Ambtshalve toepassing van art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW

Vergelijkbare documenten
I n z a k e: T e g e n:

2 Omschrijving van enkele begrippen

Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 407, geldigheid:

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

DEEL III. Het bestuursprocesrecht

Klaag op tijd én op de juiste wijze (!): het toetsingskader voor verval van recht

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6219

De Hoge Raad der Nederlanden,

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter en mr. M. Veldhuis, Secretaris)

arrest van de tweede civiele kamer van 21 april 2009 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

LJN: AP7705, Rechtbank 's-hertogenbosch, / HA ZA Print uitspraak

ECLI:NL:HR:2004:AM2315

ECLI:NL:RBHAA:2008:BC3422

6 De taak van de rechter in het burgerlijk geding

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

KLACHTPLICHT BIJ NON-CONFORMITEIT

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744

ECLI:NL:RBMNE:2015:6266

ECLI:NL:GHSHE:2017:317

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (prof. mr. M.L. Hendrikse en mr. M.H.P. Leijendekker, secretaris)

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6133

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

ECLI:NL:GHAMS:2013:245 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:HR:2013:37. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 12/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5416, Gevolgd

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

ECLI:NL:HR:2006:AW3559

ECLI:NL:GHARL:2016:7784

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

WEGING MEDEDELINGS- EN ONDERZOEKSPLICHT BIJ DWALING EN NON-CONFORMITEIT

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Uit de stukken is, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het navolgende gebleken.

De onderzoeks- en klachtplicht van de artikelen 6:89 en 7:23 BW.

ECLI:NL:RBNHO:2017:6351

Onder Professoren. Aansprakelijkheid van bestuurders. 14 april 2015 VAAN Utrecht. prof. mr. Claartje Bulten

ALGEMENE VOORWAARDEN. Artikel 1 Definities. in deze Algemene Voorwaarden wordt verstaan onder:

Aegon Schadeverzekering N.V., gevestigd te Den Haag, hierna te noemen Aangeslotene.

: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Rechtsbijstandverzekeraar

Beweerdelijk te lage taxatie. Verschil van 10 % tussen verschillende taxatie niet onaanvaardbaar.

Datum van inontvangstneming : 23/03/2017

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN. Voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, is het navolgende gebleken.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. B.F. Keulen, voorzitter en mr. F.M.M.L. Fleskens, secretaris)

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

Samenvatting. Consument, tegen. Arag SE, gevestigd te Leusden, hierna te noemen Aangeslotene. 1. Procesverloop

ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4119

ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 1659/05

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBMNE:2016:6315

ECLI:NL:PHR:2013:873 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04481

De Commissie beslist met inachtneming van haar reglement en op basis van de volgende stukken:

ECLI:NL:HR:2014:156. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00392

De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

De vaststellingsovereenkomst. Prof. mr dr Edwin van Wechem

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:HR:2016:2707. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/05236

Hoofdstuk 21. Verbintenis en rechtshandhaving Inleiding

ECLI:NL:RBHAA:2010:BO2401

ECLI:NL:GHAMS:2014:3549 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Civiele Procespraktijk

Stellen en bewijzen in procedures over verplichtstelling

ECLI:NL:RBROT:2012:BV6392

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter en mr. D.P. van Strien, secretaris)

Verplichte deelneming directeur in pensioenfonds PGGM

de coöperatie coöperatieve Rabobank Leiden, Leiderdorp en Oegstgeest, gevestigd te Leiden, hierna te noemen Aangeslotene.

ECLI:NL:RBOBR:2014:3396

ECLI:NL:RBROT:2006:AX9306

ECLI:NL:OGEAA:2016:286

1.2 De Bank heeft bij brief van 25 september 2017 een beroepschrift met bijlage ingezonden.

VLAAMS GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in. de persoon van de Minister-President, met kabinet gevestigd te

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter en mr. M.G. de Vries, secretaris)

ECLI:NL:RBMNE:2016:4975

JA 2017/99 met annotatie van mr. L. Boersma

ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN EERSTE KAMER ARREST

arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM afdeling civiel recht en belastingrecht, team T zaaknummer : /0 1

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

Memorie van Toelichting. Algemeen

Conclusie. Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie - JOL 2002, 532 NJ 2002, 558 RvdW 2002, 159 JWB 2002/365

D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,

ABN AMRO Bank N.V, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: Aangeslotene.

