ECLI:NL:PHR:2017:1415. Permanente link:

Vergelijkbare documenten
AWB - 13 _ Belastingrecht. Rechtspraak.nl

1 Het geding in feitelijke instanties

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer) 17 januari 2013 (*)

Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Uitspraak

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6797) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 19 november 2009 (*)

ECLI:NL:HR:2017: Geding in cassatie. Uitspraak

Hoge Raad / Belastingrecht. Cassatie. Rechtspraak.nl

Rechtbank Gelderland AWB - 14 _ Belastingrecht

RAADSINFORMATIEBRIEF 17R.00447

ECLI:NL:HR:2015:76. Uitspraak. Permanente link:

Datum van inontvangstneming : 28/03/2013

een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P, de inspecteur.

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN. Nr. 208/86 10 april 1987

LJN: BF7176, Hoge Raad, Print uitspraak. Datum uitspraak: Datum publicatie: Soort procedure: Cassatie

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

Van: W. Lam Tel nr: 8318 Nummer: 17A.00761

Belastingrecht. Hoger beroep. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

Hoge Raad, 8 maart /02061, LJN: ECLI:NL:HR:2013:BZ3574 (Uitleg begrip vervaardiging)

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ECLI:NL:GHARL:2015:3296

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:RBZWB:2013:7492

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) is op [ ] 2010 overleden.

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ECLI:NL:GHARL:2016:8884

ECLI:NL:HR:2015:1353 Permanente link:

ECLI:NL:GHDHA:2014:2773

Nieuwsbrief BTW-ONP. Hoge Raad: inderdaad eerder een (btw-belast) bouwterrein. 12 juni In deze nieuwsbrief:

ECLI:NL:GHARL:2017:9611

/ Belastingrecht. Hoger beroep. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

^ 2, 09/00344, inzake WIÊÊIÊÊÊÊÊ te mm^^iêê betreffende de aan hem opgelegde

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

ECLI:NL:RBGEL:2015:4447

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:GHAMS:2015:382 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00712

Btw, overdrachtsbelasting en onroerend goed

Datum van inontvangstneming : 07/08/2014

ECLI:NL:RBDHA:2014:14470

Conclusie. Wetsverwijzingen Successiewet , geldigheid: BNB 1996/87 FED 1995/908 FED 1996/634 WFR 1995/1928 V-N 1995/4496, 15

1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:GHARL:2016:1535

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3234, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

/1329. Belastingrecht. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

A. Het in het belastbaar inkomen 1998 begrijpen van het voordeel uit het tegen inkoopsprijs aankopen vaneen auto, groot fl

/ Belastingrecht. Hoger beroep

ECLI:NL:HR:2019:1174. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), V-N Vandaag 2019/1608 Verrijkte uitspraak. Uitspraak.

ECLI:NL:GHSHE:2017:493

Rechtbank Oost-Nederland 14 maart 2013, nrs. AWB 12/1843 en AWB 12/3008

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:GHARN:2007:AZ6619

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, M. Ilešič, E. Levits en J.-J. Kasel (rapporteur), rechters,

Zoekresultaat - inzien document

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2011, nummer AWB 09/5022, in het geding tussen belanghebbende en

ECLI:NL:RBZWB:2016:2064

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

ECLI:NL:GHDHA:2017:1341

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:HR:2013:BX9444

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2015:7684, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:GHARL:2014:6759

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

Belastingnieuws Binnenlands Bestuur

Btw en overdrachtsbelasting

ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ4751

ECLI:NL:HR:2010:BM1206

De Inspecteur heeft de bijdrage uit het BTW compensatiefonds teruggevorderd. Het Hof vernietigt de terugvorderingsbeschikking.

Datum van inontvangstneming : 17/04/2014

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

ECLI:NL:RBARN:2008:BF9690

ECLI:NL:GHAMS:2010:BL3972 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 08/01104


ECLI:NL:GHDHA:2017:1563

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4752 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00638

ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8442 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 01/3644

Gerechtshof te 's-gravenhage negende enkelvoudige belastingkamer 29 maart 2002 Nr. BK-00/01073 UITSPRAAK

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

ECLI:NL:RBAMS:2016:8488

Europa is duidelijk over bouwterrein, Nederland moet (verder) zich aanpassen.

Door betaling sloopkosten is nog geen sprake van verkrijging economische eigendom

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

ECLI:NL:GHARL:2014:2681

Uitspraak /1/R2

ECLI:NL:RBZWB:2013:5107

HOGE RAAD ARREST. nr. 31/695. gewezen op het beroep in cassatie van X te Z. tegen

XXXX. Geachte heer XXXX,

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 14 februari 1985 *

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:HR:2017:130. Uitspraak. Permanente link:

Transcriptie:

ECLI:NL:PHR:2017:1415 Permanente link: http://deeplink. Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie 12-12-2017 Datum publicatie 12-01-2018 Zaaknummer 16/04577 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie De levering van een (gedeelte van een) gebouw en het erbij behorende terrein is aan de heffing van omzetbelasting onderworpen, indien de levering vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming plaatsvindt. Ná de verbouwing van een gebouw wordt de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht. In deze zaak staat de vraag centraal of de levering van (de restanten van) een bestaand gebouw gedurende de periode waarin het door de koper wordt verbouwd tot een nieuw gebouw is belast met omzetbelasting. Belanghebbende heeft in januari 2007 een bedrijfspand gekocht. Verkoper en belanghebbende zijn bij die overeenkomst uitgegaan van een van omzetbelasting vrijgestelde levering. In juli 2007 zijn zij, in aanvulling op de eerdere koopovereenkomst, overeengekomen dat de verkoper meewerkt aan een eventuele gehele of gedeeltelijke sloop van het bedrijfspand, voor rekening van belanghebbende, voordat de juridische levering plaatsvindt alsmede aan het aanvragen van een sloopvergunning en een bouwvergunning. Ten tijde van de levering, op 1 oktober 2007, was het bedrijfspand gedeeltelijk door de verkoper gesloopt en was met een verbouwing begonnen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op 1 oktober 2007 een gebouw is geleverd vóór de eerste ingebruikneming, zodat de levering van rechtswege is belast met omzetbelasting en op de verkrijging de samenloopvrijstelling overdrachtsbelasting van toepassing is. In hoger beroep heeft de Inspecteur primair gesteld dat door de verbouwing nimmer een vervaardigd goed is voortgebracht, subsidiair dat de levering van (de restanten van) het gebouw op 1 oktober 2007 niet als een vervaardigd goed kan worden aangemerkt en meer subsidiair dat een bestaand gebouw is geleverd, aangezien dit de intentie van partijen is geweest. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) heeft de standpunten van de Inspecteur verworpen. Het Hof oordeelt met betrekking tot het primaire standpunt dat de verbouwingswerkzaamheden aan het pand dermate ingrijpend zijn geweest dat uiteindelijk, nadat de verbouwing is voltooid, in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. Wel komt de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) op tegen s Hofs oordelen met betrekking tot het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur. Het Hof constateert in verband daarmee dat tussen partijen vaststaat dat ten tijde van de levering op 1 oktober 2007 de sloopwerkzaamheden van het oude gebouw reeds waren voltooid en de verbouwingswerkzaamheden waren begonnen en overweegt dat deze situatie afwijkt van de situatie die speelde in J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard. In die zaak waren slechts sloopwerkzaamheden uitgevoerd en moesten de eigenlijke constructiewerkzaamheden, die na de levering door de koper zouden worden uitgevoerd, nog beginnen. De omstandigheid dat de verbouwingswerkzaamheden in de onderhavige zaak op het tijdstip van de levering wel reeds waren begonnen, leidt het Hof tot het oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van een levering van een gebouw en het erbij behorende terrein vóór het tijdstip van eerste ingebruikneming. Uit de stukken van het

