Rolnummer Arrest nr. 12/2017 van 9 februari 2017 A R R E S T

Vergelijkbare documenten
Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 100/2014 van 10 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 65/2014 van 3 april 2014 A R R E S T

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 233 van het Sociaal Strafwetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 178/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

niet verbeterde kopie

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummer Arrest nr. 191/2014 van 18 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

niet verbeterde kopie

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2013 van 28 maart 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 185/2014 van 18 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 95/2011 van 31 mei 2011 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 161/2013 van 21 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 112/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 81/99 van 30 juni 1999 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Eupen.

Rolnummer Arrest nr. 175/2014 van 4 december 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 147/2014 van 9 oktober 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 155/2011 van 13 oktober 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2014 van 27 maart 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2005 van 4 mei 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2013 van 13 juni 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 57/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Rolnummers 5514 en Arrest nr. 148/2013 van 7 november 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2014 van 22 mei 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 69/2014 van 24 april 2014 A R R E S T

Grondwettelijk Hof, arrest van 22 september 2016

Rolnummer Arrest nr. 76/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 8/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummers 4293, 4294, 4295 en Arrest nr. 138/2008 van 22 oktober 2008 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 96/2019 van 6 juni 2019 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 80/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 35/2012 van 8 maart 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 168/2014 van 27 november 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 95/2015 van 25 juni 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 87/2015 van 11 juni 2015 A R R E S T

Rolnummers 5449 en Arrest nr. 76/2013 van 30 mei 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 129/2015 van 24 september 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 160/2012 van 20 december 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2016 van 11 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer 618. Arrest nr. 65/94 van 14 juli 1994 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 146/2003 van 12 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1447 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 155/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 109/2003 van 22 juli 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2011 van 30 juni 2011 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 136/2007 van 7 november 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2015 van 3 december 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 197/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 151/2012 van 13 december 2012 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 6210 Arrest nr. 12/2017 van 9 februari 2017 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 43 van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Luik, afdeling Luik. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 april 2015 in zake de procureur des Konings tegen S.T., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 mei 2015, heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schendt artikel 43 van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het aan de strafrechter de verplichting oplegt om de verbeurdverklaring uit te spreken van de zaken, in de zin van artikel 42, 1, van het Strafwetboek, die hebben gediend of waren bestemd om het misdrijf te plegen wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn terwijl de straf van verbeurdverklaring de financiële situatie van de persoon aan wie zij wordt opgelegd, dermate kan aantasten dat zij een maatregel zou kunnen vormen die onevenredig is ten opzichte van het legitieme doel dat de wet nastreeft en een schending van het bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op het ongestoord genot van de eigendom zou kunnen uitmaken?». De Ministerraad, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. E. Jacubowitz, advocaat bij de balie te Brussel, heeft een memorie ingediend. Bij beschikking van 21 september 2016 heeft het Hof, na de rechters-verslaggevers T. Giet, ter vervanging van rechter J.-P. Moerman, wettig verhinderd op die datum, en A. Alen te hebben gehoord, beslist dat de zaak in staat van wijzen is, dat geen terechtzitting zal worden gehouden, tenzij een partij binnen zeven dagen na ontvangst van de kennisgeving van die beschikking een verzoek heeft ingediend om te worden gehoord, en dat, behoudens zulk een verzoek, de debatten zullen worden gesloten op 19 oktober 2016 en de zaak in beraad zal worden genomen. Aangezien geen enkel verzoek tot terechtzitting werd ingediend, is de zaak op 19 oktober 2016 in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil Op 28 februari 2014 wordt S.T. te Seraing tegengehouden door de politie terwijl hij de woning van zijn vaste leverancier van cocaïne verlaat. De politie, die zijn wagen doorzoekt, vindt er een bepaalde hoeveelheid van die stof. S.T., die voor de Correctionele Rechtbank te Luik onder meer voor het niet-toegelaten bezit van verdovende middelen wordt vervolgd, betwist het standpunt van het openbaar ministerie dat schriftelijk de verbeurdverklaring van zijn voertuig vordert. Hij voert met name aan dat die straf hem een erg groot financieel verlies zou doen lijden, rekening houdend met de waarde van die wagen en met zijn vermogenstoestand.

