» Samenvatting. » Uitspraak. Het verdere procesverloop in hoger beroep



Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0856

» Samenvatting. » Uitspraak. Procesverloop in hoger beroep

ECLI:NL:RBDHA:2014:11422

» Samenvatting. » Uitspraak. Procedure. JPF 2012/54 Rechtbank 's-gravenhage 22 november 2011, FA RK ; LJN BU5751. ( mr.

JPF 2013/115 Rechtbank Den Haag 11 februari 2013, C/09/ FA RK ; ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3284. ( mr. Brakel )

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

JPF 2013/149 Rechtbank 's-gravenhage 23 oktober 2012, /FA RK ; ECLI:NL:RBSGR:2012:BY2371. ( mr. Bellaart )

ECLI:NL:GHARL:2017:2726

ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ0591

ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6154

ECLI:NL:GHDHA:2017:647

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

Datum van inontvangstneming : 16/09/2013

ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9770

ECLI:NL:GHDHA:2015:1011

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

Datum van inontvangstneming : 18/09/2017

ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4280

ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6204

ECLI:NL:GHDHA:2014:935

ECLI:NL:RBDHA:2016:1836

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:GHDHA:2013:591

ECLI:NL:GHARN:2006:AV2531

ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Bevoegdheid Nederlandse rechter vordering afgifte minderjarige na overbrenging buitenland

ECLI:NL:GHDHA:2013:3850

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/320

6. Bij brief van 4 mei 2004 gaf het LBIO een incasso- en executieopdracht aan de deurwaarder.

ECLI:NL:RBMNE:2017:449

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd

ECLI:NL:RBDHA:2017:8005

ECLI:NL:GHAMS:2014:3092

ECLI:NL:GHSGR:2006:AV2657

ECLI:NL:RBOVE:2013:856

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

Gelijkwaardig ouderschap en co-ouderschap; belang van kind doorslaggevend

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Arnhem afdeling civiel recht

ECLI:NL:RBNHO:2013:9371

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

» Samenvatting. Internationale kinderontvoering, Procedure ten gronde, Internationale bevoegdheid

JPF 2013/116 Gerechtshof 's-gravenhage 19 december 2012, /01; ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6878. ( mr. Van Leuven mr. Mink mr.

JPF 2012/161 Rechtbank Dordrecht 30 mei 2012, 96504/FA RK ; 96507/FA RK ; LJN BW7709. ( mr. Haerkens-Wouters )

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHLEE:2011:BU7565

ECLI:NL:RBGEL:2017:2594

ECLI:NL:GHDHA:2013:4390

Datum van inontvangstneming : 22/08/2013

Datum van inontvangstneming : 22/05/2014

ECLI:NL:GHARN:2004:AR8882

ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537

Uitspraak. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJF 2013/114 S&S 2013/98 GERECHTSHOF AMSTERDAM DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER BESCHIKKING.

» Samenvatting. Internationale kinderalimentatie, Internationale bevoegdheid. [EEX-Verordening - 2; 5 lid 2]

ECLI:NL:RBHAA:2009:BK7496

ECLI:NL:RBALK:2010:BR3795

ECLI:NL:RBUTR:2005:AS6703

ECLI:NL:GHAMS:2016:428 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

Uitspraak. GERECHTSHOF s-hertogenbosch. Afdeling civiel recht. zaaknummer : /01 zaaknummer rechtbank : C/01/ / FA RK

ECLI:NL:GHARN:2009:BK7549

ECLI:NL:RBDHA:2013:8822

Gerechtshof 's-hertogenbosch , ECLI:NL:GHSHE:2018:4847

ECLI:NL:GHSGR:2007:BB5051

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308

ECLI:NL:GHDHA:2016:2674

» Samenvatting. » Uitspraak. 1. Beoordeling. JPF 2009/155 Rechtbank Maastricht 11 juni 2009, /FA RK ; LJN BI7943. ( Mr.