geding blijkt volgens het Hof niet dat sprake is geweest van een andere economische realiteit dan wel van andere uiteindelijke intenties van partijen. De Staatssecretaris stelt een cassatiemiddel voor. Volgens de Staatssecretaris had het Hof de vraag moeten behandelen welke prestatie(s) in de zin van de btw verkoper en belanghebbende zijn overeengekomen, en daarbij de arresten Don Bosco Onroerend Goed, Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard en Woningstichting Maasdriel in ogenschouw moeten nemen. Nu het Hof geen helder antwoord heeft gegeven op de vraag wat het exacte voorwerp is van de prestatie van de verkoper, geeft de bestreden uitspraak naar zijn mening onvoldoende inzicht in de door het Hof gevolgde gedachtegang en is daarom gebrekkig gemotiveerd. Voor zover uit de bestreden uitspraak wel een gedachtegang valt af te leiden, acht de Staatssecretaris deze gedachtegang onjuist. Daar de verbouwing door en namens belanghebbende plaatsvindt en de verkoper zich daartoe op geen enkele wijze heeft verbonden en de betrokkenheid van de verkoper slechts de aanvraag van de sloopvergunning betreft, dient bij de prestatie van de verkoper naar de mening van de Staatssecretaris geen acht te worden geslagen op de aangevangen verbouwingswerkzaamheden en wellicht evenmin op de namens belanghebbende voor de levering verrichte sloopwerkzaamheden. De A-G concludeert dat het middel slaagt. Om te kunnen beoordelen op welke wijze de prestatie van de verkoper voor toepassing van de omzetbelasting moet worden behandeld, dient de prestatie te worden geduid. In dat kader dient allereerst te worden beoordeeld of de verkoper één (samengestelde) handeling, eventueel bestaande uit verschillende elementen, of meerdere handelingen heeft verricht. De Inspecteur heeft onbestreden gesteld dat de verkoper niet betrokken is geweest bij de verbouwingswerkzaamheden, maar dat deze werkzaamheden in opdracht en voor rekening en risico van belanghebbende zijn verricht. Deze verbouwingswerkzaamheden, zeker die na de levering op 1 oktober 2007 hebben plaatsgevonden, moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de prestatie(s) van de verkoper. Bij zijn oordeel dat een vervaardigd goed is geleverd, heeft het Hof (ook) de na de levering verrichte verbouwingswerkzaamheden volledig in aanmerking genomen. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien op grond van de vaststaande feiten in de optiek van de A-G geen andere conclusie mogelijk is dan dat de verbouwing van het onderhavige gebouw op het tijdstip van de levering niet zo vergevorderd was dat sprake was van in wezen nieuwbouw, heeft de verkoper geen vervaardigd goed als bedoeld in artikel 11, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet OB geleverd, maar een (gedeelte van een) oud gebouw. Deze levering valt dus niet onder het toepassingsbereik van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, van de Wet OB, zodat de samenloopvrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de BRV niet van toepassing is op de verkrijging van de onroerende zaak. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Viditax (FutD), 12-01-2018 Conclusie PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. C.M. ETTEMA ADVOCAAT-GENERAAL Conclusie van 12 december 2017 inzake: Nr. Hoge Raad: 16/04577 Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: 15/00208 Nr. Rechtbank: LEE 13/3431 Derde Kamer A tegen Overdrachtsbelasting 2010 [X] B.V. 1 Inleiding 1.1 De levering van een (gedeelte van een) gebouw en het erbij behorende terrein is aan de heffing van omzetbelasting onderworpen, indien de levering vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming plaatsvindt. Ná de verbouwing van een gebouw wordt de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht. In deze zaak staat de vraag centraal of de levering van (de restanten van) een bestaand gebouw gedurende de periode waarin het door de koper wordt verbouwd tot een nieuw gebouw is belast met omzetbelasting. 1.2 Belanghebbende heeft in januari 2007 een bedrijfspand gekocht. Verkoper en belanghebbende zijn bij die overeenkomst uitgegaan van een van omzetbelasting vrijgestelde levering. In juli 2007 zijn zij, in aanvulling op de eerdere koopovereenkomst, overeengekomen dat de verkoper meewerkt aan een eventuele gehele of gedeeltelijke sloop van het bedrijfspand, voor rekening van belanghebbende, voordat de juridische levering plaatsvindt alsmede aan het aanvragen van een sloopvergunning en een bouwvergunning. Ten tijde van de levering, op 1 oktober 2007, was het bedrijfspand gedeeltelijk door de verkoper gesloopt en was met een verbouwing begonnen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op 1 oktober 2007 een gebouw is geleverd vóór de eerste ingebruikneming, zodat de levering van rechtswege is belast met omzetbelasting en op de verkrijging de samenloopvrijstelling overdrachtsbelasting van toepassing is. 1.3 In hoger beroep heeft de Inspecteur1 primair gesteld dat door de verbouwing nimmer een vervaardigd goed is voortgebracht, subsidiair dat de levering van (de restanten van) het gebouw op 1 oktober 2007 niet als zodanig kan worden aangemerkt en meer subsidiair dat een bestaand gebouw is geleverd, aangezien dit de intentie van partijen is geweest. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het Hof) heeft de standpunten van de Inspecteur verworpen. Het Hof oordeelt met betrekking tot het primaire standpunt dat de verbouwingswerkzaamheden aan het pand dermate ingrijpend zijn geweest dat uiteindelijk, nadat de verbouwing is voltooid, in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Tegen dit oordeel wordt in cassatie niet opgekomen. Wel komt de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) op tegen s Hofs oordelen met betrekking tot het subsidiaire en meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur. Het Hof constateert in verband daarmee dat tussen partijen vaststaat dat ten tijde van de levering op 1 oktober 2007 de sloopwerkzaamheden van het oude gebouw reeds waren voltooid en de verbouwingswerkzaamheden waren begonnen en overweegt dat deze situatie afwijkt van de situatie die speelde in J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard2. In die zaak waren slechts sloopwerkzaamheden uitgevoerd en moesten de eigenlijke constructiewerkzaamheden, die na de levering door de koper zouden worden uitgevoerd, nog beginnen. De omstandigheid dat de verbouwingswerkzaamheden in de onderhavige zaak op het tijdstip van de levering wel reeds waren begonnen, leidt het Hof tot het oordeel dat in het onderhavig geval sprake is van een levering van een gebouw en het erbij behorende terrein vóór het tijdstip van eerste ingebruikneming. Uit de stukken van het geding blijkt volgens het Hof niet dat sprake is geweest van een andere economische realiteit dan wel van andere uiteindelijke intenties van partijen. 1.4