3 Na te hebben opgemerkt dat het bezit van verdovende middelen te dezen enkel mogelijk is geweest door zich met zijn wagen naar zijn leverancier te begeven, vraagt de Rechtbank zich ambtshalve af of de gevorderde straf van verbeurdverklaring bestaanbaar is met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De Rechtbank, die herinnert aan de vereiste van evenredigheid die uit die internationale bepaling voortvloeit, aan het arrest Mamidakis t. Griekenland dat op 11 januari 2007 door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is gewezen en aan het arrest nr. 81/2007 van 7 juni 2007 van het Grondwettelijk Hof, merkt op dat de wet haar niet de mogelijkheid biedt om de buitensporige last die een straf van bijzondere verbeurdverklaring kan uitmaken, te beperken. Dienaangaande beklemtoont zij dat artikel 8, 1, eerste lid, van de wet van 29 juni 1964 «betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie», sedert de wijziging ervan bij artikel 52 van de wet van 11 februari 2014 «houdende diverse maatregelen ter verbetering van de invordering van de vermogensstraffen en de gerechtskosten in strafzaken (I)», het toekennen van een uitstel van de tenuitvoerlegging van die straf verbiedt. Zij merkt ook op dat artikel 52 van de wet van 11 februari 2014, rekening houdend met de rechtspraak van het Hof van Cassatie, onmiddellijk van toepassing is op de procedures die lopen bij de inwerkingtreding ervan. Zij beslist bijgevolg om het Hof de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen. III. In rechte A.1.1. In hoofdorde voert de Ministerraad aan dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is. - A - A.1.2. Hij brengt in herinnering dat het onderzoek van de bestaanbaarheid van een wet met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voortvloeit, inhoudt dat twee categorieën van personen worden geïdentificeerd die door die wet verschillend of op identieke wijze zouden worden behandeld. De Ministerraad merkt op dat de prejudiciële vraag, doordat daarin geen categorieën van personen worden geïdentificeerd, afbreuk doet aan het tegensprekelijke karakter van de debatten en hem verhindert relevante opmerkingen te formuleren. A.1.3. De Ministerraad voegt eraan toe dat zowel de bewoordingen van de prejudiciële vraag als de motieven van de verwijzingsbeslissing aantonen dat het aan het Hof gevraagde grondwettigheidsonderzoek uitsluitend betrekking heeft op artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Hij voert aan dat het Hof artikel 142 van de Grondwet en artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof zou schenden indien het zou aanvaarden om de bestaanbaarheid van artikel 43 van het Strafwetboek met de voormelde internationale bepaling te onderzoeken, aangezien de prejudiciële vraag niet aangeeft in welk opzicht de schending van die laatste bepaling een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie uitmaakt. A.2.1. In ondergeschikte orde voert de Ministerraad aan dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord. A.2.2. De Ministerraad merkt allereerst op dat het voor hem onmogelijk is om de vergelijkbaarheid na te gaan van de categorieën van personen die door artikel 43 van het Strafwetboek verschillend zouden worden behandeld, aangezien die categorieën van personen in de vraag niet worden geïdentificeerd. A.2.3. Hij preciseert evenwel dat de verbeurdverklaring van zaken die hebben gediend om een misdrijf te plegen, een maatregel is die het legitieme doel nastreeft burgers te ontraden misdaden en wanbedrijven te plegen. A.2.4. Met betrekking tot de evenredigheid van de in het geding zijnde bepaling merkt de Ministerraad eerst op dat de bijzondere verbeurdverklaring een bijkomende straf is, dat zij in beginsel enkel bij een misdaad of wanbedrijf verplicht is en dat zij niet kan worden uitgesproken in geval van een onopzettelijk misdrijf.

4 Uit het arrest nr. 190/2004 van het Hof leidt de Ministerraad vervolgens af dat het niet noodzakelijkerwijs onevenredig is om de beoordelingsvrijheid van de rechter ter zake te beperken. Ten slotte beklemtoont de Ministerraad dat de omstandigheid dat de toepassing van artikel 43 van het Strafwetboek, in een bijzonder geval, kan leiden tot een situatie die strijdig is met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of met artikel 6 van dat Verdrag, die wetsbepaling niet onbestaanbaar met die internationale regels maakt. Hij merkt op dat het aan de rechter die het Hof een vraag stelt, staat de onevenredige gevolgen van de in de Belgische wet bedoelde bijzondere verbeurdverklaring te vermijden door, in voorkomend geval, de toepassing ervan te weren ten voordele van de inachtneming van de internationale normen. - B - B.1. Artikel 42 van het Strafwetboek, gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 17 juli 1990 «tot wijziging van de artikelen 42, 43 en 505 van het Strafwetboek en tot invoeging van een artikel 43bis in hetzelfde Wetboek», bepaalt : «Bijzondere verbeurdverklaring wordt toegepast : 1 Op de zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, en op die welke gediend hebben of bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, wanneer zij eigendom van de veroordeelde zijn; 2 Op de zaken die uit het misdrijf voortkomen; 3 Op de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, op de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld en op de inkomsten uit de belegde voordelen». bepaalt : Artikel 43 van het Strafwetboek, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 17 juli 1990, «Bij misdaad of wanbedrijf wordt bijzondere verbeurdverklaring toepasselijk op de zaken bedoeld in artikel 42, 1 en 2 altijd uitgesproken. Bij overtreding wordt zij slechts uitgesproken in de gevallen bij de wet bepaald». Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een