Ontvankelijkheid. Klacht over (nog) niet verrichte handeling. Tuchtrechtelijke laakbaarheid van handelwijze in gerechtelijke procedure.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, nr (mr. M.L. Hendrikse, voorzitter en mr. A. Westerveld als secretaris)

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

IN NAAM DER KONINGIN

Gevolgen van schending mededelingsplicht bij verkoop aandelen

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. R.J. Paris, voorzitter en mr. J. Hadziosmanovic, secretaris)

de naamloze vennootschap InterBank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. A.M.T. Wigger, voorzitter en mr. F. Faes, secretaris)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, nr (mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter en mr. M.J. Vlasveld, secretaris)

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

Transcriptie:

Ambtshalve toepassing van art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW Een bijdrage naar aanleiding van HR 20 januari 2006, NJ 2006, 80 Inleiding Art. 25 Rv gebiedt de rechter ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Dit gebod houdt in dat de rechter zelfstandig dient na te gaan of partijen hun vordering of verweer van de juiste juridische grondslag hebben zien. Hebben zij dit nagelaten, dan dient de rechter in zijn uitspraak alsnog de desbetreffende vordering of het desbetreffende verweer van de juiste juridische grondslag te zien. Constateert de rechter bijbeeld dat de eiser zijn vordering tot schadevergoeding ten onrechte op onrechtmatige daad baseert, maar dat de vordering blijkens de gestelde feiten wel toewijsbaar is op grond van wanprestatie, dan dient hij de vordering op deze laatste grond toe te wijzen. 1 Keerzijde van het gebod tot ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden vormt het verbod tot aanvulling van de feiten respectievelijk tot aanvulling van de feitelijke grondslag, dat volgt uit het bepaalde in art. 24 en 149 Rv. In art. 6:89 BW is bepaald dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Voor de koopovereenkomst is er een vergelijkbare bepaling in de vorm van art. 7:23 lid 1 BW. In deze bijdrage zal aan de hand van een recent arrest van de Hoge Raad worden onderzocht of art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW rechtsgronden zijn die ambtshalve behoren te worden toegepast. Tevens zal worden nagegaan in hoeverre het reeds genoemde verbod om de feitelijke grondslag aan te vullen de rechter beperkt in zijn mogelijkheden tot ambtshalve toepassing van art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW. De bijdrage wordt afgesloten met een samenvattende conclusie en enkele aanbevelingen. Het arrest Feiten Robinson en Molenaar v.o.f. (hierna: Molenaar) sluiten een overeenkomst, die erin ziet dat Robinson gedurende het jaar 1997 als motorracer in het racing team van Molenaar zal deelnemen. In de overeenkomst is tevens bepaald dat Robinson gedurende dat jaar zal worden zien van services, daaronder begrepen de terbeschikkingstelling van een manager, twee motorfietsen en twee monteurs. Als 1. Het beeld is ontleend aan W. Hugenholtz en W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgelijk procesrecht, nr. 117, Den Haag: Elsevier bedrijfsinformatie 2002. 71

