in de bodem, onder werk en of vermenging met de oppervlaktelagen. Het probleem dat ook het aanleggen van een illegale mestvaalt valt onder de omschrijving op of in de bodem brengen, wordt niet opgelost door de reikwijdte van de definitie te beperken. Dat mest alleen mag worden gebruikt door gelijkmatige verspreiding, onder werk en of injecteren, is zowel in het BGM als in het BOOM afdoende geregeld door de verplichting tot emissie arme aanwending (artikel 5 BGM en artikel 30 BOOM) en de verplichting tot een zo gelijkmatig mogelijke verspreiding van de mest over het perceel waarop de desbetreffende meststoffen worden gebruikt (artikel 6 BGM en artikel 34 BOOM). Als voor het begrip gebruiken de overeenkomstige tekst van de nitraatrichtlijn zou worden gevolgd, zou het aanleggen van een mestvaalt inderdaad niet onder deze definitie vallen, maar zouden bijgevolg artikel 5 en artikel 6 BGM en artikel 30 en 34 BOOM hier ook niet meer van toepassing zijn. Juist de thans geldende ruime omschrijving biedt de mogelijkheid het gebruik van mest door middel van gedragsvoorschriften 18

te reguleren en langs die weg ongewenste vormen van mestopslag, die niet onder de Wet milieubeheer vallen, aan te pakken. In deze paragraaf wordt ingegaan op de gebruiksvoorschriften zoals deze als gevolg van de overheveling van het stelsel van de Meststoffenwet 1947 naar de Meststoffenwet en als gevolg van de overheveling van de gebruiksvoorschriften van het BOOM naar het BGM, op grond van het BGM zijn komen te luiden. Allereerst geldt ingevolge artikel 1a BGM een algemeen verbod om meststoffen te gebruiken indien deze meststoffen niet voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit gestelde eisen. Dit verbod strekt ertoe te bewerkstelligen dat uitsluitend die meststoffen die ingevolge artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit verhandeld mogen worden, daadwerkelijk als meststof gebruikt mogen worden. Ingeval het meststoffen betreft ten aanzien waarvan in de krachtens artikel 21, eerste lid, onderdeel h, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, gestelde regels is bepaald dat de in de artikelen 11, 14 en 15 van dat besluit gestelde eisen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn, geldt dat ten aanzien van het gebruik van die meststoffen voldaan moet zijn aan de krachtens het derde lid van artikel 1a vast te stellen doseringsbeperking. Daarnaast is in het BGM een nieuwe paragraaf opgenomen (paragraaf 1a) waarin de voorschriften inzake het gebruik van zuiveringsslib en overige organische meststoffen zijn opgenomen. Hierin zijn de in het BOOM ter bescherming van de bodem voor het gebruik van zuiveringsslib gestelde doseringsvoorschriften, zoals deze waren opgenomen in de paragrafen 1 tot en met 4 van hoofdstuk 3 van dat besluit, inhoudelijk nagenoeg ongewijzigd overgeheveld. Bij deze gelegenheid heeft met het oog op de overzichtelijkheid ervan een hergroepering van de voorschriften plaatsgevonden. Zo zijn de doseringsvoorschriften voor het gebruik van zuiveringsslib op landbouwgrond opgenomen in artikel 1b. Voorts is in artikel 1c aan het gebruik van zuiveringsslib de voorwaarde gesteld dat het te bemesten perceel vooraf bemonsterd en geanalyseerd moet zijn. Artikel 1d strekt vervolgens ter implementatie van artikel 7 van de zuiveringsslibrichtlijn en voorziet in een verbod om zuiveringsslib of een mengsel daarmee te gebruiken in perioden van beweiding en voor de teelt van voedergewassen, de groei en de oogst van groente of fruit. Tevens zijn in deze paragraaf de gebruiksregels voor overige organische meststoffen opgenomen. De doseringsvoorschriften voor het gebruik van compost op landbouwgrond, zoals deze ingevolge artikel 21 van het BOOM golden, zijn overeenkomstig het advies van de TCB, dat in paragraaf 8 nader wordt toegelicht, komen te vervallen. De hoeveelheid compost die op landbouwgrond mag worden gebruikt, wordt immers ingevolge artikel 8 van de Meststoffenwet reeds door de stikstof gebruiksnorm en de fosfaat gebruiksnorm gelimiteerd. Het vervallen van de doseringsvoorschriften voor compost leidt tot een aanzienlijke vereenvoudiging van de regelgeving en vermindert de admini- 19