5 objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Bovendien verzet dit beginsel zich ertegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat. B.3. Het onderzoek van de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie veronderstelt onder meer de precieze identificatie van twee categorieën van personen die het voorwerp uitmaken van een verschillende of een gelijke behandeling. De bewoordingen van de prejudiciële vraag waarin het Hof wordt verzocht een dergelijk onderzoek te verrichten, moeten dus de elementen bevatten die voor die identificatie nodig zijn. Het staat niet aan het Hof de grondwettigheid te onderzoeken van een verschil in behandeling of van een gelijke behandeling van twee categorieën van personen waarvan het zelf de contouren zou moeten bepalen aangezien die bepaling in de prejudiciële vraag niet wordt gedaan. B.4. Wanneer het Hof echter, zoals te dezen, wordt verzocht, in antwoord op een prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met grondrechten gewaarborgd in internationaalrechtelijke bepalingen, heeft de vraag betrekking op de grondwettigheid van een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personen die het slachtoffer zijn van de schending van die grondrechten en, anderzijds, de personen welke die rechten genieten, en moeten bijgevolg die twee categorieën van personen worden vergeleken. Aldus verricht het Hof geen rechtstreekse toetsing van de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde wetsbepaling met de internationaalrechtelijke bepalingen welke die grondrechten waarborgen. B.5. De prejudiciële vraag is ontvankelijk.

6 Ten aanzien van het antwoord op de prejudiciële vraag B.6. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, van artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek, in samenhang gelezen met artikel 42, 1, van hetzelfde Wetboek, in zoverre het tot gevolg heeft dat de persoon die wordt veroordeeld wegens onwettig bezit van verdovende middelen ambtshalve wordt veroordeeld tot de verbeurdverklaring van de zaak die heeft gediend om het misdrijf te plegen, zelfs wanneer die verbeurdverklaring de financiële toestand van die persoon kan aantasten op een wijze die onbestaanbaar is met het recht op het ongestoord genot van de eigendom. B.7. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : «Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht. De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren». B.8. De door een rechtbank bevolen verbeurdverklaring van een goed vormt een inmenging in het genot van het recht van de eigenaar ervan op de eerbiediging van zijn eigendom (EHRM, beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België). Wanneer een dergelijke verbeurdverklaring van een goed waarvan op onwettige wijze gebruik is gemaakt, tot doel heeft te vermijden dat dat goed wordt gebruikt om andere misdrijven te plegen ten nadele van de gemeenschap, valt zij onder het toezicht op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang in de zin van de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 26 februari 2009, Grifhorst t. Frankrijk, 85; beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België).

