MEDEDELING AAN DE LEDEN VEN DE VLAAMSE REGERING

Vergelijkbare documenten
WET BETREFFENDE DE INTERNERING 5 MEI 2014

Hof van Cassatie van België

Rolnummers 6538 en Arrest nr. 80/2018 van 28 juni 2018 A R R E S T

Voorstelling KBM Brussel Lunchen met Justitie 24/10/ KBM Brussel - 24/10/2017

Wet van 5 mei 2014 betreffende de internering

Internering: POSITIENOTA

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

DE STRAFUITVOERINGSRECHTBANK DE STRAFUITVOERINGSRECHTER DE MINISTER VAN JUSTITIE

Hof van Cassatie van België

Advies betreffende opmerkingen op de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 142/2009 van 17 september 2009 A R R E S T

In een aantal gevallen zal ook verwezen worden naar een artikel van de wet om de opzoekingen te vergemakkelijken.

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter M. Melchior en de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L.

Instructies omtrent de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering I. ALGEMENE BEPALINGEN - DOELSTELLINGEN

Wet 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (B.S., 13 juli 2007)

FEDERALE OVERHEIDSDIENST JUSTITIE

MEMORIE VAN TOELICHTING

Eindelijk een goede nieuwe interneringswet?

De minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Buitenlands Beleid en Onroerend Erfgoed

Hof van Cassatie van België

Strafuitvoeringsrechtbanken

A R R E S T. samengesteld uit voorzitter A. Alen en de rechters-verslaggevers E. Derycke en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier F.

Hof van Cassatie van België

Strafuitvoeringsrechtbanken

Rolnummer Arrest nr. 68/2016 van 11 mei 2016 A R R E S T

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin; BESLUIT:

De nieuwe interneringswetgeving

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Rolnummer Arrest nr. 123/2009 van 16 juli 2009 A R R E S T

Strafuitvoeringsrechtbanken

Van deze beschikking werd aan de partijen kennis gegeven.

Hof van Cassatie van België

Strafuitvoeringsrechtbanken

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

Rolnummer Arrest nr. 50/2014 van 20 maart 2014 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, artikel 5, 1, II, 4 ;

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Sectoraal Comité van de Sociale Zekerheid en van de Gezondheid Afdeling «Sociale Zekerheid»

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

VR DOC.0160/1

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 8/2003 van 22 januari 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummers 4664 en Arrest nr. 122/2009 van 16 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Rolnummer Arrest nr. 118/2013 van 7 augustus 2013 A R R E S T

J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en R. Leysen

*** Een nieuwe regeling van de externe rechtspositie van veroordeelde gedetineerden en de. de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken.

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/277

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r

Stuk 1325 ( ) Nr. 1. Zitting februari 1999 ONTWERP VAN DECREET

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

BENELUX COUR DE JUSTICE GERECHTSHOF A 2006/5/12. ARREST van 29 april Inzake PET CENTER BVBA. tegen. Willem SCHOUTEN. Procestaal : Nederlands

Hof van Cassatie van België

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

Rolnummer 618. Arrest nr. 65/94 van 14 juli 1994 A R R E S T

NOTA AAN DE LEDEN VAN DE VLAAMSE REGERING

Rolnummer Arrest nr. 165/2003 van 17 december 2003 A R R E S T

Arrest GH 118/ SARO 29 september 2015

Oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken ( )

MEDEDELING AAN DE VLAAMSE REGERING

Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de begeleiding en behandeling van daders van seksueel misbruik

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer,

SARiV Advies 2012/29 SAR WGG Advies. 31 oktober 2012

Sectoraal Comité van de Sociale Zekerheid en van de Gezondheid Afdeling «Sociale Zekerheid»

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

RAAD VAN STATE, AFDELING ADMINISTRATIE. A R R E S T. nr van 23 april 2007 in de zaak A /IX-3642.

Hof van Cassatie van België

ARBEIDSHOF ANTWERPEN

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummers 4343 en Arrest nr. 45/2008 van 4 maart 2008 A R R E S T

Hof van Cassatie van België

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

RAAD VAN STATE afdeling Wetgeving

Het recht op wonen: wat betekent het voor de burger?

