( ) Borysthenia naticina (Menke, 1845)

Vergelijkbare documenten
De fossiele schelpen van de Nederlandse kust II. Determinatiesleutel voor Patellogastropoda en Vetigastropoda-I (april 2011).

Kuijper et al In: Nederlandse Fauna 2:

11 Groeilijnen sinueus, schelp met minder dan 5 windingen 12 Groeilijnen niet sinueus, schelp met 5 of meer windingen... 13

96-(224) 2.0 LOSSE GESTEENTEN

informatie: schelpen - slakken

-35- Deze met meer of minder. door al of niet gereduceerde. ondersoorten worden onderscheiden; Courtagnon voor ogen, afgeheeld door.

De NO-Atlantische en Mediterrane GLYCYMERIDIDAEsoorten

Sedimentatie in Harderwijker Bocht ten gevolge van de strekdam bij Strand Horst Noord

FAMILIE LYMNAEIDAE POELSLAKKEN

overzicht en vermelding van twee nieuwe soorten

Vissoorten Aal Herkenning: Verspreiding: Voedsel: Lengte afgebeelde vis: Lengte tot circa: Snoek Herkenning: Verspreiding: Voedsel:

De Wiershoeck-Kinderwerktuin, dinsdag 16 mei Beste natuurliefhebber/-ster,

Basterdwederik (Epilobium)

Altolamprologus calvus. Geschreven door: Lubbito

Veldverslag zeegrasmitigatielocaties mei 2009: Veldbezoek ivm monitoring. Wouter Suykerbuyk, Laura Govers, Laura Glasbergen, 10 juni 2009

Paardenstaart (Equisetum)

De geomorfologie in het gebied wordt voor een belangrijk deel bepaald door de stuwwalvorming tijdens de Saale-ijstijd (afbeelding I.1).

Boterbloem (Ranunculus)

Chaetostoma cf. thomsoni - Bulldog pleco. Geschreven door: Sonja (Pasody)

2. We nu nog levende katachtige is volgens deze stamboom het meest verwant aan de Poema? A de Cheeta B de Europese lynx C de Huiskat D de Jaguar

Monitoren van klein zeegras, Oosterschelde, september 2008

HET HERKENNEN VAN GROTE MEEUWEN (DEEL 4)

lil Hl LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE GEOLOGIE EN HYDROGEOLOGIE RIJKSUNIVERSITEIT GENT GEOLOGISCHE EN HYDROGEOLOGISCHE GESTELDHEID TER HOOGTE VAN EEN

De fossiele schelpen van de Nederlandse kust II. Determinatiesleutel Trochidae, Solariellidae en Calliostomatidae

Recente inzichten kwabaal herintroductieproject in Vlaanderen. Lore Vandamme, Inne Vught, Johan Auwerx, Ine Pauwels & Johan Coeck

En toen kwam Darwin. On the origin of species. 1. Het ontstaan van het leven. Fossielen. 2. Getuigen van deevolutietheorie

Platte schijfhoren (Anisus vorticulus) H Status: 2. Kenschets. 3. Ecologische vereisten. Habitatrichtlijn Bijlage II (sinds 2004)

De Heikikker De Heikikker

Winde. Willie van Emmerik Jochem Koopmans

Aquiferkaarten van Nederland

Spreekbeurten.info Spreekbeurten en Werkstukken

Soortenlijst Flora faunawet. Bestendig beheer gemeentelijke groenvoorziening

Verzorging van de Afrikaanse reuzenslak

De Wiershoeck-Kinderwerktuin, dinsdag 3 mei Beste natuurliefhebber/-ster,

flamingo Klasse vogels

14. Geohydrologie Zuidbuurt eemnes Tauw Kenmerk N BTM-V

1 Karlich. 1.1 Algemeen. 1.2 Locatie

Bijlage 1. Geohydrologische beschrijving zoekgebied RBT rond Bornerbroek

Examenlijst onkruiden open teelten. Beeldenbank

Veldverslag zeegrasmitigatielocaties: begin augustus Wouter Suykerbuyk en Laura Govers

memo Rijkswaterstaat Ministerie van Infrastructuur Algemeen

Thema 4 Voortplanting

1. Biotische factoren (zijn afkomstig van andere organismen) - voedsel - soortgenoten - ziekteverwekkers - vijanden

Algemeen: De boxer is een middelgrote, vierkant gebouwde hond met sterke ledematen en krachtig ontwikkelde spieren.