7 B.9. Een dergelijk toezicht moet bij de wet zijn voorzien en één of meer wettige doelstellingen nastreven (EHRM, beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België). Toezicht op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang moet ook een «billijk evenwicht» tot stand brengen tussen de vereisten van het algemeen belang en die van de bescherming van de grondrechten van het individu : er moet een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. De Staat beschikt over een ruime beoordelingsmarge, zowel om de nadere regels voor de inwerkingstelling te kiezen als om te oordelen of de gevolgen ervan in het algemeen belang verantwoord zijn door de zorg om de doelstelling van de in het geding zijnde wet te bereiken (EHRM, 26 februari 2009, Grifhorst t. Frankrijk, 94; beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België; grote kamer, 26 juni 2012, Herrmann t. Duitsland, 74). Tot de elementen waarmee rekening dient te worden gehouden om dat «billijk evenwicht» te beoordelen in verband met de verbeurdverklaring van een goed waarvan op onwettige wijze gebruik is gemaakt, behoren de houding van de eigenaar van dat goed en de gevolgde procedure (EHRM, beslissing, 12 mei 2009, Tas t. België; 13 oktober 2015, Ünsped Paket Servisi SaN. Ve TiC. A.Ş. t. Bulgarije, 38). B.10.1. De bijzondere verbeurdverklaring bedoeld in artikel 42, 1, van het Strafwetboek is een straf toepasselijk, onder meer, op de misdrijven gepleegd door natuurlijke personen (artikel 7 van het Strafwetboek). Zoals de andere straffen ingesteld bij het Strafwetboek, heeft die bijzondere verbeurdverklaring «de handhaving van de maatschappelijke orde, de waarborg van het gemeen recht, de organisatie van de openbare vrede en van de maatschappelijke verbetering» tot doel. Zij beoogt «meervoudige gevolgen» teweeg te brengen : de «intimidatie van de veroordeelde en van de perverse mensen die ertoe verleid zouden zijn hem op de weg van de misdaad te volgen», de «preventie» en, indien mogelijk, de «verbetering van de veroordeelde» door de «verbetering van de schuldige» (Parl. St., Kamer, 1850-1851, nr. 245, p. 11).

8 B.10.2. De verplichting om de bijzondere verbeurdverklaring uit te spreken in geval van misdaad of wanbedrijf wordt verantwoord door het feit dat die «misdrijven ernstig genoeg zijn» (Parl. St., Senaat, 1851-1852, nr. 70, p. 25). B.11. De bijzondere verbeurdverklaring van een zaak die gediend heeft om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, en waarvan de veroordeelde eigenaar is, uitgesproken met toepassing van artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek, is op zich niet onbestaanbaar met het recht op het ongestoord genot van eigendom, dat is gewaarborgd bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. B.12. Zij kan echter, in bepaalde gevallen, dermate afbreuk doen aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een onevenredige maatregel vormt ten aanzien van het ermee nagestreefde wettige doel, waardoor zij een schending met zich meebrengt van het eigendomsrecht, dat is gewaarborgd bij die internationaalrechtelijke bepaling. B.13. De mogelijkheid om die verbeurdverklaring te dezen gepaard te doen gaan met een uitstel (zie Cass., 13 mei 2015, P.15.0217.F) kan die vaststelling niet wijzigen. Er dient immers rekening te worden gehouden met een mogelijke herroeping van een dergelijk uitstel. In die hypothese zou het eventueel onevenredige karakter van de straf niet verdwijnen. B.14. Artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek is derhalve niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doch enkel in zoverre het de rechter ertoe verplicht de verbeurdverklaring uit te spreken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, wanneer die straf dermate afbreuk doet aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een schending van het eigendomsrecht inhoudt. B.15. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

9 Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen B.16.1. De handhaving van de gevolgen dient als een uitzondering op de declaratoire aard van het in het prejudiciële contentieux gewezen arrest te worden beschouwd. Alvorens te beslissen de gevolgen van de in het geding zijnde bepaling te handhaven, moet het Hof vaststellen dat het voordeel dat uit de niet-gemoduleerde vaststelling van ongrondwettigheid voortvloeit, buiten verhouding staat tot de verstoring die zij voor de rechtsorde met zich zou meebrengen. B.16.2. Teneinde de moeilijkheden te vermijden die uit de in B.14 geformuleerde vaststelling van ongrondwettigheid kunnen voortvloeien en aldus rechtsonzekerheid te voorkomen, dienen de gevolgen van artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek te worden gehandhaafd voor de zaken waarin de rechter de verbeurdverklaring heeft uitgesproken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, en die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een definitieve beslissing op de datum van bekendmaking van het onderhavige arrest in het Belgisch Staatsblad.

10 Om die redenen, het Hof - zegt voor recht : Artikel 43, eerste lid, van het Strafwetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doch enkel in zoverre het de rechter ertoe verplicht de verbeurdverklaring uit te spreken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, wanneer die straf dermate afbreuk doet aan de financiële toestand van de persoon aan wie ze is opgelegd dat ze een schending van het eigendomsrecht inhoudt. - handhaaft de gevolgen van de in het geding zijnde bepaling voor de zaken waarin de rechter de verbeurdverklaring heeft uitgesproken van de zaak die heeft gediend om een misdaad of een wanbedrijf te plegen, en die reeds het voorwerp hebben uitgemaakt van een definitieve beslissing op de datum van bekendmaking van het onderhavige arrest in het Belgisch Staatsblad. Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op 9 februari 2017. De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut J. Spreutels