tegenprestatie deze services dient Robinson in totaal ƒ 500.000 te betalen en wel in twee termijnen van ƒ 250.000. De eerste termijn dient vóór 15 januari 1997, de tweede termijn binnen vijf maanden nadien te zijn voldaan. In plaats van de overeengekomen twee motorfietsen wordt aanvang 1997 slechts één motorfiets aan Robinson ter beschikking gesteld. Hierover doet Robinson eerst op 24 juli 1997 per fax zijn beklag. In hetzelfde faxbericht deelt Robinson mee niet tevreden te zijn met de technische ondersteuning die aan hem wordt verschaft. In haar reactie erkent Molenaar dat de overeenkomst inderdaad tot terbeschikkingstelling van twee motorfietsen verplicht en belooft zij de tweede motorfiets vanaf de Grand Prix van Donington alsnog aan Robinson ter beschikking te zullen stellen. Ook maakt Molenaar van de gelegenheid gebruik om aan te dringen op betaling van de in de overeenkomst genoemde bedragen. Omdat (volledige) betaling uitblijft, betrekt Molenaar Robinson in rechte en vordert zij betaling van het onbetaald gebleven restantbedrag van ƒ 195.929,60, verminderd met hetgeen Robinson nog van Molenaar te vorderen heeft, zijnde een bedrag van ƒ 6900. In reconventie vordert Robinson, naast betaling van deze ƒ 6900, gedeeltelijke ontbinding van zijn overeenkomst met Molenaar en wel in zoverre dat zijn betalingsverplichting ter zake van het door Molenaar gevorderde restantbedrag zal komen te vervallen. Rechtbank/hof Het in de feitelijke instanties door Robinson gevoerde betoog komt er, kort gezegd, op neer dat Molenaar jegens Robinson heeft gewanpresteerd door hem, contrair aan de gemaakte afspraken, slechts één motorfiets ter beschikking te stellen en onvoldoende technische ondersteuning te verschaffen. Hiertegenover stelt Molenaar dat in overleg met Robinson is besloten af te zien van de inzet van twee motorfietsen: het zou Robinson aan voldoende ervaring hebben ontbroken om de monteurs aanwijzingen te kunnen geven het afstellen van de motorfiets, waardoor het kunnen wisselen van motorfiets toch niet tot betere resultaten zou leiden. Voorts stelt Molenaar dat Robinson vanaf de Grand Prix van Donington steeds over twee motorfietsen de beschikking heeft gehad en dat vóór 24 juli 1997 nooit door Robinson bezwaar is gemaakt tegen het ontbreken van de tweede motorfiets. De procedure in eerste aanleg verloopt spoedig Robinson. De rechtbank honoreert diens vordering tot gedeeltelijke ontbinding en oordeelt dat Molenaar, door van de toegezegde twee motorfietsen slechts één exemplaar ter beschikking te stellen, jegens Robinson toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van een op haar rustende verplichting. In hoger beroep vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank en oordeelt het dat Robinson geen vordering tot ontbinding toekomt, onder meer omdat hij heeft nagelaten conform art. 6:89 BW binnen bekwame tijd te protesteren ter zake van het ontbreken van de tweede motorfiets. Hoge Raad De Hoge Raad is het met dit oordeel niet eens en casseert, overwegende als volgt: 3.5 Deze klacht is gegrond. De grieven 4 en 5 behelzen geen betoog dat erop neerkomt dat Robinson niet binnen bekwame tijd bij Molenaar v.o.f. heeft geprotesteerd en daarom geen beroep kan doen op de door hem gestelde tekortkomingen in de prestatie van Molenaar v.o.f. Het hof heeft zodanig betoog ook niet in die grieven gelezen maar slechts geoordeeld (rov. 4.10) dat de vierde en de vijfde grief in essentie, bestrijden dat aan de zijde van Robinson een bevoegdheid tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst is ontstaan. Daarom is het hof, dat niet ambtshalve toepassing mocht geven aan het bepaalde in art. 6:89 BW, inderdaad buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door Robinson op grond van deze bepaling het recht te ontzeggen nog een beroep te doen op het gebrek in de prestatie van Molenaar v.o.f. Commentaar Waarom het hof art. 6:89 BW niet ambtshalve mocht toepassen wordt door de Hoge Raad niet nader toegelicht. Dit is jammer, omdat rechtspraak en literatuur over de vraag in hoeverre art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW zich lenen ambtshalve toepassing schaars is en de Hoge Raad zich bij mijn weten tot dusverre slechts eenmaal eerder (summierlijk) heeft uitgelaten omtrent ambtshalve toepassing van art. 6:89 BW. In zijn arrest van 23 november 2001, JOL 2001, 687 overwoog de Hoge Raad namelijk: 3.3 Onderdeel I klaagt terecht dat, nu [verweerster] in de feitelijke instanties niet had betoogd dat de onderhavige vordering moest worden afgewezen omdat Anibo in de zin van art. 6:89 niet tijdig bij haar had geprotesteerd, het Hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door de vordering van Anibo reeds daarop te laten stranden. Dient er, gelet op beide hier geciteerde overwegingen van de Hoge Raad, vanuit te worden gegaan dat art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW niet ambtshalve mogen worden toegepast? A-G Langemeijer meent dat de rechter zich inderdaad van ambtshalve toepassing van art. 6:89 BW dient te onthouden. 2 Langemeijer betoogt in dit verband dat art. 6:89 BW een wettelijke uitwerking vormt van het leerstuk der rechtsverwerking en de rechter niet ongevraagd kan beslissen dat een partij een bepaald recht heeft verwerkt, doch slechts nadat de wederpartij daarop een beroep heeft gedaan. 3 2. Uit de conclusie van Langemeijer sub 2.21 zou wellicht iets anders kunnen worden afgeleid, doch blijkens de desbetreffende passage (in samenhang gelezen met hetgeen sub 2.17 van zijn conclusie wordt betoogd) sanctioneert Langemeijer enkel het inlezen van een beroep op art. 6:89 BW en niet het (in eigenlijke zin) ambtshalve toepassen van dit wetsartikel. 3. Conclusie A-G Langemeijer sub 2.17. 72