De Staatssecretaris stelt een cassatiemiddel voor. Volgens de Staatssecretaris had het Hof de vraag moeten behandelen welke prestatie(s) in de zin van de btw verkoper en belanghebbende zijn overeengekomen, en daarbij de arresten Don Bosco Onroerend Goed3, Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard en Woningstichting Maasdriel4in ogenschouw moeten nemen. Nu het Hof geen helder antwoord heeft gegeven op de vraag wat het exacte voorwerp is van de prestatie van de verkoper, geeft de bestreden uitspraak naar zijn mening onvoldoende inzicht in de door het Hof gevolgde gedachtegang en is daarom gebrekkig gemotiveerd. Voor zover uit de bestreden uitspraak wel een gedachtegang valt af te leiden, acht de Staatssecretaris deze gedachtegang onjuist. Daar de verbouwing door en namens belanghebbende plaatsvindt en de verkoper zich daartoe op geen enkele wijze heeft verbonden en de betrokkenheid van de verkoper slechts de aanvraag van de sloopvergunning betreft, dient bij de prestatie van de verkoper naar de mening van de Staatssecretaris geen acht te worden geslagen op de aangevangen verbouwingswerkzaamheden en wellicht evenmin op de namens belanghebbende voor de levering verrichte sloopwerkzaamheden. 1.5 Ik concludeer dat het middel slaagt. Om te kunnen beoordelen op welke wijze de prestatie van de verkoper voor toepassing van de omzetbelasting moet worden behandeld, dient de prestatie te worden geduid. In dat kader dient allereerst te worden beoordeeld of de verkoper één (samengestelde) handeling, eventueel bestaande uit verschillende elementen, of meerdere handelingen heeft verricht. De Inspecteur heeft onbestreden gesteld dat de verkoper niet betrokken is geweest bij de verbouwingswerkzaamheden, maar dat deze werkzaamheden in opdracht en voor rekening en risico van belanghebbende zijn verricht. Deze verbouwingswerkzaamheden, zeker die na de levering op 1 oktober 2007 hebben plaatsgevonden, moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de prestatie(s) van de verkoper. Bij zijn oordeel dat een vervaardigd goed is geleverd, heeft het Hof (ook) de na de levering verrichte verbouwingswerkzaamheden volledig in aanmerking genomen. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien op grond van de vaststaande feiten in mijn optiek geen andere conclusie mogelijk is dan dat de verbouwing van het onderhavige gebouw op het tijdstip van de levering niet zo vergevorderd was dat sprake was van in wezen nieuwbouw, heeft de verkoper geen vervaardigd goed als bedoeld in artikel 11, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)5 geleverd, maar een (gedeelte van een) oud gebouw. Deze levering valt dus niet onder het toepassingsbereik van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, van de Wet OB, zodat de samenloopvrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (BRV) niet van toepassing is op de verkrijging van de onroerende zaak. 1.6 Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren en de zaak zelf af te doen. 2 De feiten6 2.1 [A] houdt alle aandelen in [B] Holding B.V., die op haar beurt alle aandelen houdt in belanghebbende. 2.2 Op 23 januari 2007 heeft belanghebbende met [C] Beheer B.V. een koopovereenkomst gesloten inzake de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. Hierin is onder meer het volgende vermeld: artikel 1 Kosten, rechten en overdrachtsbelasting Kosten, rechten en overdrachtsbelasting, op deze overeenkomst en de eigendomsoverdracht vallende, zijn voor rekening van de koper. Met betrekking tot de omzetbelasting (BTW) geldt het volgende: Het betreft een niet met omzetbelasting belaste levering.

2.3 In de AANVULLING KOOPOVEREENKOMST, versie van 16 juli 2007, getekend door belanghebbende op 27 juli 2007 en door [C] Beheer B.V. op 30 juli 2007, zijn partijen bij die overeenkomst onder meer het volgende overeengekomen: De verkoper en de koper hebben op 23 januari 2007 een koopovereenkomst gesloten in zake het volgende REGISTERGOED het bedrijfspand met ondergrond, erf en verder aanbehoren, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Q], sectie [ ], groot acht aren vijf en negentig centiaren, ( ) In verband met voorgenomen nieuwbouw door de koper zijn partijen daarna aanvullende bepalingen overeengekomen. ( ) Artikel 2 Kosten, rechten en de eventuele overdrachtsbelasting, die op deze overeenkomst en de eigendomsoverdracht vallen, zijn voor rekening van de koper. Indien omzetbelasting over de koopsom verschuldigd is en de koper heeft bewerkstelligd dat omzetbelasting verschuldigd is (b.v. verleende bouwvergunning voor nieuwbouw en sloop ten gunste van de nieuwbouw), is deze omzetbelasting voor rekening van koper en is deze niet in voormelde koopprijs begrepen. Artikel 3. Eventuele sloop van het verkochte en bouwvergunning voor nieuwbouw en bankgarantie. Indien de koper dat wenst en indien de verkoper het verkochte leeg en ontruimd kan opleveren (afleveren) zal de verkoper er zijn medewerking aan verlenen dat het verkochte voor rekening van de koper geheel of gedeeltelijk wordt gesloopt ten behoeve van de te realiseren nieuwbouw voor dat de juridische levering van het verkochte heeft plaatsgevonden; in dit geval blijft het risico van het verkochte eveneens voor rekening van de verkoper tot de datum van juridische levering van het verkochte. De verkoper zal er op verzoek van de koper aan meewerken dat er een sloopvergunning voor het slopen van de opstallen wordt verkregen en een bouwvergunning wordt verleend voor de nieuwbouw. Mocht de koper tot sloop willen over gaan voordat de juridische levering van het verkochte heeft plaats gevonden dan is de koper verplicht tot zekerheid voor de nakoming van zijn verplichtingen uiterlijk één dag voordat met de sloop wordt aangevangen met als uiterste datum 1 augustus 2007 bij de notaris een bouwvergunning voor de nieuwbouw te overleggen en tevens een ten genoegen van de notaris door een in Nederland gevestigde bankinstelling afgegeven bankgarantie ten bedrage van één miljoen euro ( 1.000.000,00) te deponeren. ( ) 2.4 Op 1 oktober 2007 is de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] aan belanghebbende geleverd door [C] Beheer B.V. In de akte van levering is het volgende voor zover hier van belang vermeld:7 REGISTERGOED a. Een perceel bouwterrein bestemd voor de bouw van een winkelpand met aanbehoren, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Q], sectie [ ], groot acht aren vijf en negentig centiaren, b. ( ) KOOPPRIJS VERKOCHTE