3,7. Praktische-opdracht door een scholier 1235 woorden 12 januari keer beoordeeld. Inleiding

De Wiershoeck- Kinderwerktuin, dinsdag 18 februari Beste natuurliefhebber/- ster,

1. Status. Groenknolorchis (Liparis loeselii) H Kenschets. 3. Ecologische vereisten. 4. Huidig voorkomen

Onderhoudsbeelden wateren en waterkeringen Overzicht beschermde flora en fauna Overzicht probleemflora en -fauna

RESTANT PRESENTATIES LEERLINGEN SOORTENKENNIS

Het overzicht: Groene glazenmakers en Krabbenscheer in het Nieuwediep te Nieuwe Diep: 2008 t/m 2016.

Rupsklaver (Medicago)

Vleermuizen in winterslaap determineren

Planten uit de Habitatrichtlijn

HET HERKENNEN VAN GROTE MEEUWEN (DEEL 3)

Grote vos Nymphalis polychloros

De kwabaal. Kabeljauw van het zoete water

LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE GEOLOGIE EN HYDROGEOLOGIE. GRONDWATERWINNINGSMOGELIJKHEDEN VOOR HET REKREATIEDOMEIN nde BRIELMEERSENn TE DEINZE

Bijlage VMBO-KB. biologie CSE KB. tijdvak 2. Deze bijlage bevat informatie.

o

WORD EEN ECHTE bomenkenner!

De Wiershoeck-Kinderwerktuin, dinsdag 2 mei Beste natuurliefhebber/-ster,

Jeugdpuzzel. Om de puzzel op te lossen moet je naar alle zalen van het museum. Jeugdpuzzel 2010 Natuurhistorisch Museum Maastricht

Samenvatting Aardrijkskunde Hoofdstuk 2

Gewone Europese zeeoor Haliotis tuberculata (foto boven) Italiaanse sleutelgathoren Diodora italica (foto linksonder)

De Wiershoeck-Kinderwerktuin, dinsdag 21 augustus 2018

Egel informatiemap. De egel die in Nederland leeft is de West-Europese egel. Zijn wetenschappelijke naam is Erinaceus Europeus.

Een leefgebied voor de rugstreeppad

Monitoren van klein zeegras, Oosterschelde, maart 2010

7.3. Sleutel tot de families

Maak geen moorduil van de meterput of het keldergat!

DE DAPPERE REIZIGER WERKBLAD DE STEKELBAARS: 1. DE STEKELBAARS IN BEELD 2. DAPPERE REIZIGER. De stekelbaars is een veelvoorkomend visje in Nederland.

JBL. Artemia. Zelf levend voer kweken! Met het JBL Artemio - Systeem heel eenvoudig!

Hoornblad (Ceratophyllum) & Vederkruid (Myriophyllum)

Examen HAVO. tijdvak 1 vrijdag 19 mei uur

De Wiershoeck-Kinderwerktuin, dinsdag 3 november Beste natuurliefhebber/-ster,

Wandeling n 23 : La porte Aïve : Hotton Bewegwijzering :

Vraag 1. Waarom moet je goed voor de rupsen zorgen als je vlinders wilt hebben?

Selection in Two-Sex Structured Populations. Promotoren zijn prof. dr. H. Caswell en prof. dr. A.M. de Roos C. de Vries

wiskunde B bezem havo 2017-I

Kavelpaspoort. Cluster 5: Son en Breugel - De Peel- Hooijdonk. Pilot Natuurlijk Ondernemen. 2,952 ha

flamingoachtigen flamingo s... hebben een grote ondersnavel die van boven opgeblazen lijkt, maar de bovensnavel is klein en ligt als

Smeerwortel (Symphytum)

SPREEKBEURT GEELWANG-, GEELBUIK- en ROODWANGSCHILDPAD

2.2 Beschrijver van de vis Deze killivis werd in 1846 door Cuvier en Valenciennes wetenschappelijk beschreven onder de naam Panchax lineatum.