Vertaling C-346/13-1. Zaak C-346/13. Verzoek om een prejudiciële beslissing

Beroepsinstantie inzake openbaarheid van bestuur en hergebruik van overheidsinformatie

Gelet op het auditoraatsrapport van de Kruispuntbank van 24 augustus 2000;

Ontwerp van decreet betreffende de organisatie van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden DE VLAAMSE REGERING,

Gelet op de aanvraag van de FOD Sociale Zekerheid van 11 april 2005; Gelet op het auditoraatsrapport van de Kruispuntbank ontvangen op 27 juni 2005;

Besluit van de Vlaamse Regering over de zorg en ondersteuning voor geïnterneerde personen met een handicap door vergunde zorgaanbieders

Hof van Cassatie van België

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Titel II. Straffen. 1. Algemeen. Artikel 1:11

Transcriptie:

DE VLAAMSE MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN MEDEDELING AAN DE LEDEN VEN DE VLAAMSE REGERING Betreft: Grondwettelijk Hof rolnummers 6538 en 6539: de beroepen tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie, ingesteld door R.W. en anderen en door de vzw Ligue des Droits de l Homme arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 80/2018 van 28 juni 2018 Bijlage: kennisgeving van 10 juli 2018 van de griffie van het Grondwettelijk Hof 1. Voorafgaand Door de heer R.W. en anderen en door de vzw Ligue des Droits de l Homme werden in november 2016 beroepen tot vernietiging ingesteld bij het Grondwettelijk Hof betreffende de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie. De Vlaamse Regering is tussengekomen in deze zaak voor het Grondwettelijk Hof, ter vrijwaring van haar belangen (zie VR 2017 2001 MED.0024/1, MED.0024/2 en MED.0024/3). Een raadsman werd aangesteld om de belangen van de Vlaamse Regering te behartigen voor het Grondwettelijk Hof (Mr. Bart Staelens uit Brugge). De beroepen betreffen de wet van 4 mei 2016 houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie, meer specifiek bepalingen betreffende de internering. De materie van de internering is in essentie een bevoegdheid van de federale overheid, maar er zijn wel raakvlakken met de bevoegdheden van de gemeenschappen op het vlak van de justitiehuizen en het elektronisch toezicht en op het vlak van gezondheid en welzijn. Nu werd er in het verzoekschrift met rolnummer 6538 een middel opgeworpen dat zijn invloed kan hebben op de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap inzake gezondheid en welzijn. Het gaat om het tweede middel van het verzoekschrift, dat uitgewerkt wordt op bladzijde 15 tot en met 17 van het verzoekschrift ( Met betrekking tot de plaatsing en overplaatsing van de geïnterneerde door de Strafuitvoeringsrechtbank ). Het verzoekschrift stelt op bladzijde 15: Pagina 1 van 6