ECLI:NL:GHSHE:2014:4990

ECLI:NL:GHAMS:2017:357 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHARN:2012:BY4474

Datum van inontvangstneming : 03/11/2015

ECLI:NL:GHARL:2015:3052

Hebben besloten hiertoe een Verdrag te sluiten en zijn overeengekomen als volgt:

» Samenvatting. JPF 2013/3 Rechtbank Zutphen 25 juli 2012, FA RK ; LJN BX4080. ( mr. Eskes )

ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ0950

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

AFSCHRIFT. Uitspraak: 10 februari 2015 Zaaknummer: /01 Zaaknummer eerste aanleg: C/13/ / FA RK (MN/WK)

[Haags Kinderontvoeringsverdrag - 3; 13; Brussel II-bis - 2 lid 11; 10; 11 lid 7]

ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9756

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

ECLI:NL:GHSGR:2010:BM4387

Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed

ECLI:NL:GHSHE:2017:146

ECLI:NL:GHDHA:2016:113

ECLI:NL:GHSGR:2003:AL9057

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

ECLI:NL:RBHAA:2012:BY6590

ECLI:NL:RBMNE:2017:2134

ECLI:NL:RBDHA:2015:6706

Datum van inontvangstneming : 23/03/2017

ECLI:NL:OGEAA:2017:172

ECLI:NL:RBASS:2011:BP3458

ECLI:NL:RBDHA:2017:6614

ECLI:NL:RBDHA:2015:2826

ECLI:NL:RBOBR:2015:3690

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8692

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam.

VERDRAG NOPENS DE ERKENNING EN DE TENUITVOERLEGGING VAN BESLISSINGEN OVER ONDERHOUDSVERPLICHTINGEN JEGENS KINDEREN

Datum van inontvangstneming : 23/01/2019

Transcriptie:

JPF 2009/132 Gerechtshof 's-gravenhage 19 november 2008, 105.009.479/01; LJN BH3764. ( Mr. Van Nievelt Mr. Mink Mr. Punselie ) [De vader] te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. I.W. van Osch, tegen Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda, verweerder in hoger beroep, optredende in zijn hoedanigheid van ontvangende instelling in de zin van het op 20 juni 1956 gesloten Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, hierna: Verdrag van New York of: het Verdrag, mede in naam van [de moeder], wonende te Zweden, hierna te noemen: het LBIO, Internationale kinderalimentatie, Bevoegdheid LBIO [Verdrag van New York 1956-5; 6]» Samenvatting Moeder en kind wonen in Zweden, terwijl vader in Nederland woonachtig is. De Zweedse autoriteit voor internationale kinderalimentatie, de Försäkringskassan (Sociale Verzekeringsinstantie), verzoekt de Nederlandse autoriteit, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO), een onderhoudsbijdrage te innen namens het in Zweden wonende kind. De hoogte van de onderhoudsbijdrage is echter in Zweden niet vastgesteld. Om deze reden verzoekt het LBIO de Nederlandse rechter de onderhoudsbijdrage vast te stellen. De vader voert onder andere het verweer dat het LBIO geen bevoegdheid heeft dit verzoek aan de Nederlandse rechter voor te leggen. De rechtbank s-gravenhage heeft op 7 maart 2006 het verzoek ingewilligd en de onderhoudsbijdrage vastgesteld. Mede op basis van een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag, concludeert het hof dat art. 6 Verdrag van New York 1956 de aanwezigheid van een rechterlijke beslissing inzake de onderhoudsverplichting niet verplicht stelt voor de bevoegdheid van de Centrale Autoriteit. Het hof bekrachtigt derhalve de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het LBIO evenwel bevoegd is de onderhoudsbijdrage vast te stellen bij gebreke aan een rechterlijke dan wel administratieve beslissing uit Zweden.» Uitspraak Het verdere procesverloop in hoger beroep Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 14 maart 2007, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking heeft het hof het Internationaal Juridisch Instituut, Spui 186 te (2511 BW) s-gravenhage (hierna: het Internationaal Juridisch Instituut) verzocht de volgende vragen te