Grondwaterstanden juni 2016

Geohydrologisch onderzoek Centrumplan Oldebroek

Roestig land. De Wijstgronden

De Wiershoeck-Kinderwerktuin, dinsdag 26 juni Beste natuurliefhebber/-ster,

De Wiershoeck-Kinderwerktuin, donderdag 20 april Beste natuurliefhebber/-ster,

De recente soorten van het geslacht Nautilus

l a n d e l i j k i n f o r m a t i e c e n t r u m g e z e l s c h a p s d i e r e n SPREEKBEURT AXOLOTL AMFIBIEËN OVER HOUDEN VAN HUISDIEREN

Langpootmuggen en aanverwante families van Nederland, België en Luxemburg

Wilgenhut bouwen Dieter Willems

Het tekenen van schroefdraad

EINDMONTAGE VAN DE SCHOKDEMPERS

Bijlage VMBO-GL en TL-COMPEX 2006

ONDERZOEK NAAR DE WATERKWALITEIT

Een kreeft in de klas

Nachtschade (Solanum)

LESBRIEF ONDERBOUW VOORTGEZET ONDERWIJS - VMBO - GESCHIEDENIS OPDRACHTEN OPDRACHT 1 - SCHATGRAVEN IN DE NOORDZEE

Transcriptie:

hoofdstuk 10 gastropoda: pluimdragers - valvatidae FAMILIE VALVATIDAE PLUIMDRAGERS De pluimdragers, onmiskenbaar als ze voortkruipen met hun opvallende veervormige kieuw, zijn goed te herkennen aan de vrij kleine tot zeer kleine kegelvormige, soms in één vlak gewonden, huisjes met bolle omgangen. Het soortental is sinds het Kwartair gehalveerd. De groep heeft een aan tal jaren geleden een bijzondere positie gekregen in het natuurlijke systeem van de slakken (zie blz. 24). Tot de Valvatidae wordt een vrij klein aantal soorten zoetwaterslakken gerekend, voorkomend in Eurazië en Noord- Amerika (Holarctisch). De oudste bekende vormen stammen uit de Jura. Uit Europa zijn enkele tientallen recente en/of fossiele soorten bekend, waarvan een deel ook in Nederland gevonden wordt. In tegenstelling tot de overige inheemse zoetwaterslakken met een operculum, zijn de Valvatidae hermafrodiet, mannelijk en vrouwelijk in één individu verenigd. Alle inheemse recente soorten leggen eikapsels, met 2-40 eitjes per pakket; de in Nederland niet meer voorkomende Borysthenia naticina is eierlevendbarend. Het voedsel bestaat voornamelijk uit detritus. De kop heeft een vrij lange snuit (proboscis). De voet is achteraan breed afgerond en aan de voor zijde opgesplitst in twee toegespitste, naar opzij en iets naar achteren gebogen, korte uitlopers. Het lichaam heeft geen opvallend kleurpatroon. De ogen bevinden zich aan de basis van lange, slanke tentakels. De mantelrand is voorzien van twee aanhangsels, rechts een slanke manteltentakel en aan de rugkant een karakteristieke pluim- of veervormige kieuw, die bij het actieve dier buiten de schelp uitsteekt en waaraan de groep de Nederlandse naam te danken heeft. De penis bevindt zich achter de rechter tentakel en is in rusttoestand in de mantelholte teruggebogen. Het operculum is hoornig en heeft 6-7 (Valvata) of minder dan 4 (Borysthenia) spiraalwindingen. TABEL TOT DE SOORTEN 1 Sculptuur bestaat uit een netwerk van fijne spiraalribben en grotere radiale ribben (alleen fossiel bekend)...... Valvata salebrosa, blz. 111 Geen opvallende sculptuur, alleen fijne groeilijnen... 