Vaccinatie tegen respiratoire aandoeningen bij het rund: Bacteriële vaccins



Vergelijkbare documenten
Zelfzeker leven met ITP

Hoge Gezondheidsraad. vaccinatie van immunogecompromitteerde en chronisch zieke kinderen en volwassenen

SWAB richtlijn antimicrobiële therapie bij gecompliceerde urineweginfecties

Immunotherapie en monoklonale antilichamen

Gids voor Goede Praktijken

Klinisch Kankeronderzoek: Alles wat je moet weten

DE GENETISCHE GRONDSLAGEN VAN DE MS

Zorgstandaard astma Kinderen & Jongeren

Osteoporose = Botontkalking

EEN LEERLING MET CYSTIC FIBROSIS

Hepatitis B vaccinatie voor medewerkers in niet zorgberoepen

Richtlijnen over. borstvoeding en kunstvoeding. voor. zuigelingen van 0 tot 12 maand. Werkgroep Voeding van de Vlaamse Vereniging Kindergeneeskunde

Geneesmiddelen met een therapeutische minderwaarde ten opzichte van andere in het pakket opgenomen behandelmogelijkheden. Hiervan is sprake indien

Genetische testen en gezondheid

Bioveiligheid in het laboratorium

Over vroegtijdige planning van de zorg

Over kankeronderzoek, gendiagnostiek, erfelijkheidstesten en doelgerichte therapieën. Genen, fout DNA en kanker

Reïntegratie in de school na een oncologische behandeling

Honden en katten als proefdieren

Onderzoek over Burn-out in België SAMENVATTING

NOTA A-PUNT - ADDENDUM het Comité van permanente vertegenwoordigers (1e deel)

Studierapport voor Resultaten Scoren Jaap van der Stel Haarlem, september 2012

Actuele bindstallen voor melkvee

Transcriptie:

Folia veterinaria Vaccinatie tegen respiratoire aandoeningen bij het rund: Bacteriële vaccins Infectieuze bronchopneumonie is een veel voorkomende pathologie bij jong vee. Vooral in grotere fokeenheden waar gespecialiseerde en intensievere productiemethoden worden toegepast, lijken de frequentie waarmee dit type van aandoening optreedt en de economische gevolgen ervan te stijgen. Naargelang de leeftijd van de dieren en de uitbatingsmethode worden er meerdere termen gebruikt als synoniem voor deze soort van ademhalingsstoornissen. "Shipping fever" is een acute ademhalingsaandoening bij jonge runderen die bij elkaar worden gebracht om te worden afgemest en die één à twee weken duurt. Enzoötische pneumonie komt voor in intensief uitgebate kwekerijen bij jong vee van enkele weken tot enkele maanden oud. In beide gevallen is de oorzaak multifactorieel. Deze syndromen treden namelijk op wanneer de volgende drie factoren aanwezig zijn: een verzwakt dier, ongunstige omgevingsfactoren en een veelheid aan infectieuze agentia. De meest voorkomende virale agentia zijn het boviene herpesvirus type I, het boviene respiratoir syncytiaal virus, het para-influenzavirus 3 en adeno- en coronavirussen. Bacteriële agentia die voor problemen zorgen zijn Mannheimia (Pasteurella) haemolytica, Pasteurella multocida, Histophilus somni (Haemophilus somnus), Arcanobacterium pyogenes, Mycoplasma bovis, Mycoplasma dispar en Ureaplasma sp. Kiemen die sporadisch respiratoire stoornissen veroorzaken zijn stafylokokken, streptokokken en bepaalde enterobacteriaceae. Tijdens een veralgemeende infectie met bijvoorbeeld E. coli of Salmonella, kunnen soms ademhalingssymptomen worden opgemerkt. De ergheid van de ademhalingssymptomen en de irreversiebele aard van de longletsels, worden bepaald door de bacteriële infectie die een virale primaire infectie (of een infectie met mycoplasmen) zal compliceren. Algemene omgevingsfactoren (transport, hergroepering van dieren met een verschillende oorsprong, plotse en radicale wijzigingen in het management of het voeder, slechte klimatologische omstandigheden, slecht stalklimaat, enz.) creëren een gunstig milieu (verminderde klaring) voor de kolonisatie en de vermenigvuldiging van bepaalde kiemen ter hoogte van de diepere delen van het ademhalingsstelsel. Naast een goede hygiëne voor het vermijden van eerder vermelde omstandigheden kan in veel gevallen aan vaccinatie worden gedacht om deze aandoeningen te voorkomen. In eerste instantie zal hiervoor aan Mannheimia haemolytica gedacht worden, aangezien deze kiem meestal geïsoleerd wordt in gevallen van bronchopneumonie bij jonge runderen (vooral M. haemolytica serotype A1 maar ook serotype A6).