De koopprijs bedraagt vier miljoen drie honderd duizend euro ( 4.300.000,00) te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting ten bedrage van acht honderd zeventien duizend euro ( 817.000,00), derhalve in totaal voor een bedrag van vijf miljoen eenhonderdzeventienduizend euro ( 5.117.000,00). ( ) Kosten en belastingen Artikel 7 a. Alle kosten van de overdracht, waaronder begrepen de omzetbelasting en het kadastrale tarief, zijn voor rekening van de kopende partij. b. Ter zake van de levering van het verkochte is omzetbelasting verschuldigd overeenkomstig het hierna bepaalde. Het verkochte is door de verkopende partij gesloopt ten behoeve van de nieuwbouw. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [R] heeft met betrekking tot de nieuwbouwplannen een bouwvergunning afgegeven op twaalf april tweeduizend zeven onder nummer [001]. ( ) Partijen zijn van mening dat uit het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat er een nieuw vervaardigde onroerende zaak is ontstaan (bouwterrein), zodat na de vervaardiging een eerste levering plaats vindt. Er wordt geleverd door een ondernemer, zodat de koopsom derhalve van rechtswege belast is met omzetbelasting. Aangezien dit een eerste levering betreft nadat de onroerende zaak nieuw is vervaardigd, deze onroerende zaak door de verkopende partij niet als bedrijfsmiddel is gebruikt en deze onroerende zaak niet in gebruik is genomen, is naast de omzetbelasting geen overdrachtsbelasting verschuldigd. ( ) VRIJSTELLING OVERDRACHTSBELASTING Partijen verklaren ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1, letter a van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer, een beroep te doen op vrijstelling van overdrachtsbelasting, aangezien terzake van deze overdracht omzetbelasting is verschuldigd en de overdragende partij het verkochte niet als bedrijfsmiddel heeft gebruikt. 2.5 De sloopvergunning aangevraagd door [C] Beheer B.V. is verleend op 27 juli 2007. De door belanghebbende op 12 april 2007 aangevraagde bouwvergunning is verleend op 21 juni 2007. 2.6 De sloop- en bouwwerkzaamheden zijn op 13 augustus 2007 begonnen. De werkzaamheden zijn begin 2008 afgerond. 2.7 Ten tijde van de levering op 1 oktober 2007 was de oudbouw gesloopt met uitzondering van het in de nieuwbouw te integreren gedeelte van de oude voorgevel. Dit restant van de oude voorgevel werd toen met tijdelijke schoren ondersteund. Op het door sloop vrijgekomen perceel lag nog een gedeelte (75%) van de vloerplaat van de oudbouw. In het nog resterende deel van de vloerplaat zijn gaten aangebracht, waarin in totaal vijfendertig stalen funderingspalen (18 palen met een lengte van 12,82 m en een diameter van 273 mm en 3 funderingspalen met een lengte van 12.42 m en een diameter van 273 mm en 3 funderingspalen met een lengte van 12.42 m en een diameter van 168 mm) zijn aangebracht. De oude vloerplaat is ook verwijderd op de plek teneinde daar een liftpunt te realiseren. De (monumentale) voorgevel is blijven staan omdat anders geen (of moeilijker een) sloopvergunning afgegeven zou worden. De oudbouw was op zandgrond gebouwd. De bestaande fundering is weggehaald en op die plaats zijn funderingspalen aangebracht. Een gedeelte van de door de bouwwerkzaamheden gehavende vloerplaat (cementdekvloer) van de oudbouw is blijven liggen, omdat geheel weghalen onnodig en kostbaar zou zijn. Het verwijderen van deze vloerplaat was

bouwtechnisch niet noodzakelijk; de nieuwbouw (inclusief een nieuwe vloer welke voldoet aan de hedendaagse eisen van isolatie en belasting) is over deze vloerplaten heen gebouwd. 2.8 De onroerende zaak is als volgt gewijzigd ten opzichte van de situatie vóór de bij 2.7 bedoelde werkzaamheden. De goothoogte van het pand is verhoogd. In de oude situatie bevonden zich op de eerste verdieping een magazijn en een woning. In de nieuwe situatie bevinden zich op de eerste verdieping een winkelruimte, kantoor, kantine, kleedruimte, rokersruimte en sanitaire voorzieningen. De eerste verdieping is aan de binnenzijde verhoogd van 2,60 m naar 3,50 m. Aan de buitenzijde was de hoogte van de eerste verdieping deels 9,40 m en deels 6,77 m. Deze is nu geheel 8,04 m. De tweede verdieping die zich in de oude situatie onder de kap bevond is verdwenen. Er is nu een verhoogd deel van de eerste verdieping. Er is een lift aangebracht in het pand. Daarnaast is het uiterlijk van de begane grond gewijzigd en is, waar eerst een gevelplaat zichtbaar was, een volledig glazen wand ontstaan. 2.9 De Inspecteur heeft ter zake van de verkrijging van de verkrijging van de onroerende zaak met dagtekening 12 februari 2010 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting aan belanghebbende opgelegd van 261.750. 2.10 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd. 2.11 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). 3 Het geding in feitelijke instanties De Rechtbank 3.1 Voor de Rechtbank is in geschil of de Inspecteur de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting terecht heeft opgelegd. Meer specifiek is in geschil of de verkrijging van de onroerende zaak op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, BRV is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, hetgeen belanghebbende bepleit en de Inspecteur bestrijdt. 3.2 De Rechtbank beoordeelt allereerst of door de werkzaamheden aan het pand uiteindelijk een vervaardigd goed is voortgebracht. In dit kader overweegt zij, onder verwijzing naar Van Dijk s Boekhuis8, dat sprake is van een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, derde lid, aanhef en onderdeel b, Wet OB, indien door de werkzaamheden aan een onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. 3.3 Gezien de omstandigheid dat het oude winkelpand, met uitzondering van de voorgevel, volledig is gesloopt en de dragende constructie en fundering geheel zijn vervangen door een nieuwe passende constructie en fundering met uitzondering van een deel van de overbodig geworden vloerplaat en het pand vervolgens is herbouwd met een andere indeling en grotere inhoud, is de Rechtbank van