2 2 schijfvormig, in een plat vlak gewonden...... Valvata cristata, blz. 111 in een ruimtelijke spiraal gewonden...3 3 Bolle windingen, diepe sutuur; ronde, onbedekte navel.4 Weinig bolle windingen, ondiepe sutuur; nauwe gedeeltelijk bedekte navel (in Nederland alleen fossiel bekend)...5 4 bol kegelvormig; navel ca. 15% van de schelpdiameter innemend (bij juveniele exemplaren relatief breder); mondopening met een flauwe hoek bovenaan...... Valvata piscinalis, blz. 109 laag kegelvormig, duidelijk breder dan hoog; navel ca. 30% van de schelpdiameter innemend; mond opening cirkelrond...valvata macrostoma, blz.109 [vergelijk bij fossiel materiaal ook V. piscinalis forma alpestris, blz.] 5 Hoogte minder dan 5 mm, schelp meestal breder dan hoog (in Nederland alleen fossiel bekend)...... ( ) Borysthenia naticina, blz. 107 Hoogte meer dan 6 mm, schelp meestal hoger dan breed (alleen fossiel bekend)...... Borysthenia goldfussiana, blz. 107 ( ) Borysthenia naticina (Menke, 1845) Stevige, bolle, laag kegelvormige schelp, met 3G vrij snel in grootte toenemende windingen; ongeveer even hoog als breed tot iets breder dan hoog (breedte tot ca. 105% van de hoogte). De vrij bolle windingen zijn gescheiden door een matig diepe sutuur. De laatste winding neemt ongeveer 90% van de totale hoogte in beslag. Er is een bijna cirkelvormige, scheefstaande mondopening met een stomphoekige bovenzijde. De mondrand is niet verdikt, continu. De navel is aanwezig, maar klein, en wordt soms gedeeltelijk bedekt. De apex is matig spits. Het schelpoppervlak is glad en glanzend en voorzien van fijne regelmatige groeilijnen. Afmetingen: hoogte tot 4,8 mm, breedte tot 5,1 mm. De soort wordt alleen aangetroffen in fluviatiele associaties uit rustig water. Recente verspreiding Deze soort komt niet levend in ons land voor. B. naticina leeft in het stroomgebied van de Donau en in enkele Poolse rivieren. Alleen bekend uit interglacialen. B. naticina treedt in ons land vooral op tijdens het Midden-Pleistoceen. De soort werd algemeen gevonden in boringen en voormalige kleigroeves bij Neede, Gelselaar en Herike (Holsteinien) en in boringen bij Noordbergum en Exmorra (Interglaciaal van Noordbergum). Borysthenia goldfussiana (Wüst, 1901) Variabele soort met in het algemeen een stevige, bol kegelvormige schelp; meestal iets hoger dan breed (breedte ca. 95% van de hoogte), met een laatste winding die ca. 90% van de totale hoogte inneemt. Er zijn meestal 3H windingen, die snel in grootte toenemen en gescheiden worden door een matig diepe tot ondiepe sutuur. De grootste breedte van de winding ligt juist boven de onderste sutuur. De eerste windingen zijn bol, de latere minder; de laatste winding kan zelfs iets afgeplat zijn. De mondopening is vrijwel rond, met een iets stomphoekige bovenzijde. De mondrand is niet verdikt en continu. De navel is meestal klein tot spleet vormig. De apex is matig spits. Het schelpoppervlak is glad en glanzend en voorzien van fijne regelmatige groeilijß Figuur 172-174, 177 ß Figuur 175, 176