Mannheimia haemolytica Meerdere virulentiefactoren zoals het kapsel, adhesines, lipopolysachariden (LPS), diverse enzymes, externe membraanproteïnen (OMPs of outer membrane proteins) waaronder de Iron Regulated OMPs, leucotoxine spelen een rol bij de infectie met M. haemolytica. Onder deze factoren worden het leucotoxine en de OMPs beschouwd als goede kandidaten voor vaccinatie. Reeds langere tijd wordt leucotoxine als een belangrijke virulentiefactor beschouwd van Mannheimia. Dit toxine bezit onder andere een cytotoxische activiteit tegenover leukocyten en bloedplaatjes bij herkauwers. Letsels die optreden na experimentele challenges zijn significant minder erg wanneer men de dieren inoculeert met mutanten die geen leucotoxine produceren dan wanneer men inoculeert met wildstammen die dit toxine wel produceren. Conventionele vaccins steunen dan ook op de neutralisatie van dit leucotoxine. In het verleden werden meerdere geïnactiveerde vaccins gebruikt. De resultaten waren dikwijls niet bevredigend. Daar deze oudere generaties vaccins slechts op basis van met formol geïnactiveerde kiemen bestonden, ontstond er geen bescherming tegenover het leucotoxine. Bij gebruik van deze vaccins vertoonden de gevaccineerde dieren zelfs ergere letsels dan de niet gevaccineerde dieren. De huidige geïnactiveerde vaccins leiden tot betere resultaten, al is een vaccin met een doeltreffendheid van 100 % nog niet ontwikkeld. Voor de geattenueerde vaccins die werden getest (gevriesdroogde vaccins, toegediend via aërosol of subcutane injectie) zijn de resultaten sterk variërend. Sommige studies meldden een vermindering van de symptomen en de letsels die optraden bij gevaccineerde dieren na experimentele inoculatie in vergelijking met niet gevaccineerde dieren. Andere studies konden echter geen noemenswaardige verschillen aantonen. Bovendien is de effectiviteit van levend geattenueerde vaccins op het terrein ontmoedigend. Voor dit soort vaccins moeten de voorschriften voor bewaring en gebruik strikter worden nageleefd. Meerdere sub-unitvaccins worden onderzocht. Hun doel is het leucotoxine en bepaalde OMPs of kapselantigenen. Blijkbaar is het opbouwen van afweer tegen het leucotoxine niet voldoende om een optimale bescherming op te bouwen. Sub-unitvaccins waarin het leucotoxine wordt gecombineerd met OMPs lijken veelbelovend. Doch ook hier variëren de resultaten naargelang de studie. Wanneer de studies plaatsvinden buiten de klassieke experimentele context is het verbazend in welke mate de resultaten elkaar tegenspreken. Vergelijkende studies voor deze multifactoriële pathologieën zijn moeilijk om op het terrein te worden gestandardiseerd. Deze moeilijkheid wordt nog eens in de hand gewerkt door de talrijke factoren die inherent zijn aan de productie van het vaccin (soort adjuvans, ouderdom van de cultuur, enz.) of aan het vaccinatieprotocol (bijvoorbeeld voor of na het samenbrengen van de dieren). Ondanks intensief onderzoek is er dus tot op vandaag nog geen vaccin beschikbaar dat 100 % beschermt tegen Mannheimia. De meest hoopgevende studies draaien rond multivalente vaccins die leucotoxine en bepaalde OMPs bevatten. Nieuwe kandidaat-vaccins worden bestudeerd (Pasteurella-ghosts). Fundamenteel onderzoek naar virulentiefactoren van Mannheimia blijft een prioriteit om de pathogenese van deze kiem te kennen en om nieuwe potentiële valenties op te sporen. In België zijn drie geïnactiveerde vaccins beschikbaar. Twee vaccins die enkel beschermen tegen Mannheimia: Pastobov? (Mérial) dat M.h A1 bevat en Tecvax Pasteurella 1/6? (Vétoquinol) dat zowel M. h A1 als A6 bevat en één multivalent vaccin tegen M. haemolytica, RSB en PI-3: Bovipast RSP? (Intervet). Het gebruik van deze vaccins is beschreven in het Gecommentarieerd Geneesmiddelenrepertorium voor Diergeneeskundig gebruik.