oordeel dat in dit geval de werkzaamheden aan het pand dermate ingrijpend zijn geweest dat in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Daaraan doet niet af dat het aangezicht van het pand niet, althans niet noemenswaardig, is gewijzigd en de functie van het pand hetzelfde is gebleven. Uit HR BNB 2011/429 volgt naar het oordeel van de Rechtbank namelijk dat in dit kader niet beslissend is of het pand na verbouwing al dan niet is te vereenzelvigen met het pand zoals dat bestond voor de verbouwing. 3.4 De Rechtbank vindt voor haar oordeel dat sprake is van een na sloop in wezen nieuw gebouwd pand voorts steun in HR BNB 2012/15310. Gezien de omvang van de verrichte werkzaamheden acht de Rechtbank aannemelijk dat de constructie van het gebouw zodanig is aangetast dat bouwkundig sprake is van sloop van de oudbouw en vervanging door nieuwbouw. In ieder geval acht de Rechtbank aannemelijk dat de bouwtechnische ingrepen zodanig ingrijpend zijn geweest dat de bouwkundige identiteit van het (oorspronkelijke) gebouw door die ingrepen onherkenbaar is gewijzigd. 3.5 Vervolgens beoordeelt de Rechtbank of de onroerende zaak ten tijde van de levering op 1 oktober 2007 reeds als een vervaardigd goed moet worden aangemerkt. De Rechtbank is van oordeel dat hetgeen op 1 oktober 2007 is geleverd, dient te worden aangemerkt als een gedeelte van een nieuw vervaardigd gebouw vóór het tijdstip van eerste ingebruikneming. De Rechtbank overweegt daartoe dat uit de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat de sloopfase volledig was afgerond en dat was aangevangen met de (nieuw)bouwfase. Daaraan doet niet af dat een deel van de oudbouw de voorgevel en een deel van de vloerplaat in stand is gebleven. Zowel de voorgevel als de vloerplaat zijn immers ook niet in een later stadium gesloopt, maar zijn opgegaan in de nieuwbouw. Op het moment van levering was gestart met de bouwwerkzaamheden namelijk het aanbrengen van een fundering van de nieuwbouw die uiteindelijk hebben geleid tot realisering van een nieuw vervaardigde onroerende zaak en bevond het gebouw zich daardoor naar het oordeel van de Rechtbank in de bouwfase. 3.6 Bij uitspraak van 22 januari 201511 vernietigt de Rechtbank de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. 3.7 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof 3.8 In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, BRV op de verkrijging van de onroerende zaak van toepassing is. 3.9 De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij neemt primair het standpunt in dat door de verbouwing nimmer een vervaardigd goed is voortgebracht). Subsidiair stelt hij dat, indien het Hof zou oordelen dat door de verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht, dat op het tijdstip van de levering nog niet het geval was. Meer subsidiair heeft de Inspecteur naar voren gebracht dat in het onderhavige geval bij koper en verkoper geen sprake is van een, door objectieve gegevens gesteunde, intentie om te komen tot, zo begrijpt het Hof, vernieuwbouw. De Inspecteur wijst daarbij op de economische realiteit die er, in zijn optiek, op neerkomt dat een bestaand gebouw is geleverd, nu partijen dat bij de totstandkoming van de koopovereenkomst aanvankelijk hebben bedoeld.

3.10 Belanghebbende beantwoordt de in onderdeel 3.8 vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 3.11 Het Hof oordeelt, net als de Rechtbank, onder verwijzing naar Van Dijk s Boekhuis en HR BNB 2011/42, dat gezien de omvang van de verrichte werkzaamheden uiteindelijk, nadat de verbouwing is voltooid, in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden en dat dus sprake is van een door verbouwing vervaardigd goed in de zin van artikel 11, lid 3, aanhef en onderdeel b, Wet OB. Het primaire standpunt van de Inspecteur wordt aldus verworpen. 3.12 Vervolgens beoordeelt het Hof hoe de levering van (de restanten van) het gebouw op 1 oktober 2007 moet worden gekwalificeerd. In dit kader behandelt hij de (meer) subsidiaire standpunten van de Inspecteur. Ter zake van het subsidiaire standpunt van de Inspecteur overweegt het Hof: 4.11 Tussen partijen staat vast dat ten tijde van de levering op 1 oktober 2007 de sloopwerkzaamheden van het oude gebouw reeds waren voltooid en de verbouwingswerkzaamheden reeds waren begonnen. Het gebouw was, zo staat tussen partijen eveneens vast, niet meer in gebruik, ook niet gedeeltelijk. Dit zou, zo stelt het Hof uit de stukken van het geding vast, ook niet mogelijk zijn geweest. Onder die omstandigheden moet, naar het oordeel van het Hof, ervan worden uitgegaan dat anders dan aan de orde was in de zaak HvJ EG van 12 juli 2012 (C-326/11, Komen en Zonen) in het onderhavige geval sprake was van een levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het erbij behorend terrein vóór het tijdstip van eerste ingebruikneming. 3.13 Ook het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur wijst het Hof af: 4.13 ( ) De hiervoor vastgestelde feiten en het vorenoverwogene leiden tot de conclusie dat op 1 oktober 2007 aan belanghebbende een gebouw is geleverd dat op dat moment in verregaande mate was gesloopt en waaraan op dat moment verbouwingswerkzaamheden werden verricht, die er na voltooiing daarvan, toe hebben geleid dat een vervaardigd goed is voortgebracht. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat sprake is geweest van een andere economische realiteit dan wel van andere uiteindelijke intenties van partijen. Dat partijen aanvankelijk niet en later wel zijn overeengekomen tot vernieuwbouw van het gebouw, doet daaraan niet af, aangezien op het moment van levering de bedoeling van partijen volstrekt eenduidig was. 3.14 Het Hof concludeert dat op 1 oktober 2007 aan belanghebbende een nieuw vervaardigde onroerende zaak aan belanghebbende is geleverd, welke levering van rechtswege is belast met omzetbelasting. Nu niet in geschil is dat aan de overige voorwaarden voor toepassing van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, BRV is voldaan, oordeelt het Hof dat de verkrijging door belanghebbende is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. 3.15 Bij uitspraak van 3 augustus 201612 bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank. 4 Het geding in cassatie 4.1