stratieve lasten voor de agrariër, zonder dat dit tot onacceptabele belasting van de bodem leidt. Voor het gebruik van compost op overige grond en op natuurterrein is thans eveneens aangesloten bij de gebruiksvoorschriften zoals deze ingevolge artikel 2 van het BGM voor dierlijke meststoffen golden. In verband daarmee is paragraaf 2 van het BGM uitgebreid met voorschriften over het gebruik van compost op overige grond en natuurterrein. De in de paragrafen 5 en 6 van hoofdstuk 3 van het BOOM opgenomen voorschriften ter regulering van het gebruik van meststoffen overeenkomstig de goede landbouwpraktijk en rekening houdend met onder meer de bodemgesteldheid, grondsoort, klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatie, en voorschriften inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen en op drassig, bevroren of met sneeuw bedenkt land, zijn ongewijzigd geïntegreerd in de bepalingen van de paragrafen 3 en 4 van het BGM. Deze bepalingen waren voor dierlijke meststoffen namelijk identiek aan de bepalingen die op grond van het BOOM voor compost en zuiveringsslib golden. Hetzelfde geldt voor de in hoofdstuk 3, paragraaf 7, van het BOOM opgenomen ontheffingsmogelijkheden. Deze zijn geïntegreerd in de gelijk luidende bepalingen, zoals deze voor dierlijke meststoffen waren opgenomen in paragraaf 5 van het Bgm. Het gebruik van zuiveringsslib is ingevolge artikel 1b, derde lid, van het BGM uitsluitend toegestaan op landbouwgrond. Het gebruik wordt beperkt door een maximaal toegestane dosering, uitgedrukt in tonnen droge stof per hectare per jaar. Onder jaar wordt zoals in het gehele stelsel van de meststoffenwetgeving een kalenderjaar verstaan. In het doseringsvoorschrift voor zuiveringsslib wordt onderscheid gemaakt tussen het gebruik op bouwland en het gebruik op grasland. De toegestane gift op bouwland bedraagt het dubbele van die op grasland. De reden hiervoor is dat bouwland regelmatig geploegd wordt, waardoor de stoffen over een relatief dikke bovenlaag (20 centimeter) verspreid worden. Met grasland is dit veel minder het geval; de toegevoegde stoffen hopen zich op in een dunne bovenlaag van vijf tot tien cm en er kan sneller sprake zijn van ongewenste effecten. Zuiveringsslib wordt onderscheiden in vloeibaar en steekvast zuiveringsslib. De doseringsvoorschriften voor vloeibaar zuiveringsslib gelden per jaar. In verband met de vastere structuur van steekvast zuiveringsslib, dat samenhangt met een hoger droge stofgehalte, en de te gebruiken verspreidingsapparatuur mag deze soort slib in een dubbele hoeveelheid één maal per twee jaar worden gebruikt. De doseringsnormen voor vloeibaar en steekvast zuiveringsslib zijn gelijk gebleven ten opzichte van de doseringsnormen in het BOOM. In verband met het behoud van karakteristieke leefgemeenschappen in natuurgebieden wordt zoveel mogelijk gestreefd naar handhaving van de natuurlijke situatie, zonder dat verstoring door het gebruik van zuiveringsslib of van overige organische meststoffen optreedt. Op overige grond wordt een absoluut verbod op het gebruik van zuiveringsslib gehandhaafd, vanwege het gehalte aan pathogene organismen in het zuiveringsslib. 20

Ten slotte geldt dat zuiveringsslib niet gebruikt mag worden op percelen, waarvan uit de analyse van de daaruit genomen grondmonsters is gebleken dat de in de bodem aanwezige stoffen de in bijlage III bij het BGM opgenomen toetsingswaarden overschrijden. Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan artikel 5 van de zuiveringsslibrichtlijn. Met het oog op de bodembemonstering is in artikel 1c aan het gebruik van zuiveringsslib de voorwaarde gesteld dat het te bemesten perceel vooraf bemonsterd en geanalyseerd moet worden. De frequentie van de verplichte bodembemonstering- en analyse voorafgaand aan gebruik van zuiveringsslib zal ingevolge het tweede lid, van artikel 1c bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Naar verwachting zal deze frequentie, die onder het BOOM eens per 6 jaar bedroeg, verruimd worden naar eens in de tien jaar. Deze verruiming wordt gerechtvaardigd door de bevindingen van de evaluatie van het BOOM zoals deze zijn opgenomen in de in paragraaf 2 van deze nota van toelichting genoemde brief van 13 mei 1998 aan de Tweede Kamer. Blijkens deze bevindingen is de stijging van de gehalten zware metalen en arseen in de bodem door het gebruik van zuiveringsslib na zes jaar nauwelijks waarneembaar. Deze geringe toename van de belasting van de bodem zijn het gevolg van de relatief hoge kwaliteitsnormen die in Nederland aan zuiveringsslib worden gesteld. Het gebruik van compost op landbouwgrond is thans uitsluitend door het gebruiksnormenstelsel gelimiteerd. Voorts geldt een verruiming voor het gebruik van compost dat thans wél is toegestaan op natuurterreinen, indien op dat terrein geen beheer wordt gevoerd waaraan beperkingen zijn verbonden ten aanzien van de gebruikte hoeveelheid compost en het gebruik daarmee in overeenstemming is òf indien het totaal van de gebruikte hoeveelheid compost en dierlijke meststoffen de in artikel 2, derde lid, van het BGM genoemde hoeveelheid niet overschrijdt. Voorts is het ingevolge het bij deze wijziging ingevoegde artikel 2a mogelijk om op overige grond compost te gebruiken bij wijze van eenmalige gift in een hoeveelheid van ten hoogste 200 ton droge stof per hectare, indien dit voorgenomen gebruik door de gebruiker van de grond is gemeld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hetgeen in de praktijk de Dienst Regelingen zal zijn. Deze mogelijkheid was onder de werking van het BOOM beperkt tot gebruik ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een groenvoorziening, een recreatieterrein, een sportcomplex of een golfterrein, waarin bij een plan als bedoeld in de artikelen 7 en 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, dan wel bij een besluit als bedoeld in artikel 19 van die wet is voorzien. Voorts bevatte de oude voorziening een aantal gedetailleerde administratieve voorschriften. Zo moest een nauwkeurige omschrijving van de aard van het project en het voorgenomen tijdstip van uitvoering van het project, worden verstrekt. De thans te melden gegevens zijn beperkt tot die gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle of er daadwerkelijk sprake is van een eenmalige gift. Artikel 2a, vierde lid, voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling 21

nadere regels te stellen over de wijze waarop de gegevens gemeld moeten worden. Het gebruik van overige organische meststoffen is gelijk het gebruik van zuiveringsslib uitsluitend toegestaan op landbouwgrond. Bij de samenstellings eisen van overige organische meststoffen, zoals deze zijn opgenomen in tabel 1 en 4 van bijlage II, zijn maximale waarden voor zware metalen onderscheidenlijk voor organische microverontreinigingen vastgesteld, gerelateerd aan de parameters stikstof, fosfaat, kali, neutraliserende waarde en organische stof. Zoals is toegelicht in paragraaf 3 is bij de bepaling van deze waarden uitgegaan van een gebruik per hectare per jaar van 80 kilogram fosfaat, 100 kg stikstof, 150 kilogram kali, 400 kilogram neutraliserende waarde of 3000 kilogram organische stof. Ingevolge de artikelen 14 en 15 mag een meststof de bij de maatgevende parameter behorende maximale waarden niet overschrijden. Door de maximale gehalten op deze wijze uit te drukken, is het niet noodzakelijk afzonderlijke doseringsvoorschriften voor deze meststoffen vast te stellen. Ook de krachtens de artikelen 14, tweede lid, en 15, tweede lid, vast te stellen maximale waarden voor zware metalen onderscheidenlijk voor organische microverontreinigingen voor meststoffen die hoofdzakelijk secundaire nutriënten of micronutriënten leveren, zullen aan de desbetreffende waardegevende bestanddelen gerelateerd worden. Voorts gelden de in de paragrafen 3 en 4 van het Bgm opgenomen bepalingen inzake het