Ter ondersteuning van zijn betoog verwijst Langemeijer naar Tjittes monografie over rechtsverwerking en diens verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1977, NJ 1978, 74 (m.nt. GJS). 4 In dat arrest wijst de Hoge Raad er echter slechts op dat wie beweert dat zijn wederpartij enig recht heeft verwerkt, daartoe voldoende feiten dient te stellen. Op de vraag of het leerstuk der rechtsverwerking zich ambtshalve toepassing leent, wordt in het arrest niet ingegaan. Ook de monografie van Tjittes biedt geen steun de opvatting van Langemeijer. Integendeel: Tjittes blijkt, onder verwijzing naar Vriesendorp, de opvatting toegedaan dat de rechter, indien de gestelde of ten processe gebleken feiten daartoe aanleiding geven, wel degelijk ambtshalve dient te beoordelen of sprake is van rechtsverwerking. 5 Het standpunt van Tjittes vindt steun in de breed levende opvatting dat de derogerende redelijkheid en billijkheid, waarvan rechtsverwerking een uitwerking wordt geacht te zijn, 6 door de rechter zonodig ambtshalve dient te worden toegepast. 7 Gelet op de brede steun ambtshalve toepassing van de derogerende redelijkheid en billijkheid dringt de vraag zich op waarom de Hoge Raad niettemin in zijn arrest van 20 januari 2006 heeft geoordeeld dat het hof niet tot ambtshalve toepassing van art. 6:89 BW had mogen overgaan. Zijn art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW wellicht evenals bijbeeld het beroep op verjaring en de vernietigbaarheid van een verbintenis te beschouwen als rechtsmiddelen, die, niet ambtshalve, doch alleen op vordering van een van de partijen door de rechter mogen worden toegepast? 8 Ik zou om twee redenen menen van niet. Ten eerste kan worden gewezen op de gemeenschappelijke familieachtergrond van art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW. Aangezien algemeen wordt aangenomen dat beide bepalingen in wezen uitwerkingen zijn van de derogerende redelijkheid en billijkheid, valt moeilijk in te zien waarom laatstgenoemd leerstuk wel ambtshalve zou mogen worden toegepast, maar de in art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW neergelegde uitwerkingen daarvan niet. 4. R.P.J.L. Tjittes, Rechtsverwerking, Monografieën Nieuw BW, deel A6B, nr. 23, Deventer: Kluwer 1992. 5. Tjittes 1992, nr. 24. 6. Zie o.a. J. Hijma en M.M. Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht, nr. 301, Deventer: Kluwer 2005, A.C. Steenbeek, Enige opmerkingen over art. 7.1.3.5 Nieuw BW: de klachtplicht van de koper ter zake van het niet-beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst, Kwartaalbericht Nieuw BW 1988/4, p. 124 en N.W.A. Tollenaar, Beschouwingen over art. 6:89 en 7:23 BW in het bijzonder bij aandelenkoop, NTBR 2005, 74, p. 436. 7. Zie o.a. G.J. Rijken, Monografieën Nieuw BW, deel A5, nr. 34, Losbl. Verbintenissenrecht (Valk), art. 6:2, aant. 74, J.J. Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, studiepocket privaatrecht nr. 23, Zwolle: Tjeenk Willink 1981, p. 62 alsmede T.F.E. Tjong Tjin Tai, Processuele aspecten van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, WPNR 02/6482, p. 262. 8. Het besproken type rechtsmiddelen dient niet te worden verward met zieningen tegen rechterlijke uitspraken, zoals rekest-civiel, hoger beroep e.d., die eveneens rechtsmiddelen worden genoemd. Ten tweede is van belang dat de in art. 6:89 en art. 7:23 lid 1 BW vervatte termijnen als vervaltermijnen dienen te worden aangemerkt. 