De Staatssecretaris heeft tijdig13 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Hij stelt één cassatiemiddel voor. 4.2 Met zijn cassatiemiddel komt de Staatssecretaris met rechts- en motiveringsklachten op tegen s Hofs oordeel dat op 1 oktober 2007 een nieuw vervaardigde onroerende zaak is geleverd die van rechtswege is belast met omzetbelasting. 4.3 Volgens de Staatssecretaris had het Hof in het kader van het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur de vraag moeten behandelen welke prestatie(s) in de zin van de btw tussen verkoper en belanghebbende zijn overeengekomen, en daarbij de arresten Don Bosco Onroerend Goed, J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard en Woningstichting Maasdriel in ogenschouw moeten nemen. Nu het Hof geen helder antwoord heeft gegeven op de vraag wat het exacte voorwerp is van de prestatie van de verkoper, geeft de bestreden uitspraak onvoldoende inzicht in de door het Hof gevolgde gedachtegang en is daarom gebrekkig gemotiveerd, aldus de Staatssecretaris. 4.4 Voor zover uit de overwegingen van het Hof wel een gedachtegang valt af te leiden, acht de Staatssecretaris deze gedachtegang onjuist. De Staatssecretaris begrijpt de overwegingen 4.12 en 4.13 van het Hof aldus dat sprake is van een enkelvoudige prestatie, die bestaat uit de levering van een gebouw in de staat zoals deze zich op het moment van levering bevindt. Daar de verbouwing door en namens belanghebbende plaatsvindt en de verkoper zich daartoe op geen enkele wijze heeft verbonden en de betrokkenheid van de verkoper slechts de aanvraag van de sloopvergunning betreft, dient bij de prestatie van de verkoper naar de mening van de Staatssecretaris geen acht te worden geslagen op de aangevangen verbouwingswerkzaamheden en wellicht evenmin op de namens belanghebbende voor de levering verrichte sloopwerkzaamheden. Van het pand in grotendeels gesloopte staat dient te worden beoordeeld of de levering van rechtswege is belast met omzetbelasting. Nu die beoordeling niet door het Hof lijkt te zijn gemaakt, geeft de uitspraak in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zo meent de Staatssecretaris. 4.5 Voor het geval de Hoge Raad oordeelt dat niet alleen de sloopwerkzaamheden, maar tevens de verbouwingswerkzaamheden in aanmerking dienen te worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een vervaardigd goed, hetgeen de Staatssecretaris bestrijdt, betoogt hij dat niet kan worden toegekomen aan de vraag wanneer de eerste ingebruikneming plaatsvindt. De Staatssecretaris leidt uit (de ontstaansgeschiedenis van) artikel 11, lid 3, aanhef en onderdeel b, Wet OB af dat bij de beoordeling of sprake is van een vervaardiging allereerst moet worden bezien of (i) een verbouwing heeft plaatsgevonden en (ii) of een vervaardiging heeft plaatsgevonden, en vervolgens pas wordt toegekomen aan de vraag wanneer het vervaardigde goed in gebruik is genomen. Volgens de Staatssecretaris is in het onderhavige geval op het moment van levering nog geen sprake van een na verbouwing vervaardigd goed, zodat het bepalen van het tijdstip van eerste ingebruikneming niet aan de orde is. Het Hof had dan ook niet tot de slotsom kunnen komen dat sprake is van een levering van (een gedeelte van) een gebouw en het erbij behorende terrein vóór het tijdstip van eerste ingebruikneming, aldus de Staatssecretaris. 4.6 Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij de standpunten van de Staatssecretaris weerspreekt. 4.7

Aangezien het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat (i) de sloopwerkzaamheden ten tijde van de levering volledig waren voltooid, (ii) de oudbouw niet meer kon worden gebruikt en (iii) de werkzaamheden ten behoeve van de nieuwbouw een aanvang hadden genomen, is s Hofs oordeel dat de onroerende zaak op 1 oktober 2007 een nog niet in gebruik genomen gebouw vormt, volgens belanghebbende niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. 4.8 Het standpunt van de Staatssecretaris dat de verbouwing namens belanghebbende plaatsvindt en derhalve bij het bepalen van de prestatie van de verkoper geen acht moet worden geslagen op de aangevangen verbouwingswerkzaamheden, vindt naar belanghebbendes mening geen steun in het recht en stemt niet overeen met hetgeen de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd. 4.9 De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek. 5 Oud of nieuw gebouw in de Wet OB en de Btw-richtlijn 5.1 Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB zijn leveringen en diensten, welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht, belastbaar voor de omzetbelasting. 5.2 Als levering van goederen wordt op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB en artikel 14, lid 1, Btw-richtlijn14 onder meer aangemerkt de overdracht of overgang van de macht om als eigenaar over een goed te beschikken. 5.3 In artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, Wet OB (dat de implementatie vormt van artikel 135, lid 1, onder j, van de Btw-richtlijn) is neergelegd dat als hoofdregel geldt dat de levering van onroerende zaken (en rechten waaraan deze zijn onderworpen) zijn vrijgesteld van omzetbelasting. 5.4 Artikel 135, lid 1, aanhef en onder j, Btw-richtlijn luidt: Artikel 135 Vrijstellingen ten gunste van andere handelingen 1. De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen: ( ) Gebouwen j. de levering van een gebouw of een gedeelte ervan en van het bijbehorende terrein, met uitzondering van de in artikel 12, lid 1, punt a), bedoelde levering; ( ). 5.5

Artikel 12, lid 1, onder a, Btw-richtlijn luidt als volgt: a. de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming; 5.6 Artikel 12, lid 2, Btw-richtlijn bepaalt: 2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt als gebouw beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. De lidstaten kunnen de voorwaarden voor de toepassing van het in lid 1, onder a), bedoelde criterium op de verbouwing van gebouwen, alsmede het begrip bijbehorend terrein bepalen. De lidstaten kunnen andere criteria dan dat van de eerste ingebruikneming toepassen, zoals het tijdvak dat verloopt tussen de datum van voltooiing van het gebouw en die van eerste levering, of het tijdvak tussen de datum van eerste ingebruikneming en die van de daaropvolgende levering, mits deze tijdvakken niet langer duren dan onderscheidenlijk vijf en twee jaar. 5.7 De lidstaten zijn niet gehouden het criterium vóór de eerste ingebruikneming te hanteren, maar mogen (onder voorwaarden) andere criteria toepassen. Nederland heeft van de in artikel 12, lid 2, Btw-richtlijn geboden mogelijkheid gebruikt gemaakt en niet alleen de levering van (een gedeelte van) een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming van de vrijstelling uitgezonderd (zie artikel 12, lid 1, onder a, Btw-richtlijn), maar ook de levering van een (een gedeelte van) een gebouw uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, zo volgt uit artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, Wet OB: 1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van de belasting vrijgesteld: a. de levering van onroerende zaken en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, met uitzondering van: 1. de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het er bijbehorend terrein vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming, alsmede de levering van een bouwterrein; ( ) 5.8 Onder gebouw in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, Wet OB moet blijkens artikel 11, lid 3, aanhef en onderdeel a, Wet OB, worden verstaan: ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. Die definitie is in overeenstemming met artikel 12, lid 2, eerste volzin, Btwrichtlijn. 5.9 Is sprake van een verbouwing, dan wordt na die verbouwing de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht. Artikel 11, lid 3, aanhef en onderdeel b, Wet OB bepaalt: b. wordt na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht; 5.10