de nederlandse zoetwatermollusken Figuur 184-192 Valvatidae: Valvata 184 186 187 184-186 V cristata, recent 184, 185 15x 186 juveniel, 20x 187-189 V. macrostoma, recent 187, 188 10x 189 operculum, buitenzijde, 15x 190-192 V. salebrosa, Pleistoceen, Laat-Tiglien, 12x 185 189 188 190 191 192

hoofdstuk 10 gastropoda: pluimdragers - valvatidae nen. Deze soort lijkt enigszins op Borysthenia naticina, maar is daarvan door grotere afmetingen en andere hoogte/breedteverhoudingen goed te onderscheiden. Afmetingen: hoogte tot 8,0 mm, breedte tot 7,4 mm. Recente verspreiding Uitgestorven. Alleen bekend uit vroeg- en vroeg midden-pleistocene interglacialen. Er zijn vondsten gedaan in kleigroeven bij Tegelen, Maalbeek en Bavel en in vele boringen, o.a. bij Rosmalen en Brielle-Zuurland. Plaatselijk algemeen. Opmerkingen Het is niet helemaal duidelijk of hier sprake is van slechts één soort. De verschillende vormen doen in elk geval denken aan B. naticina. Er zijn bolle, opgeblazen schelpen bekend uit het Bavelien en het Cromerien, die enigszins lijken op vergrote exemplaren van Borysthenia naticina, en wat kleinere vormen met iets afgeplatte windingen uit oudere afzettingen (Tiglien). Fossiele verwanten komen o.a. in het Plio-Pleistoceen van Italië voor, zoals B. anconae (De Stefani, 1877) en B. interposita (De Stefani, 1880). In de molluskenstratigrafie van niet-mariene afzettingen in Noordwest-Europa speelt B. goldfussiana een belangrijke rol: het is één van de weinige soorten waarmee vroeg middenpleistocene afzettingen kunnen worden onderscheiden van laat midden-pleistocene sedimenten. Dit is een kenmerkende soort in fluviatiele associaties. Valvata (Atropidina) macrostoma Mörch, 1864 Grootmondpluimdrager Synoniem Valvata pulchella auct. Wij volgen Falkner (1990) die V. pulchel la Studer, 1820 als een aparte soort opvat, naast V. macrostoma. laag kegelvormig tot (zelden) vlak en veel breder dan hoog, met iets krachtiger groeilijnen dan bij de overige Valvata-soorten. De mondopening is rond. De navel neemt G van de totale breedte van de schelp in beslag. geelbruin tot grijzig. Operculum met 6-7 spiraalwindingen. Afmetingen: hoogte tot 3,5 mm, breedte tot 5,0 mm, maar gewoonlijk kleiner. Dier Zie Falniowski (1989). Deze naar verhouding zeldzame soort is vooral bekend uit stilstaande, regelmatig droogvallende slootjes en poelen in de uiterwaarden van de grote rivieren, maar wordt in vergelijkbare kleine wateren ook wel elders aangetroffen (KUIJPER 1973). De lege huisjes worden regelmatig in aanspoelsel van de grote rivieren aangetroffen. Zoutgehalte tot 2 (JAECKEL 1962). Zie ook onder. Recente verspreiding fig. 193, 194 De schelpen zijn niet zeldzaam in aanspoelsel van rivieren. Het levend voorkomen is in Nederland op een klein aantal plaatsen vastgesteld, in het oosten van het land. In Midden- en Noord-Europa, niet algemeen voorkomend, maar soms lokaal in grote populaties (FALKNER 1990). V. macrostoma is uit het hele Kwartair bekend, zowel uit glacialen als uit interglacialen. Een interessant voorkomen werd vastgesteld in de zogenaamde Brabantse Leem. Deze in een natte omgeving gesedimenteerde löss stamt waarschijnlijk uit de koudste delen van de laatste en de voorlaatste ijstijd, toen in delen van Noord-Brabant s zomers het dooiwater op de permanent bevroren ondergrond (per mafrost) bleef staan. In zo n moerassig, extreem milieu kon deze soort zich kennelijk goed handhaven. Omdat Falkner (1990) V. pulchella als een aparte soort opvat, behoeft het fossiele materiaal mogelijk een revisie. Opmerkingen Deze soort is lange tijd met V. pulchella verward, een zeldzame soort die langs de noordrand van de Alpen voorkomt. Juveniele exemplaren of relatief wijd genavelde vormen van V. piscinalis worden soms met V. macrostoma verwisseld. Zodra men echter laatstgenoemde soort onder ogen heeft gehad, is het maken van deze vergissing erg onwaarschijnlijk geworden. Zie ook bij V. cristata. Valvata (Cincinna) piscinalis (Müller, 1774) Vijverpluimdrager bol kegelvormig en ongeveer even breed als hoog, met een onopvallende sculptuur van fijne groeilijnen. De mondopening is vrijwel rond. De navel is nauw. De schelpen zijn bleekgeel tot groenig. Het operculum heeft 6-7 spiraalwindingen. Afmetingen: hoogte en breedte tot 6,0 mm. Dier Het dier is wit tot witachtig doorschijnend, met de ogen aan de basis van lange dunne tentakels. De kop is goed te onderscheiden en eindigt vooraan in een aan het eind verbrede snuit. De voet is vlak, van voren gespleten in twee spitse flappen, van achteren wapenvormig afgerond en nagenoeg doorzichtig. Als het dier kruipt steken de kieuw en een palliale tentakel uit de schelp omhoog. Voor de anatomie, zie Falniowski (1989) en Fretter & Graham (1994: 553, FIG. 302). Levenscyclus Geslachtsrijpe dieren (schelphoogte 3,5-6 mm) beginnen vanaf maart eikapsels af te zetten, bij watertemperaturen van 5 c; de voornaamste legperiode loopt van begin april (watertemperaturen 9-10 c) tot begin mei, waarna het aantal legß Figuur 187-189 V. macrostoma ß Figuur 178-183 Plaat 1:4 V. piscinalis