Pasteurella multocida Pasteurella multocida wordt beschouwd als de tweede meest frequent geïsoleerde kiem uit de longen van runderen met ademhalingsstoornissen. In vergelijking met M. haemolytica zijn de klinische symptomen minder erg. De isolatie van P. multocida is wel belangrijker bij jong vee (2 weken à 5 maand). Meerdere studies hebben aangetoond dat de boviene stammen kunnen onderverdeeld worden volgens bepaalde biochemische eigenschappen. Naast de klassieke stammen P. multocida sp multocida, werden stammen als P. canis biovar 2, P. avium biovar 2 en P. multocida sp. septica geïsoleerd uit de longen van zieke runderen. De mate waarin deze verschillende types belangrijk zijn, moet nog worden bepaald. Er wordt eveneens opgemerkt dat in een bepaalde studie werd aangetoond dat de vaccinatie tegen M. haemolytica samenging met een vermindering van het aantal P. multocida-kiemen dat werd geïsoleerd uit bronchiale spoelingen. In de Verenigde Staten zijn combinatievaccins P. multocida - M. haemolytica op de markt. In België bestaat er geen vaccin van dit type. Histophilus somni Haemophilus somnus onderging recent een naamswijziging en werd Histophilus somni. In onze fokkerijen komt deze kiem niet zo frequent voor in de longen als Pasteurellaceae. H. somni is echter moeilijker te isoleren in het lab. Deze kiem wordt in de Canadese feedlots frequent aangetoond. In sommige haarden wordt hij als het enige pathogeen agens geïsoleerd (respiratoire en neurologische infecties). Meerdere geïnactiveerde vaccins tegen H. somni zijn in Canada op de markt. Ze worden afzonderlijk toegediend of in combinatie met multivalente vaccins tegen BRS, IBR, BVD, PI-3. In België is geen vaccin beschikbaar. Mycoplasma bovis en Mycoplasma dispar Mycoplasmen spelen een belangrijke rol in de multifactoriële ademhalingsstoornissen van het rund. Studies toonden hun primaire rol aan in het ontstaan van deze pathologieën. M. bovis en M. dispar zijn de twee soorten die het meest worden geïsoleerd uit de longen van runderen met ademhalingsproblemen. Vaccins tegen deze mycoplasmen zijn niet beschikbaar. Meerdere studies werden uitgevoerd met experimentele vaccins (geïnactiveerde stammen van M. bovis) maar de resultaten zijn erg variabel. In deze studies gebruikte men hetzij quadrivalente vaccins (BRS, PI 3, M. bovis en M. dispar) of bivalente vaccins (M. bovis en M. dispar). In een aantal studies werd een reële bescherming aangetoond wanneer men de mortaliteit vergeleek in de groep van de gevaccineerde dieren met die in de groep van de niet-gevaccineerde dieren. Andere studies konden echter geen significante verschillen aantonen. De antigene hypervariabiliteit van M. bovis blijft een probleem in de keuze van de valenties voor het vaccin. Studies naar de virulentiefactoren zijn veelbelovend en kunnen leiden tot de ontwikkeling van nieuwe vaccins.