De mogelijkheid deze bepaling in te voeren in de nationale wet wordt geboden door artikel 12, lid 2, Btw-richtlijn. 5.11 Indien sprake is van een levering in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, Wet OB, is de verkrijger van die onroerende zaak ingevolge artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, BRV onder voorwaarden vrijgesteld van overdrachtsbelasting: 1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging: a. krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 ( ) ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen; 6 Is een vervaardigd gebouw geleverd? Een of meer prestaties 6.1 Partijen houdt verdeeld of de verkoper aan belanghebbende een vervaardigd goed heeft geleverd in de zin van de Wet OB, zodat die levering is belast met omzetbelasting en de verkrijging van het gebouw op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, BRV, is vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Meer specifiek is in geschil of is voldaan aan de voorwaarde in die bepaling dat sprake is van een levering als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, sub 1, Wet OB. Dat aan de overige in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, BRV genoemde voorwaarden voor toepassing van de samenloopvrijstelling is voldaan, is tussen partijen niet in geschil. Evenmin is in geschil dat het geleverde goed geen bouwterrein is als bedoeld in artikel 11, lid 4, Wet OB. Nu op geen enkel moment sprake is geweest van onbebouwde grond, gaan partijen mijns inziens niet uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ik leid uit de gedingstukken af dat tussen partijen ook niet in geschil is dat de levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2007.15 6.2 Om te kunnen beoordelen op welke wijze de levering van de verkoper aan belanghebbende voor toepassing van de heffing van omzetbelasting moet worden behandeld, dient de prestatie van de verkoper te worden geduid. In dat kader dient allereerst te worden beoordeeld of de verkoper één (samengestelde) handeling, eventueel bestaande uit verschillende elementen, of meerdere handelingen heeft verricht. Het HvJ heeft in zijn rechtspraak vastomlijnde criteria gegeven. Tot de vaste jurisprudentie van het HvJ omtrent samengestelde handelingen behoren onder meer de arresten CPP16, Stock 9417 en Don Bosco Onroerend Goed, waar de Staatssecretaris zich op beroept. 6.3 De belanghebbende in laatstgenoemde zaak, Don Bosco Onroerend Goed BV (Don Bosco), had een perceel gekocht met daarop twee oude schoolgebouwen. Zij had het voornemen de oudbouw te slopen en te vervangen door nieuwe kantoorgebouwen. In dat kader kwam Don Bosco met de verkoper overeen dat deze een sloopvergunning zou aanvragen, dat hij met een aannemer een overeenkomst tot sloop van de betrokken gebouwen zou aangaan, dat hij de kosten hiervan aan zich in rekening zou laten brengen en dat hij die kosten aan Don Bosco zou doorberekenen door vermeerdering van de koopsom. Op het moment van levering van het perceel aan Don Bosco waren de sloopwerkzaamheden aan de gebouwen reeds gestart.18

6.4 De Hoge Raad stelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) een viertal prejudiciële vragen: Moet artikel 13, B, sub g19, in samenhang met artikel 4, lid 3, sub a,20 van de Zesde richtlijn21 zo worden uitgelegd dat belast is de levering van een gebouw dat gedeeltelijk is gesloopt met het oog op vervanging van dat gebouw door een nieuw op te richten gebouw? Is het voor de beantwoording van deze vraag van belang of de verkoper dan wel de koper van dat gebouw de opdracht tot de sloop heeft gegeven en de kosten daarvan aan zich in rekening laat brengen, met dien verstande dat de levering alleen dan belast is als de verkoper de opdracht tot de sloop heeft gegeven en de kosten daarvan aan zich in rekening laat brengen? Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang of de verkoper dan wel de koper van het gebouw de nieuwbouwplannen heeft ontwikkeld, met dien verstande dat de levering alleen dan belast is indien de verkoper de nieuwbouwplannen heeft ontwikkeld? Zo het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, is dan belast elke levering die plaatsvindt na het tijdstip waarop de sloopwerkzaamheden feitelijk een aanvang nemen dan wel na enig later tijdstip, in het bijzonder het tijdstip waarop de sloop substantieel is gevorderd? 6.5 Het HvJ leidt uit de verwijzingsbeslissing af dat (i) de verkoper niet alleen de grond (met opstallen) aan de belanghebbende heeft verkocht en geleverd, maar ook overeenkomstig zijn verplichting jegens Don Bosco een sloopvergunning heeft aangevraagd en op eigen kosten een overeenkomst is aangegaan met een aannemer die de gebouwen daadwerkelijk heeft gesloopt, (ii) partijen zijn overeengekomen dat de verkoper deze kosten zou doorberekenen in de koopsom voor de onroerende zaak en (iii) de verkoper niet betrokken is geweest bij de oprichting van het nieuwe gebouw. 6.6 Op basis van deze feiten concludeert het HvJ dat de verkoper in zijn betrekkingen met Don Bosco, vanuit het oogpunt van de btw, de onroerende zaak heeft geleverd én de sloopdienst heeft verricht. Dat brengt mee dat moet worden beoordeeld of de levering van de onroerende zaak en de sloop van de gebouwen dienen te worden aangemerkt als twee onderscheiden en zelfstandige handelingen, die afzonderlijk moeten worden beoordeeld, dan wel als één samengestelde handeling die uit verschillende elementen bestaat. Het HvJ overweegt: 35. Weliswaar vloeit uit artikel 2 van de Zesde richtlijn voort dat elke levering of prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd ( ). 36. Niettemin moeten in bepaalde omstandigheden verschillende formeel onderscheiden handelingen, die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende ieder als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, worden beschouwd als één enkele handeling, wanneer zij niet zelfstandig zijn ( ). 37. Dit is met name het geval wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert aan of verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare handeling vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn ( ). 6.7 Bij de beoordeling of sprake is van één of meer afzonderlijke handelingen moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt (punt 38 van het arrest). Omdat het economische doel van de handelingen was een terrein te leveren dat gereed was te worden bebouwd, zou het volgens het HvJ kunstmatig zijn te oordelen dat de belanghebbende van

