ECLI:NL:RVS:2004:AO3877

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RVS:2004:AR4275

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RVS:2008:BF7235

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:RVS:2012:BY3743

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

ECLI:NL:RVS:2012:BW3893

ECLI:NL:RVS:2012:BV6555

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RVS:2008:BG4692

ECLI:NL:RVS:2007:BB4709

ECLI:NL:RVS:2006:AX0760

ECLI:NL:RVS:2012:BY5138

Besluit. Kenmerk: 25109/ Betreft: ontheffingsverzoek ex artikel 3.24, tweede lid, van de Mediawet 2008

ECLI:NL:RVS:2011:BV0418

Kenmerk: / Betreft: verzoek om ontheffing op grond van artikel 3.20, tweede lid, en 3.24, tweede lid, van de Mediawet 2008

ECLI:NL:RVS:2009:BJ2630

ECLI:NL:RVS:2010:BL1854

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2016:3390

ECLI:NL:RVS:2011:BQ6783

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2008:BD3606

Kenmerk: / Betreft: ontheffingsverzoek ex artikel 3.24, tweede lid, en artikel 3.25 van de Mediawet 2008

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

Jurisprudentie nr

ECLI:NL:RVS:2014:3559 Deeplink

ECLI:NL:RVS:2015:3038

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4490, Meerdere afhandelingswijzen

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2003:AI1005

ECLI:NL:RVS:2009:BK5057

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2006:AV7550

ECLI:NL:RVS:2007:BB3432

ECLI:NL:RVS:2017:2013

ECLI:NL:RVS:2017:1318

Beslissing op bezwaar

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:RVS:2007:BB1302

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Kenmerk: / Betreft: verzoek om ontheffing op grond van artikel 3.20, tweede lid, en 3.24, tweede lid, van de Mediawet 2008

ECLI:NL:RVS:2012:BY5907

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2015 in zaak nr. 14/10078 in het geding tussen:

/1. Datum uitspraak: 19 december 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

ECLI:NL:RVS:2013:BY8851

ECLI:NL:RVS:2007:BB7292

ECLI:NL:RBROT:1999:AA3765

ECLI:NL:RVS:2010:BL8738

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RVS:2003:AL8988

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RVS:2017:1856

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:RVS:2002:AE9003

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:RVS:2007:BB9957

ECLI:NL:RBAMS:2009:BK9813

Uitspraak /1/A2 en /1/A2

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak /1/A3

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 maart 2016 in zaak nr. ROE 15/2616 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2014:3026

ECLI:NL:RVS:2012:BY7283

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:RVS:2012:BX4621

ECLI:NL:RVS:2017:1997

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK


het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, appellant,

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2014:3998

ECLI:NL:RVS:2014:1169

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004 in het geding tussen:

ECLI:NL:RVS:2017:1691

ECLI:NL:RVS:2015:3340

ECLI:NL:RVS:2010:BL1497

ECLI:NL:RVS:2007:BB0409

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2002:AE4462

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

18 december 2007 Uitspraak Raad van State 31 oktober 2007; nieuwe beslissing op bezwaar

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2006:AZ4820

ECLI:NL:RVS:2012:BY3076

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422


Transcriptie:

ECLI:NL:RVS:2004:AO3877 Instantie Raad van State Datum uitspraak 18-02-2004 Datum publicatie 18-02-2004 Zaaknummer 200205951/1 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Europees bestuursrecht Hoger beroep Bij besluit van 15 maart 2001 heeft het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) appellante meegedeeld dat zij zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 26 april 2001, een schriftelijke aanvraag moet indienen bij het Commissariaat voor toestemming als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, van de Mediawet ten behoeve van het door haar verzorgde "pay per view programma" dat wordt uitgezonden als onderdeel van de dienst met de naam Mr. Zap, aangezien dit programma dient te worden aangemerkt als een programma voor bijzondere omroep als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder l, van de Mediawet. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 200205951/1. Datum uitspraak: 18 februari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Mediakabel B.V.", gevestigd te Capelle aan den IJssel, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2002 in het geding tussen: appellante en het Commissariaat voor de Media.