Het middel vloeit voort uit de artikelen 10 en 11 GW in samenhang met art. 5.1.e en 5.4 EVRM nu de bestreden bepalingen de mogelijkheden van de KBM beperkt om de plaatsing en overplaatsing van geïnterneerden te bevelen. Het recht op aangepaste therapeutische zorg van de geïnterneerde staat er immers aan in de weg dat de mogelijkheden van de KBM om die zorg te organiseren door een plaatsing in een hospitaal, kliniek of aangepaste instelling worden beperkt.. KBM staat voor kamer voor de bescherming van de maatschappij, de kamer van de strafuitvoeringsrechtbank die uitsluitend bevoegd is voor interneringszaken. Het middel is gericht tegen de artikelen 173, 196 en 197 van de wet van 4 mei 2016. Het verzoekschrift gaat er vanuit dat er een opnameplicht bestaat voor private voorzieningen en bekritiseert het feit dat de wet niet voorziet dat de kamer ter bescherming van de maatschappij een gedwongen opname in een private voorziening kan bevelen. Wat betreft de private voorzieningen voorziet de wet namelijk in een zogenaamde onderhandelde plaatsing. Overeenkomstig artikel 35 van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering (zoals gewijzigd door de wet van 4 mei 2016) kan de KBM ook plaatsen in door de Vlaamse Gemeenschap erkende privévoorzieningen of in voorzieningen van de Vlaamse Gemeenschap die in staat zijn aan de geïnterneerde persoon de gepaste zorgen te verstrekken. Dit kan echter maar op basis van een overeenkomst betreffende de plaatsing met de voorziening waarin een aantal aspecten worden vastgelegd. Een voorziening kan dus niet gedwongen worden tot opname buiten die overeenkomst om. (zie artikel 3, 4, d), van de wet van 5 mei 2014 betreffende de internering (zoals gewijzigd door de wet van 4 mei 2016): d) de door de bevoegde overheid erkende inrichting die is georganiseerd door een privéinstelling, door een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, die in staat is aan de geïnterneerde persoon de gepaste zorgen te verstrekken en die een overeenkomst betreffende de plaatsing zoals bedoeld in het 5 heeft afgesloten inzake de toepassing van deze wet; ) Deze overeenkomst betreffende de plaatsing wordt gedefinieerd als volgt: een overeenkomst die wordt afgesloten tussen één of meerdere inrichtingen zoals bedoeld in het 4, d), enerzijds, en de minister van Justitie en de minister bevoegd voor het beleid inzake de zorgverstrekking in deze inrichtingen, anderzijds, waarbij de volgende aspecten worden vastgelegd: het minimum aantal geïnterneerde personen dat de inrichting of inrichtingen onder de vorm van plaatsing willen opnemen, de profielen voor dewelke een plaatsing kan gebeuren en de te volgen procedure om tot plaatsing over te gaan en, in voorkomend geval, de financiële tegemoetkoming door de Federale Staat voor kosten verbonden aan de veiligheid; (zie artikel 3, 5, van de wet van 5 mei 2014 (zoals gewijzigd door de wet van 4 mei 2016)). Bij deze overeenkomst worden dus ook de bevoegde autoriteiten voor de erkenning betrokken. In de voorbereidende werken bij de wet van 5 mei 2014 lezen we hieromtrent: In casu kunnen dit, afhankelijk van de instelling of de instellingen, ofwel de minister van Volksgezondheid zijn en/of de bevoegde ministers van de deelstatelijke autoriteiten. (zie amendement nr. 137 van de heer Vastersavendts, Belgische Senaat, zitting 2013-2014, 5 2001/4, bladzijde 7). Volgens de verzoekers worden op deze manier de KBM s beperkt in hun mogelijkheden om aan geïnterneerde geesteszieke delictplegers de zorg te geven die zij nodig hebben. Verzoekers stellen daarbij onder andere: Dit lijdt in de praktijk tot mensonterende situaties en de systematische veroordeling van België door het EHRM (23 veroordelingen op datum van dit verzoekschrift). Pagina 2 van 6