aanwenden van deze meststoffen gelet op de bodemgesteldheid, de grondsoort, de klimaatomstandigheden, neerslag en irrigatie, en de voorschriften inzake het gebruik van meststoffen op steile hellingen en op drassig, bevroren of met sneeuw bedekt land. NvT bij het besluit van 4 juli 2007 (overheveling Meststoffenwet 1947 en Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen), Stb. 2007, 251 7. Dierlijke meststoffen De omschrijving van dierlijke meststoffen wijkt voor de toepassing van het BGM af van die in de Meststoffenwet. De definitie van dierlijke meststoffen zoals neergelegd in de Meststoffenwet spreekt over meststoffen of producten die geheel of grotendeels bestaan uit uitwerpselen van de aangewezen diersoorten. Deze omschrijving is alleen van belang voor de handhaving van de fosfaat gebruiksnormen die zijn neergelegd in artikel 2 BGM, zoals artikel 1, tweede lid, BGM tot uitdrukking brengt. Om problemen bij de handhaving en controle van de in paragraaf 3 BGM opgenomen bepalingen met betrekking tot de uitrij periode en de verplichting tot emissiearme aanwending te ondervangen, voorziet artikel 1, onderdeel a, BGM voor deze bepalingen in een ruimere omschrijving van het begrip dierlijke meststoffen: Alle uitwerpselen die geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van welk dier dan ook. In het onderhavige besluit staat deze omschrijving voorop, nu de 22

fosfaat gebruiksnormen voor landbouwgronden vervallen en het accent in dit besluit op de uitrij bepalingen komt te liggen. NvT bij het besluit van 1 december 1997, Stb. 1997, 601 8. Natuurterrein Het begrip natuurterrein (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, BGM) wijkt eveneens af van het begrip natuurterrein in de Meststoffenwet. In de omschrijving neergelegd in de Meststoffenwet is eerst sprake van een natuurterrein indien op de desbetreffende grond een beheer wordt gevoerd dat voldoet aan bij UR Meststoffenwet gestelde eisen. Alleen voor natuurterrein waarop een beheer wordt gevoerd gelden namelijk verlies- en aanvoernormen ingevolgde de Meststoffenwet. Andere natuurterreinen zijn in het kader van de Meststoffenwet niet relevant. In het onderhavige besluit is een nader onderscheid tussen natuurterrein met en natuurterrein zonder een beheer dat aan gestelde regels voldoet (onderdeel c) wel relevant, omdat op natuurterrein geen dierlijke mest mag worden aangewend, terwijl dat op natuurterrein met een beheer wel, in beperkte mate, is toegestaan. NvT bij het besluit van 1 december 1997, Stb. 1997, 601 9. Veenkoloniaal bouwplan Op gronden waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, behoeven dierlijke meststoffen niet emissiearm te worden aangewend. Deze uitzondering op de verplichting tot emissiearme aanwending is in 1996 in het Besluit gebruik dierlijke meststoffen opgenomen en in1998 overgenomen in het BGM, omdat op deze gronden het aanwenden van drijfmest of van zuiveringsslib in bepaalde gevallen noodzakelijk is om verstuiving tegen te gaan (besluit van 6 december 1996, Stb. 1996, 685). In de definitie van het veenkoloniaal bouwplan in artikel 1, eerste lid, onderdeel i (oud), BGM en artikel 1, eerste lid, onderdeel n, BOOM, was bepaald dat van een veenkoloniaal bouwplan geen sprake is in de periode dat op de desbetreffende grond bloembollen worden geteeld. Dit liet de mogelijkheid open om dierlijke meststoffen niet emissiearm aan te wenden in de periode dat op de desbetreffende grond gras werd geteeld. Door aanpassing van de definitie wordt deze mogelijkheid nu uitgesloten. Zodra de desbetreffende grond als grasland in gebruik is, is er geen sprake meer van een veenkoloniaal bouwplan en herleeft de verplichting tot emissiearme aanwending. NvT bij het besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, Stb. 2001, 479 10. Overige definities Voor de definities van grond, landbouwgrond, grasland, bouwland, braakland, fosfaat en hectare, kan worden verwezen naar het met ingang van 1 januari 1998 gewijzigde artikel 1 Meststoffenwet. Het begrip maïsland is vervallen. Maïsland valt nadien onder het begrip bouwland. 23