Vaccinatie tegen longwormen (Dictyocaulus viviparus) Longwormen zijn enzoötisch in gematigde klimaatzones met veel regenval, zoals België. Symptomen van grashoest kunnen gedurende heel het weideseizoen optreden en bij alle leeftijdsklassen. Omdat de weidebesmetting zeer snel en onvoorspelbaar kan toenemen, zijn preventieve ontwormingsstrategieën niet veilig. Vaccinatie is een valabel alternatief. Kalveren kunnen beschermd worden tegen grashoest door het oraal toedienen van bestraalde infectieuze larven. De effectiviteit van het vaccin is afhankelijk van volgende factoren: (1) goede bewaring, (2) correcte toedieningswijze en dosis en (3) het ogenblik van toedienen. Bewaring van het vaccin Het vaccin bestaat uit een suspensie van bestraalde D. viviparus L3 larven in water. Opdat protectieve immuniteit opgebouwd wordt moeten de larven levend zijn. Het vaccin is zeer gevoelig aan warmte en moet bewaard worden in de koelkast (dus bij een temperatuur die tussen 2 en 8 C ligt) en liefst gebruikt worden binnen de 5 dagen na receptie en zeker binnen de 90 dagen na de fabricatiedatum. Toedieningswijze en dosis Het vaccin wordt peroraal toegediend. Een dubbele vaccinatie met tweemaal 1000 bestraalde larven is noodzakelijk, met een interval van 4 weken. Vaccinatie kan lichte ademhalingsstoornissen verwekken die van voorbijgaande aard zijn. Vaccinatieschema De eerste vaccinatie moet gebeuren een 6-tal weken vóór de dieren op de weide komen, de tweede vaccinatie 4 weken later. De dieren zijn geïmmuniseerd 2 weken na de tweede vaccinatie. Gedurende drie weken vóór en na vaccinatie mogen geen wormmiddelen toegediend worden en ook een behandeling met ectoparasitiecieden van de klasse van de macrocyclische lactones (avermectines/milbemycines) dient te worden vermeden. De vaccinatie vormt een kleine gecontroleerde bijdrage in de immuniteitsopbouw die kan vergeleken worden met de immunisatie door twee generaties larven. Van de verzwakte vaccinlarven groeit slechts een klein aantal uit tot vruchtbare volwassen wormen in de luchtwegen; daarom verwekken de vaccinlarven ook geen erge klinische grashoest. De immuniteit die door verzwakte vaccinlarven opgewekt wordt is niet zo stevig als de immuniteit die ontstaat na opname van een gelijk aantal normale larven. Daarom is het wenselijk dat kalveren na vaccinatie niet langer dan een paar weken opgestald blijven, omdat de verworven immuniteit niet behouden blijft in afwezigheid van herbesmetting (± 100 dagen). In normale praktijkomstandigheden worden gevaccineerde kalveren na het inweiden besmet. Slechts occasioneel zal een gevaccineerd kalf kleine aantallen L1 uitscheiden als gevolg van geïrradieerde vaccin-larven die volwassen geworden zijn. Die uitscheiding is te laag om enerzijds gevaarlijk te zijn voor niet-gevaccineerde dieren, maar anderzijds ook te laag om een significante booster aan immuniteit te geven. Gevaccineerde dieren zullen dus enkel een protectieve immuniteit opbouwen als ze na de vaccinatie ingeweid worden op een besmette weide.

Welke dieren vaccineren? Vaccinatie is aan te raden op elke weide met een voorgeschiedenis van grashoest, ongeacht de leeftijd of het type (melkvee/vleesvee) van de runderen die de weide begrazen. Kalveren tijdens hun eerste weideseizoen zijn het gevoeligst voor longworminfecties, en zij zijn de belangrijkste doelgroep voor vaccinatie. Intensieve ontwormingsstrategieën tegen maagdarmwormen tijdens het eerste weideseizoen kunnen echter interfereren met de immuniteitsopbouw tegenover longwormen, al dan niet na vaccinatie. Het is dus raadzaam om op bedrijven waar tijdens het eerste weideseizoen intensief wordt behandeld, waakzaam te zijn tijdens de volgende weideseizoenen. Eventueel kan serologisch onderzoek geadviseerd worden op het einde van het weideseizoen. Als de kalveren antilichaamtiters tegen Dictyocaulus vertonen 1, dan mag worden aangenomen dat er immuniteitsopbouw heeft plaatsgevonden. Omdat de meeste vaccinwormen niet volwassen worden bouwen kalveren die na vaccinatie op een niet-besmette wei worden gezet, voornamelijk immuniteit op tegen larvaire antigenen. Bovendien krijgen deze kalveren geen booster-infectie, waardoor de antistoffen die door de vaccinatie werden opgewekt (in uitzonderlijke gevallen dus ook tegen volwassen stadia) al lang terug verdwenen zijn bij het opstallen. Als antistoffen afwezig zijn, moet worden overwogen de dieren alsnog te vaccineren voor het tweede weideseizoen. Ook volwassen koeien kunnen gevoelig zijn voor longworminfecties, indien zij onvoldoende immuniteit hebben opgebouwd in de vorige weideseizoenen (door afwezigheid van Dictyocaulus larven op de kalver- en pinkenweide en/of door intensieve ontwormingsstategieën). Deze indicaties voor oudere dieren zijn echter niet opgenomen in de SPK (Samenvatting productkenmerken of bijsluiter). 1 ELISA-test waarbij antigenen van de volwassen longworm worden gebruikt (Cornelissen et al., 1997, Veterinary Parasitology 70, 153 164)