De situatie (en vooral de onwil van de Belgische overheid om zich in regel te stellen met de mensenrechtelijke vereisten van een systeem van vrijheidsberovende maatregelen ten overstaan van geesteszieken) heeft er uiteindelijk toe geleid dat België op 06.09.2016 door het EHRM veroordeeld werd in een piloot-arrest, waarin werd vastgesteld dat de mensenrechtenschendingen een gevolg waren van een systematisch disfunctioneren van het interneringssysteem.. In de voorbereidende werken bij de wet van 5 mei 2014 lezen we: De wetgever dient daarbij een onderscheid te maken tussen opgevorderde plaatsing, onderhandelde plaatsing en invrijheidstelling op proef. Zo worden een gedifferentieerde opname van geïnterneerden en een beroep op de reguliere geestelijke gezondheidszorg mogelijk. De nood om privévoorzieningen in te schakelen vereist een wettelijk kader voor onderhandelde plaatsing van geïnterneerden, naast de reeds bestaande invrijheidstelling op proef. De actoren in de private geestelijke gezondheidszorg in Vlaanderen zijn van goede wil, maar ze wensen in geen geval een opnameplicht. Men vreest dat een rechter willekeurig zou plaatsen, zonder rekening te houden met de stoornis, de aard en de mogelijkheden van het zorgaanbod en de ernst van het delict. Deze wijziging betracht dus overleg tussen strafuitvoeringskamers en de voorzieningen voor geestelijke gezondheidszorg. Daardoor vindt de wetgeving aansluiting met de huidige (en goede) praktijken in verschillende regio s. Het voeren van de onderhandelingen voor opname onder de modaliteit van een plaatsing is een taak voor de zorgcoördinator (artikel 120, tweede lid, van de wet van 21 april 2007). (zie Belgische Senaat, zitting 2012-2013, 5 2001/1, toelichting bij het wetsvoorstel, bladzijde 6). Maar zoals hoger aangegeven worden ook de bevoegde ministers van de gemeenschappen betrokken bij de overeenkomsten inzake de onderhandelde plaatsing. De onderhandelde plaatsing biedt dus de mogelijkheden om tot een aangepaste behandeling over te gaan (naar motivatie, programma/ behandelingsmogelijkheden, matching leefgroep, ) die aansluit bij de zorg die geboden kan worden door de voorziening rekening houdende met de zorgcomponent en de risicotaxatie waarbij kan overeengekomen worden met de federale overheid om de kosten die nodig zijn om de veiligheid te garanderen te vergoeden. Een gedwongen plaatsing zonder een dergelijke overeenkomst zou onder meer voorzieningen van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap en psychiatrische verzorgingstehuizen kunnen treffen, en een externe kostendrijver kunnen zijn voor het budget van de Vlaamse overheid. De Vlaamse Gemeenschap heeft er dus belang bij dat de waarborg van deze onderhandelde plaatsing, met een overeenkomst betreffende de plaatsing, behouden blijft. 2. Arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 80/2018 van 28 juni 2018 Op 28 juni 2018 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over deze zaak (arrest nr. 80/2018; zie als bijlage de betekening van 10 juli 2018 van het arrest). 2.1. Het voormelde tweede middel in het verzoekschrift met rolnummer 6538 wordt door het Grondwettelijk Hof niet gegrond bevonden, rekening houdend met hetgeen het Grondwettelijk Hof vermeldt in punten B.21.3 en B.22.1 van het arrest (dit tweede middel wordt gans besproken in de punten B.16 tot en met B.29 van het arrest). De onderhandelde plaatsing, met een overeenkomst betreffende de plaatsing, blijft dus overeind. Pagina 3 van 6