9 Dit feit heeft consequenties de wijze waarop beide bepalingen door de rechter kunnen worden toegepast: waar rechtsmiddelen als verjaring en vernietigbaarheid eerst hun werk doen nadat door een partij daarop een beroep is gedaan, werken verval en nietigheid onmiddellijk en van rechtswege. De Kanter verwoordde het in 1928 als volgt: Gelijk naast de vernietigbaarheden, waarop men zich den rechter beroepen moet, de nietigheden staan, die de rechter ambtshalve toepast, staat aan de verjaring, die rechtsmiddel is als de vernietigbaarheid, parallel de vervaltermijn die rechtsgrond is als de nietigheid. 10 Het feit dat de in art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW genoemde termijnen als vervaltermijnen dienen te worden aangemerkt, betekent tevens dat het rechtsgevolg van beide bepalingen wezenlijk anders is dan dat van de derogerende redelijkheid en billijkheid. Weliswaar derogeert ook de redelijkheid en billijkheid van rechtswege aan verbintenissen tussen partijen, doch zij heeft zwakke werking: als een verbintenis door de derogerende redelijkheid en billijkheid buiten toepassing geraakt, sneuvelt slechts de afdwingbaarheid van die verbintenis, doch niet de verbintenis zelf. Deze blijft als niet-afdwingbare, natuurlijke verbintenis tleven. 11 Vervaltermijnen hebben evenwel sterke werking: indien van toepassing maken zij niet alleen een einde aan de rechtsvordering van de schuldeiser doch gaat tevens het recht of de bevoegdheid van de schuldeiser zelf teniet. 12,13 9. Zie o.a. Hijma/Olthof 2005, nr. 98, Asser-Hijma 5-I, nr. 543, alsmede Losbl. Verbintenissenrecht (Wissink), art. 6:89, aant. 8, Losbl. Bijzondere overeenkomsten (Van Rossum), art. 7:23, aant. 4 en N.W.A. Tollenaar, Aanvulling op Beschouwingen over artikelen 6:89 en 7:23 BW in het bijzonder bij aandelenkoop, NTBR 2006, 17, p. 83. Anders: Tjittes 1992, nr. 14 en A.L.H. Ernes en J.R. Sijmonsma, Enkele opmerkingen over de bewijslastverdeling met betrekking tot de artikelen 6:89 en 7:23 BW, Praktisch Procederen 2004, p. 38. 10. P.J. de Kanter, Rechtsgronden en rechtsmiddelen (diss. Leiden), Den Haag 1928, p. 115. 11. Zie o.a. Asser-Hartkamp 4-II, nr. 328 en B. Wessels, Natuurlijke verbintenissen (diss. VU), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1988, p. 166-167. 12. Zie o.a. Wessels 1987, p. 151, Hijma/Olthof 2005, nr. 98, alsmede Asser-Hartkamp 4-I, nr. 688. 13. Gezien de sterke werking van de in art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW vervatte vervaltermijnen zou ts betoogd kunnen worden dat beide bepalingen niet in de eerste plaats als uitwerkingen van de derogerende redelijkheid en billijkheid dienen te worden beschouwd, doch veeleer zouden kunnen worden gezien als moderne varianten van de uit het Romeinse recht bekende actio quanti minoris en actio redhibitoria. Genoemde acties, die de koper van een met een verborgen gebrek behepte zaak ter beschikking stonden, kenden eveneens een vervaltermijn, na het verstrijken waarvan de acties vervielen en de verkoper niet meer wegens het verborgen gebrek kon worden aangesproken. Ook de onder het oude BW vigerende verborgen-gebrekenregeling bij specieskoop (art. 1540-1548 (oud)) verplichtte de koper vóór het verstrijken van een (zeer korte) vervaltermijn jegens de verkoper ter zake van het gebrek te ageren. Zie nader hierover J.H.A. Lokin, Prota, Groningen 1995, p. 294 e.v. en Asser-Hijma 5-I, nr. 359 e.v. 73