11. Relatie met de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren Het BGM en het BOOM zijn vastgesteld op basis van de Wet bodembescherming. Een aantal bepalingen in die besluiten heeft echter mede gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de voorschriften inzake het gebruik van mest op bevroren of met sneeuw bedekte bodem, op drassige gronden op steile hellingen. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren strekt tot bescherming van het oppervlakte water. De afbakening tussen de Wet bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is geregeld in artikel 99 Wet bodembescherming,waarin ondermeer wordt dat bepaald dat artikel 6 t/m 11 Wet bodembescherming niet van toepassing zijn op gedragingen voor zover daaromtrent regels gelden die zijn gesteld bij of krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Ingevolge artikel 16, zevende lid, Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, is de zone van veertien meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater bepalend voor de toepassing van dat besluit op het gebruik van meststoffen en zijn op die zone artikel 2 t/m 6d BGM en artikel 12 t/m 34c BOOM van overeenkomstige toepassing. Hiermee wordt buiten twijfel gesteld dat de gebruiksvoorschriften van het BGM en het BOOM onverminderd van toepassing zijn, ook daar waar het gebruik van meststoffen het karakter van een diffuse lozing kan hebben, te weten in de zone van veertien meter vanaf de insteek van het oppervlaktewater. De ambtenaren die binnen het beheersgebied van de waterkwaliteitsbeheerders zijn belast met het toezicht op de naleving van de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewater en vastgestelde voorschriften, zijn in de veertien meter zone ook bevoegd toezicht te houden op de gebruiksnormen voor dierlijke mest, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest. Op het punt van de strafrechtelijke handhaving geldt hetzelfde voorde door de Minister van Justitie als buitengewoon opsporingsambtenaar aangewezen ambtenaren van de waterkwaliteitsbeheerders. NvT bij het besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, Stb. 2001, 479 12. Gebruiksregels voor stikstofkunstmest Dat het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van uit de Nitraatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen inzake het gebruik van meststoffen roept de vraag op of juist bij de omschrijving van het begrip gebruiken niet moet worden aangesloten bij de Nitraatrichtlijn. Besloten is om dat niet te doen. In het BGDM 1998 en het BOOM wordt gebruiken gedefinieerd als op of in de bodem brengen. De Nitraatrichtlijn hanteert een meer beperkte omschrijving en definieert op of in de bodem brengen als het toevoegen van stoffen aan het land door verspreiding op het bodemoppervlak, injectie in de bodem, onderwerken of vermenging met de oppervlaktelagen. Het probleem dat ook het aanleggen van een illegale mestvaalt valt onder de omschrijving op of 24

in de bodem brengen, wordt niet opgelost door de reikwijdte van de definitie te beperken. Dat mest alleen mag worden gebruikt door gelijkmatige verspreiding, onderwerken of injecteren is zowel in het BGDM 1998 als in het BOOM afdoende geregeld door de verplichting tot emissiearme aanwending (artikel 5 BGDM 1998 en artikel 30 BOOM) en de verplichting tot een zo gelijk matig mogelijke verspreiding van de mest over het perceel waarop de desbetreffende meststoffen worden gebruikt (artikel 6 BGDM 1998 en artikel 34 BOOM). Als bij de omschrijving van gebruiken de overeenkomstige tekst van de Nitraatrichtlijn zou worden gevolgd, zou het aanleggen van een mestvaalt inderdaad niet onder deze definitie vallen, maar zouden bij gevolg de artikelen 5 en 6 Bgdm 1998 en 30 en 34 BOOM hier ook niet meer van toepassing zijn. Juist de thans geldende ruime omschrijving biedt de mogelijkheid het gebruik van mest door middel van gedragsvoorschriften te reguleren en langs die weg ongewenste