Het Grondwettelijk Hof stelt in de voormelde punten B.21.3 en B.22.1 van het arrest het volgende: B.21.3. Een opnameplicht kan dus niet worden afgedwongen ten aanzien van een erkende inrichting waarmee geen plaatsingsovereenkomst is afgesloten. Het wettelijk kader verhindert evenwel geenszins dat bij het vastleggen van de te volgen procedure om tot plaatsing over te gaan, bepaalde verplichtingen inzake opname van geïnterneerden worden opgenomen in de plaatsingsovereenkomst. De keuze van de wetgever om met erkende inrichtingen een onderhandeld zorgaanbod uit te werken, is in beginsel in overeenstemming met de vereisten van artikel 5.1, e), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het komt aan de bevoegde overheden toe het interneringssysteem zo te organiseren dat elke geïnterneerde persoon de gepaste therapeutische zorg krijgt in een daartoe geschikte inrichting. B.22.1. De kamer voor de bescherming van de maatschappij dient erover te waken dat zij een inrichting aanwijst die aan de geïnterneerde persoon de therapeutische zorg kan verstrekken die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij. Wanneer is bepaald naar welke inrichting de geïnterneerde persoon moet worden overgebracht, staat het aan de bevoegde overheden ervoor te zorgen dat die persoon daar kan worden opgenomen binnen een afzienbare termijn (EHRM, 11 mei 2004, Morsink t. Nederland, 67-69; 11 mei 2004, Brand t. Nederland, 64-66; 12 februari 2008, Pankiewicz t. Polen, 44-45; 5 april 2011, Nelissen t. Nederland, 59-60).. Het Grondwettelijk Hof stelt verder: B.22.3. Indien de inrichting die is aangewezen door de kamer voor de bescherming van de maatschappij de geïnterneerde persoon niet kan opnemen binnen een afzienbare termijn en de geïnterneerde persoon hierdoor in een inrichting wordt gelaten die niet de gepaste therapeutische zorgen kan verstrekken die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij, wordt niet voldaan aan de vereisten van de artikelen 5.1, e), en 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Dit is evenzeer het geval wanneer de kamer voor de bescherming van de maatschappij wordt geconfronteerd met een gebrek aan plaatsen in aangepaste inrichtingen, met de stelselmatige weigering van inrichtingen tot het opnemen van geïnterneerde personen met een moeilijk profiel of met de situatie dat geen van de inrichtingen de geïnterneerde persoon de therapeutische zorg kan verstrekken die zijn toestand vereist. B.22.4. De structurele tekortkomingen die door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden vastgesteld bij zijn voormelde pilootarrest hebben betrekking op de situatie zoals zij bestond onder de toepassing van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij. De kritiek van de verzoekende partij heeft evenwel betrekking op de wet van 5 mei 2014, zoals gewijzigd bij de wet van 4 mei 2016. B.23. Het Hof dient derhalve te onderzoeken of de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 5.1, e), en 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden doordat zij het zouden onmogelijk maken voor de kamer voor de bescherming van de maatschappij om een beslissing tot plaatsing of overplaatsing van de geïnterneerde te nemen indien de private psychiatrische inrichtingen hiermee niet instemmen, terwijl dit wel mogelijk zou zijn bij een gedwongen opname krachtens de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.. Volgens het Grondwettelijk Hof is er hier echter geen schending van het gelijkheidsbeginsel (artikel 10 van de Grondwet) of het non-discriminatiebeginsel (artikel 11 van de Grondwet). Pagina 4 van 6

Het Grondwettelijk Hof stelt: B.25.2. Het verschil in behandeling betreft dus twee verschillende categorieën van personen met een geestesstoornis: de enen hebben niet en de anderen hebben wel een misdaad of wanbedrijf gepleegd die de fysieke of psychische integriteit van derden aantast of bedreigt en bij wie het gevaar bestaat dat ze als gevolg van hun geestesstoornis, eventueel in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw dergelijke feiten zullen plegen. Steunende op dat objectieve verschil, is het redelijk verantwoord dat de wetgever ervoor heeft gekozen voor de beide categorieën van personen in een verschillende procedure inzake plaatsing te voorzien. Bovendien verhindert de wet van 5 mei 2014 niet de plaatsing van een geïnterneerde persoon in een private psychiatrische inrichting wanneer met die erkende inrichting een plaatsingsovereenkomst werd gesloten. Door de opnameplicht te beperken tot die private inrichtingen die een principiële plaatsingsovereenkomst hebben gesloten, wenst de wetgever de problemen omtrent de uitvoering van de rechterlijke beslissingen te voorkomen, in die zin dat de doeltreffendheid van de rechterlijke beslissing niet langer afhangt van de voorafgaande instemming van de inrichting, telkens wanneer een individuele beslissing wordt genomen. Voorts kan de geïnterneerde persoon de hem opgelegde veiligheidsmaatregel eveneens ondergaan in een residentieel of ambulant zorgtraject in een daartoe geschikte inrichting onder de uitvoeringsmodaliteit invrijheidstelling op proef. B.25.3. Rekening houdend met hetgeen is vermeld in B.21.3. en B.22.1 is het in B.23 vermelde verschil in behandeling bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording.. 2.2. In dit kader kan dan nog melding gemaakt worden van de uitspraak van het Grondwettelijk Hof over het vijfde middel in het verzoekschrift met rolnummer 6538 (zie de punten B.52 tot en met B.60 van het arrest). Het betreft mensen die gelijktijdig zowel een internering als een vrijheidsstraf ondergaan. 2.2.1. Artikel 76, tweede lid, van de wet van 5 mei 2014 maakt dat deze mensen pas geplaatst kunnen worden in een voorziening waarmee een plaatsingsovereenkomst werd gesloten, als zij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling hebben bereikt. Volgens het Grondwettelijk Hof is dit discriminerend. Het Grondwettelijk Hof vernietigt dan ook voormeld artikel 76, tweede lid. Het Grondwettelijk Hof stelt: B.56.4. Doordat de bestreden bepaling de categorie van personen die zowel een internering als een vrijheidsstraf ondergaan a priori en zonder individueel onderzoek uitsluit van de mogelijkheid om door de kamer voor de bescherming van de maatschappij te worden geplaatst in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4, d), van de wet van 5 mei 2014 totdat zij de toelaatbaarheidsdatum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling hebben bereikt, kan de bestreden bepaling tot gevolg hebben dat aan die personen niet de gepaste zorg wordt verstrekt die hun toestand vereist, terwijl hun individuele situatie zich niet tegen een verblijf in een dergelijke inrichting verzet. B.56.5. Niets verhindert echter dat, zoals voor de andere geïnterneerden, de keuze voor de plaatsing in de ene of de andere inrichting aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij wordt overgelaten, die daarbij rekening dient te houden met het veiligheidsrisico dat de plaatsing van een geïnterneerde veroordeelde inhoudt, zodat niet noodzakelijk moet worden gewacht tot de toelaatbaarheidsdatum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals vastgelegd in de wet van 17 mei 2006 is bereikt, vooraleer de geïnterneerde veroordeelde voor een plaatsing in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4, d), van de wet van 5 mei 2014 in aanmerking kan komen.. Pagina 5 van 6