de nederlandse zoetwatermollusken Figuur 193-198 Verspreiding Valvatidae 193, 194 Valvata macrostoma 193 194 voor 1970 1970-1997 195, 196 Valvata piscinalis 195 196 voor 1970 1970-1997 197, 198 Valvata cristata 197 198 voor 1970 1970-1997

hoofdstuk 10 gastropoda: pluimdragers - valvatidae sels daalt tot midden juli. Legsels werden van eind maart tot in oktober gevonden (HOFFMANN & NEUMANN 1990). De eikapsels (fig. 122) zijn kogelrond en zitten met slijm via een basale plaat op een substraat zoals planten en mosselschelpen vast; ze meten 1,2-2,0 mm in doorsnede. Ze bevatten 4-49 lichtgroene eieren. De jongen, met een schelpgrootte van 0,30-0,35 mm (fig. 14), komen na 15-32 dagen uit (bij 19 c na 15 dagen; bij 12 c na gemiddeld 32 dagen). Een dier kan zeker 10 eikapsels afzetten met in totaal 150 eieren, d.w.z. ongeveer iedere maand een eikapsel (FRÖMMING 1956). Hoffmann & Neumann (1990) registreerden gemiddeld 18 legsels per wijfje in 75 dagen bij 19 c. In juli worden veel lege huisjes van volwassen dieren gevonden; de volwassen dieren sterven kennelijk veelvuldig af na het eiafzetten. De in de zomer uitgekomen jongen planten zich in de zomer van het volgende jaar voort. In de winter, bij 5 c, graven ze zich in de modderbodem in voor een rustperiode. In de winter overleeft een deel van de volwassen dieren, zodat deze ook een tweede zomer aan de voortplanting kunnen deelnemen. De populatie bestaat gedurende de vroege zomer uit drie grootte-klassen. Alles wijst er op dat de slakken twee jaar oud kunnen worden (HOFFMANN & NEUMANN 1990). Voedsel Detritus en bacteriën van de modderbodem, en bacteriën van het wateroppervlak vormen het belangrijkste voedsel (FRÖMMING 1956). De dieren voeden zich ook met cyanobacteriën, zoals Anabaena, en groenalgen, zoals Cladophora (HOFF MANN & NEUMANN 1990). Ze kunnen ook door het filteren van water aan voedsel komen (GAEVSKAYA 1969). De slakken leven in stilstaand of zwak stromend water met een rijke plantengroei, op modderbodems soms met duizenden individuen per m 2. Minimum ph 5,4 (HEITKAMP 1982). Zoutgehalte tot 5,2 (VAN DER HAMMEN PERS. MEDED.). Recente verspreiding fig. 195, 196 De soort is van tal van plaatsen in Nederland bekend en behoort tot de meest algemene zoetwaterslakken. Alleen uit Zeeland zijn weinig vondsten gemeld. Op veel plaatsen in Europa en West-Azië algemeen voorkomend (FALKNER 1990). Aan het begin van deze eeuw ingevoerd in Noord-Amerika (HOFFMAN & NEUMANN 1990). V. piscinalis is uit het hele Kwartair bekend, vooral uit interglacialen, maar toch ook uit interstadialen. Bij het fossiele materiaal komt een afwijkende vorm voor, die in ons land is uitgestorven. De schelpen zijn daarbij lager kegelvormig gewonden en wat breder genaveld (fig. 181-183), wat het onderscheid met V. macrostoma moeilijker maakt. Elders in Europa is deze variant ook levend nog te vinden en karakteriseert dan meertjes in de Alpen en snel stromende beken in het alpiene voorland. De Nederlandse fossielen wij zen dus waarschijnlijk op een vergelijkbaar milieu. Het be treft hier de forma alpestris Küster, 1853, die vaak als een apa r te ondersoort wordt behandeld. We hebben hier te maken met een grensgeval tussen een oecologische, dus door de biotoop bepaalde, vorm en een geografisch bepaalde on der soort. Het probleem schuilt o.a. in het feit dat bepaalde bio topen geografisch begrensd kunnen zijn in hun voorkomen. Valvata (Valvata) cristata Müller, 1774 Platte pluimdrager gewoonlijk schijfvormig, met windingen die in één vlak liggen; met een onopvallende sculptuur van fijne groeilijnen. De mondopening is rond. De navel neemt onge veer N van de totale breedte van de schelp in beslag. De schelp is bruinachtig. Het operculum heeft 6-7 spiraalwindingen. Afmetingen: hoogte tot 1,5 mm, breedte tot 3,5 mm. Dier Zie Falniowski (1989). Levenscyclus De eikapsels zijn als rechtopstaande langgerekte zakjes met een schijfvormige basis en een snavelvormige top aan planten en andere substraten bevestigd (fig. 123). Ze bevatten 4-8 eieren, die in losse samenhang achter elkaar liggen en zich in 30-40 dagen ontwikkelen. Als het eikapsel open barst, komen de eieren naar voren om na verdere rijping uiteindelijk meestal op de bodem te vallen, waar de jonge dieren zich gewoonlijk eerst ophouden (FRÖMMING 1956). Algemeen voorkomend in rustig, zoet water. Minimum ph 5,0 (HEITKAMP 1982). Zoutgehalte tot 5,2 (VAN DER HAMMEN PERS. MEDED.). De dieren zijn bestand tegen uitdroging en de soort komt daarom ook in uitdrogende wateren voor (HEIT KAMP 1982). Recente verspreiding fig. 197, 198 Bekend van vele, door het hele land verspreide vindplaatsen, maar slechts op enkele plaatsen in Zeeland. In Europa wijd verspreid, met uitzondering van het zuiden van de mediterrane schiereilanden (FALKNER 1990). De soort is bekend uit bijna alle interglacialen en enkele interstadialen en ontbreekt meestal in afzettingen uit koude perioden. Opmerking Bij wijze van uitzondering kunnen schelpen van V. cristata niet in één vlak gewonden zijn; op basis van de afmetingen, met name de grootte van de mondopening, blijft de soort dan toch goed herkenbaar. Valvata (Valvata) salebrosa Meijer, 1990 ß Figuur 184-186 ß Figuur 190-192