beantwoorden: 1. Is het LBIO op grond van artikel 6 van het Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, New York 1956 bevoegd om een rechtsvordering (in Nederland: een verzoek) in te dienen tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten gunste van een in het buitenland woonachtige onderhoudsgerechtigde, ook indien geen voorlopige of definitieve beslissing of andere gerechtelijke akte als bedoeld in artikel 5 lid 1 van het Verdrag voorhanden is? 2. Wat is in dit verband de betekenis van artikel 5 lid 3 van het Verdrag, waarin wordt verwezen naar de in lid 1 van die bepaling genoemde beslissing? 3. En wat is in dit verband de betekenis van artikel 5 lid 2 van het Verdrag? 4. Zijn er nog andere aspecten van belang voor de beantwoording van de vraag of het LBIO bevoegd is een verzoek als het onderhavige in te dienen, casu quo daarin ontvankelijk is? 5. Wat is het doel en de strekking van Chapter 7, Section 2, van de Zweedse wet The Code of Parenthood and Guardianship? 6. Is uit de Zweedse wet The Code of Parenthood and Guardianship, of eventuele jurisprudentie daaromtrent af te leiden dat geen verplichting tot het voldoen van kinderalimentatie bestaat indien een ouder onvrijwillig niet met het kind samenwoont? 7. Wat is de inhoud van de bepalingen in hoofdstuk 6 paragrafen 6, 17a en 17b van het Zweedse burgerlijk wetboek, waarnaar wordt verwezen in het convenant over de voogdij van 7 januari 2003? Zijn deze bepalingen van belang in het kader van een rechtsvordering tot onderhoud? 8. Op welke wijze wordt naar Zweeds recht een omgangsregeling vastgesteld? 9. Dienen volgens de Zweedse wet, zoals de vader stelt, bij het bepalen van de woonplaats van een kind tevens direct afspraken te worden gemaakt inzake onder meer de omgang? Indien dit het geval is, in welke wetsartikelen is dit vastgelegd? 10. Zijn er nog andere aspecten van belang voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre het verzoek van het LBIO voor toewijzing vatbaar is? Op 2 mei 2008 is een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut, gedateerd 28 april 2008 ingekomen. Van de zijde van de vader is bij het hof op 3 oktober 2008 een aanvullend stuk ingekomen. Op 15 oktober 2008 is de mondelinge behandeling van de zaak voortgezet. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de procesgevolmachtigde namens het LBIO: de heer [F]. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader en het LBIO onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. Verdere beoordeling van het hoger beroep Ontvankelijkheid verzoek onderhoudsbijdrage 1. In geschil is allereerst de vraag of het LBIO haar verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten gunste van een in het buitenland woonachtige onderhoudsgerechtigde op het Verdrag heeft kunnen baseren, gelet op de inhoud van artikel 5 lid 3 van het Verdrag. 2. Het hof overweegt als volgt. Uit het rapport van 28 april 2008 van het Internationaal Juridisch Instituut volgt dat een voorafgaande rechterlijke beslissing inzake de onderhoudsverplichting geen