Het vorderingsrecht van de schuldeiser gaat dus, ongeacht of de schuldenaar zich in of buiten rechte op art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW beroept, van rechtswege teniet, zodra de klachttermijn van art. 6:89 respectievelijk 7:23 lid 1 BW is verstreken: een eventuele betaling of andere prestatie die door de schuldenaar verricht wordt na het verstrijken van de klachttermijn geschiedt mijns inziens dan ook zonder rechtsgrond: degene die een dergelijke betaling respectievelijk prestatie heeft verricht, heeft in beginsel jegens de ontvanger recht op teruggave van het betaalde respectievelijk ongedaanmaking van de prestatie. In verband met hun sterke, onmiddellijke werking lenen vervaltermijnen zich bij uitstek ambtshalve toepassing. 14 Gelet daarop ligt het niet de hand dat de Hoge Raad art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW niettemin als rechtsmiddelen zou beschouwen en derhalve in dezelfde categorie zou plaatsen als de verjaring en de vernietigbaarheid. De reden waarom de Hoge Raad in zijn arrest van 20 januari 2006 toch de ambtshalve toepassing van art. 6:89 BW door het hof afkeurde, dient op een ander vlak te worden gezocht. Hiertoe bezien wij nader de conclusie van A-G Langemeijer bij dit arrest. Uit die conclusie (sub 2.19) kan worden afgeleid dat Molenaar in de feitelijke instanties weliswaar had gesteld dat vóór 24 juli 1997 nimmer door Robinson bezwaar was gemaakt tegen het ontbreken van de tweede motorfiets, doch tevens dat het aldus gestelde kennelijk niet ten doel had te betogen dat mitsdien Robinson geen beroep meer kon doen op de door hem gestelde tekortkoming in de prestatie van Molenaar. De stelling dat vóór 24 juli 1997 nimmer door Robinson bezwaar was gemaakt tegen het ontbreken van de tweede motorfiets was derhalve niet gericht op het inroepen van het rechtsgevolg (rechtsverlies ter zake van de gestelde tekortkoming), dat door de toepasselijkheid van art. 6:89 BW teweeg pleegt te worden gebracht, doch stond op zichzelf of werd door Molenaar slechts benut ter onderbouwing van haar verweer dat aan de zijde van Robinson geen bevoegdheid tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst was ontstaan. Wil de rechter bij een van de partijen ambtshalve de rechtsgronden kunnen aanvullen, dan dient de desbetreffende partij echter niet slechts de feiten te hebben aangevoerd, doch tevens te hebben verwezen naar het met die feiten samenhangende rechtsgevolg dat zij wenst in te roepen. Laat de desbetreffende partij dit laatste na, dan mag de rechter deze omissie niet herstellen door zelf ambtshalve aan te duiden welk rechtsgevolg met de aangevoerde feiten is verbonden. Doet de rechter dit toch, dan treedt hij buiten de grenzen van de rechtsstrijd en bezondigt hij zich aan aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer, hetgeen hem niet is toegestaan. 15 14. Zie o.a. Hijma/Olthof 2005, Asser-Hartkamp 4-I, alsmede De Kanter 1928. 15. Zie o.a. Hugenholtz/Heemskerk 2002 en T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, p. 31 e.v., alsmede de aldaar aangehaalde jurisprudentie en literatuur. De reden waarom de Hoge Raad in zijn arrest van 20 januari 2006 overwoog dat het hof art. 6:89 BW niet ambtshalve had behoren toe te passen, dient, gelet op het gaande, dan ook niet te worden gezocht in enig principieel verbod om dit wetsartikel ambtshalve toe te passen, doch in een verbod om dit te doen onder gelijktijdige aanvulling van de feitelijke grondslag. 16 De verboden aanvulling van de feitelijke grondslag is de Hoge Raad regelmatig aanleiding om te casseren. Zo werden om deze reden nog onlangs 17 uitspraken van het Hof Den Haag respectievelijk de ondernemingskamer vernietigd en overwoog de Hoge Raad in HR 10 februari 2006, C04/343HR dat het Hof Leeuwarden zich terecht van ambtshalve toepassing van een bepaalde rechtsgrond had onthouden, daar het anders in strijd met art. 24 Rv de zaak (zou) hebben onderzocht en beslist op een grondslag die Univé niet ten verwere heeft aangevoerd en zou het de wederpartij hebben tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen. Het in deze bijdrage behandelde arrest van 20 januari 2006 past in deze lijn van kritische arresten omtrent de door art. 24 Rv afgebakende grenzen van de rechterlijke vrijheid. 18 Ter nuancering zij opgemerkt dat in de praktijk waarschijnlijk hoogst zelden ruimte zal bestaan of behoefte zal bestaan aan ambtshalve toepassing van art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW. Ambtshalve toepassing van bedoelde artikelen is blijkens het gaande immers slechts toegestaan indien de verweerder de feiten heeft aangevoerd ( eiser heeft niet/niet tijdig geklaagd ) alsmede heeft verwezen naar het daarmee samenhangende rechtsgevolg ( en derhalve kan hij op het beweerdelijk gebrek in de prestatie geen beroep meer doen ). Is aan deze twee vereisten voldaan, dan zal in de regel ambtshalve toepassing van art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW in het geheel niet geboden zijn. Mocht de formulering van het verweer naar de opvatting van de rechter enigszins te wensen overlaten, doch de relevante feiten en het gewenste rechtsgevolg wel door de verweerder zijn genoemd, dan kan de rechter zonodig en desgewenst in de stellingen van verweerder altijd nog een beroep op art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW inlezen. Afronding en aanbeveling Blijkens het gaande dient de gedachte te worden verworpen dat art. 6:89 en 7:23 lid 1 BW als rechtsmiddelen zouden zijn aan te merken, op de toepasselijkheid waarvan, evenals bij verjaring en vernietigbaarheid, door de verweerder een beroep dient te worden gedaan. De in genoemde 16. Anders dan Tollenaar 2006, meen ik dat de Hoge Raad in zijn (in deze bijdrage eveneens geciteerde) arrest van 23 november 2001, JOL2001, 687 om dezelfde reden casseerde, namelijk vanwege het door het hof aanvullen van de feitelijke grondslag. Zie in dezelfde zin Tjong Tjin Tai 2002, p. 32. 17. Op 31 maart 2006 (C05/034HR) en op 10 februari 2006 (C04/305HR). 18. Zie tevens o.a. HR 1 oktober 2005, NJ 2005, 92 en HR 29 maart 1996, NJ 1996, 421. 74