dezelfde persoon eerst de oude gebouwen en het erbij behorende terrein heeft verworven, dat, als zodanig, niet bruikbaar was voor zijn eigen economische activiteit, en pas daarna de diensten met betrekking tot de sloop van de gebouwen, door welke diensten dat terrein pas bruikbaar voor hem kon worden gemaakt (punt 39 van het arrest). De levering en de sloopdienst dienen daarom als één handeling te worden beschouwd, die, als geheel, niet de levering van de bestaande bouw, maar de levering van een onbebouwd terrein tot voorwerp heeft (punt 40 van het arrest). 6.8 Uit Don Bosco volgt dus dat moet worden beoordeeld of de handelingen die de belastingplichtige levert aan of verricht voor de klant, zo nauw met elkaar zijn verbonden dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische handeling vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn (punt 37). Het gaat dan uitdrukkelijk om de handelingen waartoe de verkoper zich jegens de koper heeft verbonden, met andere woorden: de handelingen die hij in zijn betrekkingen met de koper heeft verricht (punt 33) c.q. de handelingen waarvoor hij instaat (punt 44). Hoewel het HvJ niet met zoveel woorden in dit arrest heeft beslist dat de handelingen die Don Bosco in aansluiting op de sloopwerkzaamheden in opdracht en voor eigen rekening heeft verricht buiten aanmerking moeten worden gelaten bij de duiding van de prestatie van de verkoper, volgt dat mijns inziens wel overduidelijk uit deze beslissing. Vaststaat immers dat op het betrokken perceel in opdracht en voor rekening van Don Bosco nieuwe gebouwen zijn opgericht. Als het HvJ die bouwwerkzaamheden van de koper wel had meegewogen bij de duiding van de prestatie van de verkoper, zou het einddoordeel van het HvJ in deze zaak niet zijn geweest dat de verkoper aan Don Bosco een onbebouwd terrein heeft geleverd, maar nieuwe gebouwen. 6.9 Naast Don Bosco is voor de oplossing van het onderhavige geschil J.J. Komen en Zonen Beheer Heerhugowaard kortweg: Komen en Zonen van belang. Een overeenkomst tussen beide zaken van het HvJ is dat ten tijde van de levering sprake was van een oud gebouw. Tussen de twee zaken bestaat echter ook een cruciaal verschil: in Komen en Zonen zijn partijen niet overeengekomen dat de verkoper na de levering bijkomende diensten zou verrichten; de koper heeft die diensten zelf verricht. De Hoge Raad overwoog hiertoe in het verwijzingsarrest: 3.4.7. Opgemerkt wordt dat, anders dan in het geval dat voorlag in het hiervoor in 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie (CE: Don Bosco), de verkoper van de onroerende zaak en belanghebbende geen bijkomstige prestaties zijn overeengekomen. Belanghebbende (en niet de verkoper) heeft de vernieuwbouw die reeds vóórafgaand aan de juridische levering in gang was gezet door de verkoper, voortgezet en voltooid. 6.10 Ook over deze zaak heeft de Hoge Raad het HvJ een prejudiciële vraag gesteld: Moet artikel 13, B, letter g, in samenhang met artikel 4, lid 3, letter a, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat niet is vrijgesteld van btw de levering van een gebouw waaraan voorafgaand aan de levering daarvan door de verkoper verbouwingswerkzaamheden zijn verricht ten dienste van het creëren van een nieuw gebouw (vernieuwbouw), welke werkzaamheden na de levering door de koper zijn voortgezet en voltooid? 6.11 De zaak betreft de levering van appartementsrechten op winkelruimten in winkelpassage De Blauwe Steen in Hoorn. Vóór de verkrijging van de winkelruimten door Komen en Zonen was in opdracht en voor rekening van de verkoper reeds een aantal sloopwerkzaamheden verricht met het oog op de vervaardiging van de onroerende zaak tot een nieuw gebouw. Op het tijdstip van de levering was de onroerende zaak nog (gedeeltelijk) in gebruik, daar de winkelpassage nog toegankelijk was voor het publiek en ten minste één winkel open was. Na de verkrijging heeft Komen en Zonen de renovatie- en verbouwingswerkzaamheden voor eigen rekening voortgezet. In het kader van deze verbouwing is op

geen enkel moment onbebouwde grond ontstaan. Alle verrichte werkzaamheden tezamen, zowel die voor rekening van de verkoper als die voor rekening van Komen en Zonen, hebben uiteindelijk geleid tot de vervaardiging van een nieuw gebouw. 6.12 Komen en Zonen voert aan dat het niet van invloed dient te zijn op het antwoord op de prejudiciële vraag hoe ver de werkzaamheden op het tijdstip van de levering zijn gevorderd, nu de verbouwingswerkzaamheden vóór de levering zijn begonnen en het doel van de verbouwing was een nieuw gebouw te vervaardigen. Of voor het tijdstip van levering daadwerkelijk reeds verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, heeft zowel het gerechtshof als de Hoge Raad in het midden gelaten. Zo overwoog de Hoge Raad in de verwijzingsbeslissing (cursivering van mijn hand): 3.1.2. Direct voorafgaand aan de verkrijging van de onroerende zaak op 6 februari 2004 zijn in opdracht en voor rekening van de verkopende partij een aantal werkzaamheden verricht ten dienste van de verbouwing van de onroerende zaak tot een nieuw gebouw. De verrichte werkzaamheden bestonden ten minste uit enkele sloophandelingen. De werkzaamheden zijn na genoemde datum voortgezet in opdracht en voor rekening van belanghebbende. Het geheel van de aan de onroerende zaak door de verkoper en belanghebbende verrichte werkzaamheden heeft tot een nieuw gebouw geleid, zonder dat tijdens die werkzaamheden onbebouwde grond is ontstaan. 6.13 Voorts voert Komen en Zonen aan dat partijen de gemeenschappelijke intentie hadden een nieuw gebouw te vervaardigen en dat dit onder meer blijkt uit het feit dat de verkoper vóór de levering voor eigen rekening een bouwvergunning heeft verkregen op grond waarvan de werkzaamheden na de levering door de koper zijn voortgezet. Gelet op die gemeenschappelijke intentie moet de levering van de appartementsrechten volgens Komen en Zonen worden beschouwd als de levering van een nieuw gebouw vóór de eerste ingebruikneming. Komen en Zonen baseert dit standpunt op Don Bosco. Het HvJ overweegt naar aanleiding van dit betoog in Komen en Zonen: 33. Met betrekking tot het argument dat de gemeenschappelijke intentie van de partijen, namelijk om door verbouwing een nieuw gebouw te vervaardigen, eveneens in aanmerking dient te worden genomen, moet erop worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat bij een globale beoordeling van de omstandigheden van een transactie rekening moet worden gehouden met de wilsverklaring van partijen met betrekking tot de btw-behandeling, mits deze wordt ondersteund door objectieve gegevens (zie naar analogie arresten van 14 februari 1985, Rompelman, 268/83, Jurispr. blz. 655, punt 24, en 10 november 2011, Schriever, C-444/10, Jurispr. blz. I-11071, punt 38). 6.14 Bij de duiding van een prestatie moet dus rekening worden gehouden met de wilsverklaring van partijen met betrekking tot de btw-behandeling. Kennelijk is het voor partijen mogelijk, door het maken van afspraken, invloed uit te oefenen op de fiscale behandeling van de transactie. De wilsverklaring van partijen wordt echter enkel in aanmerking genomen, indien die verklaring wordt ondersteund door objectieve gegevens en geen sprake is van misbruik. Het HvJ overweegt (met mijn cursivering): 34. Onder die gegevens zijn de staat van vordering van de verbouwingswerkzaamheden door de verkoper op het tijdstip van de levering en, in voorkomend geval, het gebruik van de betrokken onroerende zaak op dat tijdstip. 35. In dat kader dient in voorkomend geval de bevoegde nationale rechter zich ervan te vergewissen dat de handeling geen volstrekt kunstmatige constructie is die geen verband houdt met de economische realiteit en alleen bedoeld is om een fiscaal voordeel te verkrijgen (zie in die zin arrest van 27 oktober 2011, Tanoarch, C-504/10, Jurispr. blz. I-10853, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).