de nederlandse zoetwatermollusken grotendeels in een plat vlak gewonden; met 2I snel en regelmatig in grootte toenemende, bolle windingen, die gescheiden worden door een diepe sutuur. De grootste hoogte ligt bij de mondopening, waarvan de randen bovenen onderaan buiten het vlak van de winding reiken. De mondopening is cirkelvormig, met een continue, niet verdikte mondrand, en ligt vrijwel los van de voorgaande winding. Elke winding meet meer dan tweemaal de breedte van de voorgaande winding. De topwindingen liggen iets verzonken. De protoconch is ongeveer een halve winding groot en is niet scherp afgescheiden van de teleoconch. Er is een wijde navel waarin alle windingen zichtbaar zijn. Op de volwassen schelp zijn regelmatige, fijne groeilijnen aanwezig. Er is een opvallende sculptuur, die bestaat uit radiale ribben, waarvan er op de laatste winding ca. 30 aanwezig zijn, en fijne, dicht op elkaar staande spiraalribjes. De spiraalribjes zijn meestal fijner dan de radiale sculptuur, maar beide sculptuurelementen kunnen elkaar in grootte benaderen waardoor er dan een netwerkpatroon ontstaat. Dit is een soort die zich door de opvallende sculptuur van alle inheemse Valvatidae onderscheidt. In schelpvorm lijkt V. salebrosa het meest op Valvata cristata, maar V. salebrosa wordt groter. Afmetingen: hoogte tot 1,6 mm, breedte tot 4,1 mm. Recente verspreiding Uitgestorven. Vroeg-Pleistoceen. Tot nu toe alleen in Nederland aangetroffen in interglaciale afzettingen uit Bavel (Noord-Brabant) en Maalbeek (Limburg), respectievelijk behorend tot het Interglaciaal van Bavel en het Laat-Tiglien. Opmerkingen Deze soort is mogelijk nauw verwant aan V. sibirica (Middendorff, 1851) en V. frigida Westerlund, 1873, beide bekend uit de recente fauna van Noord-Europa en Siberië. Deze soorten hebben een vergelijkbare, maar fijnere sculptuur.