vormen van mestopslag, die niet onder de Wet milieubeheer vallen, aan te pakken. Het paste in de Nederlandse situatie, waarbij een belangrijk deel van de mestproblematiek samenhangt met de productie van overschotten aan dierlijke meststoffen,om de regelgeving gericht op het beperken van nitraatuitspoeling naar het grondwater en het voorkomen van accumulatie van fosfaten in de bodem in eerste instantie te richten op het gebruik van dierlijke meststoffen. Met het BOOM is in 1993 een volgende stap gezet door de regulering van het gebruik van meststoffen uit te breiden tot zuiveringsslib, compost en zwarte grond, mengsels van deze stoffen of mengsels van deze stoffen met dierlijke mest. De voorschriften inzake het gebruik van stikstofkunstmest als voorzien in het onderhavige besluit zijn een logische vervolgstap in dit traject. Verontreiniging van de bodem door uitspoeling van stikstofverbindingen als gevolg van onoordeelkundig gebruik van stikstofhoudende kunstmest, met name door gebruik in periodes waarin de opname door het gewas minimaal is, is even nadelig voor het milieu als onjuist of overmatig gebruik van dierlijke meststoffen. Het stellen van gebruiksregels voor stikstofkunstmest is bovendien een verplichting die voortvloeit uit artikel 5,vierde lid, onderdeel a, Nitraatrichtlijn, juncto onderdeel 1, punt 1, van bijlage III bij die richtlijn. Concreet betekent dit dat in elk geval voor kunstmest met een hoog stikstofgehalte gebruiksvoorschriften moeten worden vastgesteld en, naar analogie van de gebruiksperiodes voor dierlijke meststoffen, periodes moeten worden vastgesteld waarin het gebruik van stikstofkunstmest niet is toegestaan. Bij het onderhavige besluit wordt het BGDM 1998 in die zin gewijzigd dat de voorschriften inzake het gebruik van dierlijke meststoffen op bevroren of met sneeuw bedekt land en het voorschrift dat dierlijke mest gelijkmatig moet worden verspreid, nu ook voor stik-stofkunstmest gelden. Voorts worden ook voor stikstofkunstmest periodes vastgesteld waarin deze meststoffen niet mogen worden gebruikt. Daarnaast worden, waar met het onderhavige besluit nieuwe regels worden vastgesteld inzake het gebruik 25

van dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen, vergelijkbare regels voor stikstofkunstmest vastgesteld. Daarbij gaat het om het verbod op het gebruik van deze meststoffen op drassige grond, en regels inzake het gebruik van deze meststoffen op steile hellingen. Omdat het BGDM 1998 nu ook van toepassing is op het gebruik van kunstmeststoffen, is de citeertitel gewijzigd in Besluit gebruik meststoffen, hierna aangeduid als BGM. Ook de term uitrijden is nu niet meer correct, omdat deze term zich niet verdraagt met het gebruik van kunstmest. Daarom zijn de termen uitrijden en uitrij periodes steeds vervangen door gebruiken en gebruiksperiodes. NvT bij het besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, Stb. 2001, 479 Onder stikstofkunstmest wordt verstaan: alle in bijlage IV behorende bij het BGM opgenomen meststoffen. In algemene zin wordt het gebruik van stikstofkunstmest beperkt via de heffing op het overschrijden van de verliesnormen voor stikstof van het tot 1 januari 2006 in hoofdstuk IV Meststoffenwet opgenomen stelsel van regulerende mineralenheffingen. Indirect wordt hiermee ook bereikt dat stikstofkunstmest wordt aangewend in zodanige periodes en onder zodanige omstandigheden dat een zo goed mogelijke stikstofopname door het gewas verzekerd is. Specifieke regels inzake het gebruik van meststoffen bestonden vóór de invoering van het stelsel van regulerende mineralenheffingen alleen met betrekking tot dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen. Niet ten aanzien van kunstmeststoffen. Verontreiniging van de bodem door uitspoeling van stikstofverbindingen als gevolg van onoordeelkundig gebruik van stikstofhoudende kunstmest, met name door gebruik in periodes waarin de opname door het gewas minimaal is, is even nadelig voor het milieu als onjuist of overmatig gebruik van dierlijke