wetsartikelen vervatte termijnen zijn vervaltermijnen, die de rechter zonodig ambtshalve dient toe te passen. Hier is evenwel noodzakelijk dat de verweerder zowel de feiten aanvoert als het met art. 6:89 respectievelijk 7:23 lid 1 BW verbonden rechtsgevolg inroept. Laat de verweerder na een van beide aan te voeren respectievelijk in te roepen, dan dient de rechter er te waken dat hij met de verweerder mee gaat procederen en aldus (ongemerkt) overgaat tot verboden aanvulling van feiten of van de feitelijke grondslag. Bij twijfel zal de rechter er in de regel beter aan doen door middel van een comparitie van partijen een beroep op art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW uit te lokken dan dit beroep in zijn werkkamer met behulp van ambtshalve aanvulling van rechtsgronden te construeren. Dit niet in de laatste plaats teneinde te vermijden dat partijen worden verrast door rechterlijke toepassing van een rechtsregel, waarover partijen tijdens het processuele debat zelf met geen woord hebben gerept. 19,20 Mr. P.S. Bakker, advocaat bij Bos & Van der Burg Advocaten te Zoetermeer 19. Over verrassingsuitspraken zie o.a. D.J. Veegens, E. Korthals Altes en H.A. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (Asser-serie Procesrecht), nr. 136, Deventer: Kluwer 2005. 20. Ook in de onderhavige zaak speelde het verrassingselement: uit de conclusie van A-G Langemeijer kan worden afgeleid dat het debat tussen partijen in deze zaak zich in feite volledig heeft toegespitst op de materiële vraag of Molenaar al dan niet tekort was geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen en, zo ja, in hoeverre dit tekortschieten in casu gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigde. Molenaar is kennelijk in de hitte van de strijd vergeten zekerheidshalve tevens het meer formele verweer van art. 6:89 BW in stelling te brengen. 75