voorwaarde is voor de toepassing van artikel 6 van het Verdrag, aangezien het Verdrag het instellen van een vordering in een ander land juist beoogt te vergemakkelijken. Artikel 5 van het Verdrag voorziet in het geval waarin wel reeds een onderhoudsbeslissing gegeven is. In het land van de schuldenaar kan dan een executieprocedure of registratieprocedure worden gevoerd, dan wel wanneer het land van de schuldenaar niet voorziet in een exequaturprocedure of registratieprocedure een nieuwe procedure gebaseerd op de desbetreffende beslissing. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het LBIO bevoegd was het verzoek tot inning van de onderhoudsbijdrage op grond van het Verdrag in te stellen. Onderhoudsverplichting 3. Voorts is in geschil de vraag of de vader verplicht is tot het betalen van een onderhoudsbijdrage, nu hij onvrijwillig niet met het kind samenwoont. Noch uit de wet, noch uit jurisprudentie valt volgens het Internationaal Juridisch Instituut af te leiden dat er geen verplichting tot het voldoen van een onderhoudsbijdrage voor een minderjarige bestaat indien een ouder onvrijwillig niet met het kind samenwoont. De verplichting tot het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van een minderjarig kind is verbonden aan het ouderschap en niet aan het al dan niet vrijwillig niet samenwonen met het kind. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat de vader, ondanks het feit dat hij niet met het kind samenwoont, verplicht is tot het leveren van een onderhoudsbijdrage. Hoogte van de onderhoudsbijdrage 4. De vader betwist de hoogte van de onderhoudsbijdrage, nu hij van mening is dat beide partijen moeten bijdragen in de kosten en hij geen inzage heeft verkregen in de financiële situatie van de moeder. 5. Het hof is van oordeel dat de verklaring van 27 april 2004 van de Försäkringskassan, zijnde productie 6 van het inleidend verzoekschrift, voldoende duidelijkheid verschaft over de financiële situatie van de moeder en er geen reden aanwezig is om aan de inhoud van deze verklaring te twijfelen. Nu de vader deze verklaring naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd heeft betwist, treft deze grief geen doel. Ingangsdatum onderhoudsbijdrage 6. Ten aanzien van de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage overweegt het hof als volgt. Het inleidend verzoekschrift van het LBIO is op 22 juli 2005 bij de rechtbank s-gravenhage ingekomen. Op grond van Chapter 7, Section 8 van de Zweedse wet The Code of Parenthood and Guardianship loopt de onderhoudsverplichting terug tot drie jaar voorafgaande aan de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift. Krachtens deze regeling vangt de onderhoudsverplichting van de vader aldus aan op 22 augustus 2002. Nu beide partijen het erover eens zijn dat de vader Zweden pas op 28 augustus 2002 heeft verlaten, acht het hof het redelijk dat de vader eerst per 1 september 2002 onderhoudsplichtig is geworden. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen. Indexering 8. Ter terechtzitting heeft het LBIO het hof verzocht bij beschikking vast te leggen dat in de navolgende jaren het LBIO de maandelijkse onderhoudsbijdrage zal verhogen overeenkomstig de maatstaven die in Zweden gelden. Het hof zal dit verzoek toewijzen, nu het niet als onredelijk kan worden aangemerkt. Betalingsregeling 9. Ten aanzien van het verzoek van de vader tot het vaststellen van een betalingsregeling overweegt

het hof als volgt. Ter terechtzitting is gebleken dat de vader reeds een betalingsregeling is overeengekomen van 100,= per maand teneinde de betalingsachterstand binnen 5 jaar terug te kunnen betalen. Het LBIO heeft bevestigd dat hij deze betalingsregeling nakomt. Het hof is dan ook van oordeel dat de vader geen belang meer heeft bij dit verzoek en zal zijn verzoek afwijzen. Verzorging/Omgangsregeling 10. De vader heeft in eerste aanleg bij zelfstandig verzoek verzocht te bepalen primair dat hij gerechtigd is om zijn deel van de verzorging van het kind te kunnen uitvoeren, en subsidiair, een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft zich op grond van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 onbevoegd verklaard kennis te nemen van dit verzoek. Tegen dit oordeel richt de vader zijn grief. 11. Het hof overweegt als volgt. Nu Zweden en Nederland beiden lid zijn van de Europese Unie, is het hof van oordeel dat de Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid van 2003 (hierna: Brussel II-bis Verordening) van toepassing is op de beoordeling van het verzoek van de vader. Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, die mede het gezag- en omgangsrecht omvat, zijn op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis Verordening bevoegd de gerechten van de lidstaten op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op 22 augustus 2005 is het inleidend verzoekschrift van het LBIO ingekomen bij de rechtbank s-gravenhage. Aangezien het kind haar gewone verblijfplaats op dat moment in Zweden had, is de Zweedse rechter bevoegd te oordelen over het verzoek van de vader. Het hof acht zich op grond van dit artikel dan ook onbevoegd kennis te nemen van het verzoek van de vader. De bestreden beschikking dient in zoverre dan ook te worden bekrachtigd. Proceskostenveroordeling 12. Gelet op de omstandigheid dat de vader grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, ziet het hof geen aanleiding om het LBIO te veroordelen in de proceskosten en zal de kosten compenseren. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. 13. Mitsdien dient als volgt te worden beslist. Beslissing op het hoger beroep Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage en, in zoverre opnieuw beschikkende: bepaalt de door de vader met ingang van 1 september 2002 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind], geboren [in] 2001 op: 109,78 per maand over de periode 1 september 2002 tot en met 31 december 2002; 111,82 per maand over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003; 113,85 per maand over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004; 114,17 per maand over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005; 115,03 per maand vanaf 1 januari 2006, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor

het kind zal of kan worden verleend, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; wijst toe het verzoek van het LBIO tot jaarlijkse indexering van de onderhoudsbijdrage overeenkomstig de daarvoor in Zweden geldende maatstaven; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat iedere partij in hoger beroep de eigen proceskosten draagt; bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige; wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.» Noot Het Verdrag van New York inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud van 20 juni 1956 beoogt de inning van alimentatiegelden te vergemakkelijken. Het Verdrag is voor zowel voor Zweden (op 31 oktober 1958) als voor Nederland (30 augustus 1962) in werking getreden. In tegenstelling tot vele internationaal privaatrechtelijke verdragen voorziet het Verdrag 1956 niet in materiële of formele regels van het internationaal privaatrecht, doch in een systeem van administratieve samenwerking. Het Verdrag voorziet namelijk in een systeem van zendende en ontvangende instellingen. In sommige verdragsluitende staten zijn deze instellingen in aparte autoriteiten ondergebracht, in andere landen zoals in zowel Zweden als in Nederland worden de beide taken uitgevoerd door eenzelfde orgaan. Voor Nederland was aanvankelijk de Haagse Raad voor de Kinderbescherming als ontvangende en zendende instelling aangewezen, doch sedert 1995 worden deze taken vervult door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna te noemen het LBIO). Voor Zweden worden de taken uitgevoerd door de Försäkringskassan (oftewel de Zweedse Sociale Verzekeringsinstantie). In de onderhavige casus treedt het LBIO op in haar functie als ontvangende instelling. De taken van de ontvangende instelling blijken uit art. 6 lid 1 Verdrag 1956. De ontvangende instelling dient op te treden in naam van de schuldeiser en alle passende maatregelen te nemen teneinde ervoor te zorgen dat de schuldeiser onderhoud ontvangt. Er dienen twee verschillende wegen van elkaar te worden onderscheiden. Ten eerste kan een onderhoudsgerechtigde een vordering instellen in het land waar hij of zij woonachtig is. Dit heeft als nadeel dat de effectuering van de uitspraak afhankelijk is van de erkenning en tenuitvoerlegging van de uitspraak in het buitenland. Ten tweede kan een onderhoudsgerechtigde een vordering instellen in het land van de onderhoudsplichtige. Uit de Memorie van Toelichting bij de Goedkeuringswet van het verdrag blijkt dat het om de tweede weg gaat: een oplossing of vermindering van de mogelijkheden is daarom voor een in het kader van de Verenigde Naties op te stellen verdrag gezocht in vereenvoudiging van de tweede hierboven aangeduide weg, dat wil zeggen in vergemakkelijking van het instellen van een vordering in het vreemde land (Kamerstukken II, 1959-1960, 5 924 (R187), nr. 3, p. 3). Het hof heeft mijns inziens terecht geoordeeld dat het verdrag de aanwezigheid van een beslissing omtrent alimentatie niet vereist voor de bevoegdheid van de ontvangende instelling. Het verdrag creëert juist de mogelijkheden teneinde in een vreemd land te kunnen procederen met assistentie van een buitenlandse instelling. Het zou aan de doelen van het verdrag voorbij gaan indien partijen eerst in het zendende land zouden moeten procederen voordat zij de hulp en assistentie van de desbetreffende instellingen zouden kunnen inroepen. Het Verdrag 1956 heeft de fundering gelegd voor een samenwerkingsverband dat inmiddels meer dan 65 landen behelst. Het verdrag dat al meer dan vijftig jaar oud is, zal binnenkort worden vervangen door een tweetal nieuwe instrumenten op het gebied van de administratieve samenwerking, te weten

het Haags Verdrag inzake alimentatieverplichtingen uit 2007 (Hague Convention on the International Recovery of Child Support and other Forms of Family Maintenance) en de Europese Verordening nr. 4/2009 van de Europese Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen. Onder dit nieuwe systeem zal het antwoord op de onderhavige vraag gelukkig niet anders zijn de aanwezigheid van een rechterlijke beslissing inzake de onderhoudsverplichting zal niet verplicht worden gesteld voor de bevoegdheid van de Centrale Autoriteit. ICS