meststoffen. Het stellen van gebruiksregels voor stikstofkunstmest is bovendien een verplichting die voortvloeit uit artikel 5, vierde lid, onderdeel a, Nitraatrichtlijn, juncto onderdeel 1, punt 1, bijlage III nitraatrichtlijn. Daarom zijn voor kunstmest met een hoog stikstofgehalte gebruiksvoorschriften vastgesteld en, naar analogie van de gebruiksperiodes voor dierlijke meststoffen, periodes vastgesteld waarin het gebruik van stikstofkunstmest niet is toegestaan. De voorschriften inzake het gebruik van dierlijke meststoffen op bevroren of met sneeuw bedekt landen het voorschrift dat dierlijke mest gelijkmatig moet worden verspreid, gelden ook voor stikstofkunstmest. Voorts zijn ook voor stikstofkunstmest periodes vastgesteld waarin deze meststoffen niet mogen worden gebruikt. Daarnaast worden, waarin het BGM regels zijn vastgesteld inzake het gebruik van dierlijke meststoffen en overige organische meststoffen, vergelijkbare regels voor stikstofkunstmest vastgesteld. Daarbij gaat het om het verbod op het gebruik van deze meststoffen op 26

drassige grond,en regels inzake het gebruik van deze meststoffen op steile hellingen. NvT bij het besluit van 23 juli 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998, het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, Stb. 2001, 479 13. Gebruiksperiodes De in het BGM opgenomen bepalingen omtrent de uitrij perioden en de aanwending van dierlijke mest zijn voor zover zij door het verstrijken van de betrokken jaren niet inmiddels waren uitgewerkt vrijwel ongewijzigd overgenomen uit het Bgdm van voor 1998. Een verbod tot uitrijden op bevroren grond en een ontheffingsmogelijkheid voor provincies zijn toegevoegd. Voor stikstofkunstmest wordt voor de zandgronden een gebruiksperiode ingevoerd van 1 februari tot 16 september (artikel 4a BGM). Het gebruik van stikstofkunstmest wordt in vergelijking met dierlijke mest twee weken langer toegestaan vanwege het feit dat kunstmest direct na aanwending door het gewas wordt opgenomen. Voor sommige gewassen die later in het jaar worden geteeld en geoogst, wordt het gebruik van stikstofkunstmest tot 16 oktober toegestaan. Dat geldt voor bloemkool, spruitkool, sla, spinazie, bloembollen en fruit (artikel 4a, derde lid, BGM). Deze gebruiksperiodes zijn in overeenstemming met de bemestingsadviezen voor de goede landbouwpraktijk. Bij de vaststelling van deze periodes is rekening gehouden met de klimatologische omstandigheden in Nederland en met name ook met de neerslag, die in de periode van 1 september tot 1 februari het grootst is. De mening van de Commissie dat februari in Nederland een uitgesproken natte maand zou zijn (punten 18 en 22a van het met redenen om kleedadvies) vindt geen steun in de gegevens van het KNMI over de gemiddelde neerslag in de periode van 1961 tot 1990, waaruit blijkt dat februari juist de droogste maand van het jaar is, zoals Nederland ook heeft aangegeven in het antwoord op het met redenen om kleedadvies. Er is dan ook geen reden de periodes waar in het gebruik van meststoffen in Nederland niet is toegestaan, te verlengen. In de fruitteelt wordt na de oogst, bij het afvallen van het blad, ureum gebruikt ter voorkoming van schurft gedurende het volgende seizoen. Schurft is de belangrijkste schimmelziekte in de fruitteelt, die als spore op het afgevallen blad kan zitten. Ureum versnelt de vertering van het blad en vermindert zodoende de ziektedruk. Het gebruik van ureum vermindert de gebruikte hoeveelheid fungiciden ter bestrijding van schurft aanzienlijk en is daarom een standaard advies voor goede landbouwpraktijk van de voorlichtingsinstanties. Het uitspoelingsrisico van ureum is daarbij vrijwel nihil. Het gaat om een beperkte gift ureum, geadviseerd wordt maximaal 20 kg N per ha, die tot doel heeft dat micro-organismen hun werk doen bij de vertering van de bladeren. De aangeboden stikstof middels ureum is nodig omdat deze micro-organismen alleen bij een bepaalde koolstof/ stikstof verhouding functioneren. In het verteringsproces wordt 27