2.2.2. Artikel 77, 1, eerste lid, van de wet van 5 mei 2014 houdt in dat mensen die gelijktijdig zowel een internering als een vrijheidsstraf ondergaan slechts een beroep kunnen doen op bepaalde uitvoeringsmodaliteiten van de internering tot ze voldaan hebben aan de tijdsvoorwaarden voor de gelijkaardige strafuitvoeringsmodaliteiten. Het gaat om de volgende uitvoeringsmodaliteiten van de internering: toekenning van een uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling op proef of invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of overlevering. Het Grondwettelijk Hof vindt deze bepaling discriminerend en vernietigt die dan ook. Het Grondwettelijk Hof stelt: B.59.1. In tegenstelling tot de strafuitvoeringsmodaliteiten die kunnen worden toegekend krachtens de wet van 17 mei 2006, zijn de uitvoeringsmodaliteiten van de internering in hoofdzaak gericht op de uitbouw van een zorgtraject. B.59.2. Doordat de bestreden bepaling de categorie van personen die zowel een internering als een vrijheidsstraf ondergaan a priori en zonder individueel onderzoek uitsluit van de mogelijkheid om door de kamer voor de bescherming van de maatschappij een uitvoeringsmodaliteit van de internering toegekend te krijgen, totdat zij de tijdsvoorwaarden zoals bepaald door de artikelen 4, 7, 23, 1, 25 of 26 van de wet van 17 mei 2006 hebben vervuld, kan de bestreden bepaling tot gevolg hebben dat aan die personen niet de gepaste zorg wordt verstrekt die hun toestand vereist, terwijl hun individuele situatie zich niet tegen de toekenning van een bepaalde uitvoeringsmodaliteit van de internering verzet. B.59.3. De kamer voor de bescherming van de maatschappij zal die uitvoeringsmodaliteiten enkel kunnen toekennen indien er bij de geïnterneerde persoon geen tegenaanwijzingen zijn waaraan niet tegemoet kan worden gekomen door het opleggen van bijzondere voorwaarden (artikelen 22, 1, 1, 26, 1, en 28, 1, van de wet van 5 mei 2014). Niets verhindert dat, zoals voor de andere geïnterneerde personen, de keuze voor het toekennen van een uitvoeringsmodaliteit van de internering aan de kamer voor de bescherming van de maatschappij wordt overgelaten, daarbij rekening houdend met de aanwezigheid van tegenaanwijzingen.. Jo VANDEURZEN Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Pagina 6 van 6