1. Procesverloop Bij besluit van 15 maart 2001 heeft het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) appellante meegedeeld dat zij zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 26 april 2001, een schriftelijke aanvraag moet indienen bij het Commissariaat voor toestemming als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, van de Mediawet ten behoeve van het door haar verzorgde "pay per view programma" dat wordt uitgezonden als onderdeel van de dienst met de naam Mr. Zap, aangezien dit programma dient te worden aangemerkt als een programma voor bijzondere omroep als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder l, van de Mediawet. Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het Commissariaat aan appellante voor een periode van vijf jaren toestemming verleend om als commerciële omroepinstelling een door haar verzorgd televisieprogramma voor bijzondere omroep met de naam "Filmtime (als onderdeel van Mr. Zap)" uit te zenden of te doen uitzenden, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet. Bij besluit van 20 november 2001 heeft het Commissariaat het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 31 januari 2003 heeft het Commissariaat van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J. Geus, advocaat te Den Haag, en mr. F. van der Linde, juridisch medewerker bij Mediakabel B.V., en het Commissariaat, vertegenwoordigd door mr. G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, en B.J. Kipp, medewerker zendtijd en kabelzaken, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Sinds eind 1999 biedt appellante aan abonnees de mogelijkheid om Mr. Zap-diensten op proef te ontvangen via een aantal omroepnetwerken. Met deze diensten wordt de abonnee enerzijds een aantal extra televisiezenders aangeboden die een aanvulling zijn op het programmapakket dat de aanbieder van het omroepnetwerk reeds uitzendt, en wordt anderzijds de mogelijkheid geboden een of meer films te bestellen uit een dagelijks aanbod dat via het televisiescherm en de programmagids is te raadplegen. De onderhavige dienst "Filmtime (als onderdeel van Mr. Zap)" (hierna: Filmtime) betreft een zogenaamd 'pay per view' product. Met behulp van een set-topbox (Mr. Zap-box) en een Mr. Zapsmartcard, een pinkaart met een unieke elektronische code die in de Mr. Zap-box wordt ingevoerd, kunnen abonnees op bestelling een of meer van de ruim zestig per maand door appellante aangeboden films bekijken. Meerdere keren per uur verspreidt appellante via een digitaal platform de in die maand aangeboden films gecodeerd over het hele netwerk, waarmee zij de films beschikbaar maakt voor de abonnees die deze willen bestellen. De abonnee bepaalt aan de hand van informatie op het televisiescherm of in de (elektronische) programmagids welke film hij wil zien en op welk beschikbaar moment, en bestelt deze. Nadat de abonnee heeft betaald, wordt een individuele elektronische sleutel aan hem toegestuurd, waarmee de gecodeerde film voor die abonnee zichtbaar wordt. Uitsluitend de abonnees die een film via de afstandsbediening van de Mr. Zap-box dan wel telefonisch hebben besteld, kunnen deze daadwerkelijk zien.

2.2. Bij besluit van 20 november 2001 heeft het Commissariaat het bij de beslissing in primo van 15 maart 2001 ingenomen standpunt gehandhaafd dat de dienst Filmtime dient te worden aangemerkt als een programma in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet en meer in het bijzonder als een programma voor bijzondere omroep als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder l, van de Mediawet. Volgens het Commissariaat is bij dit onderdeel van Mr. Zap geen sprake van gerichte verzending, aangezien de films niet op individueel verzoek worden verzonden maar op vaste tijden worden uitgezonden. De abonnee kan uitsluitend bepalen of hij de film die op dat moment door appellante wordt uitgezonden, wil ontvangen. Hij kan niet zelf bepalen dat hij film x op tijdstip y wil zien. In verband hiermee heeft het Commissariaat appellante verzocht ten behoeve van de dienst Filmtime een schriftelijke aanvraag bij het Commissariaat in te dienen voor toestemming als bedoeld in artikel 71a, eerste lid, van de Mediawet. Na een verzoek daartoe van appellante, onder protest en onder voorbehoud van al haar rechten, heeft het Commissariaat bij besluit van 19 juni 2001 aan appellante voor een periode van vijf jaar toestemming verleend om als commerciële omroepinstelling een door haar verzorgd televisieprogramma voor bijzondere omroep met de naam Filmtime uit te zenden of te doen uitzenden, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet. De rechtbank heeft, mede gelet op de memorie van toelichting bij de Telecommunicatiewet, overwogen samengevat weergegeven dat, nu appellante het filmaanbod bepaalt alsmede het tijdstip waarop en de frequentie waarmee de films worden aangeboden, gesproken kan worden van een programma, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet. Volgens de rechtbank voldoet de Mr. Zapdienst tevens aan de criteria van artikel 1, aanhef en onder l, van de Mediawet (programma voor bijzondere omroep), nu sprake is van een programma dat gecodeerd wordt uitgezonden en is bestemd voor ontvangst door een deel van het algemene publiek, terwijl een bestelling door een abonnee van een Mr. Zap-film leidt tot een aan het Mr. Zap-abonnement ondergeschikte maar daarvan losstaande overeenkomst om op dat moment uitsluitend die bestelde film te ontvangen. Appellante betwist dat haar dienst Filmtime een programma is in de zin van artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet. Volgens appellante betreft het hier een interactieve dienst die moet worden beschouwd als dienst van de informatiemaatschappij, waarop de Mediawet niet van toepassing is, zodat aan het Commissariaat geen toezichthoudende bevoegdheid toekomt ten aanzien van deze Mr. Zap-dienst. In dit verband voert appellante aan dat de films alleen op individueel verzoek zichtbaar zijn. Bestelling en adressering van het product geschieden één op één, ook al worden de individuele bestellingen in technisch opzicht om redenen van efficiency gegroepeerd en bulksgewijs afgehandeld. Aangezien de films niet altijd onmiddellijk na afroep beschikbaar zijn, is bij Filmtime volgens appellante sprake van 'near video-on-demand'. Appellante beroept zich tevens op artikel 1, onderdeel (a), van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van de Europese Unie van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PbEG L 298), zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 juni 1997 (PbEG L 202) (hierna ook: de televisierichtlijn). 2.3. Het nationale recht. 2.3.1. In artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet wordt onder het begrip programma verstaan: een elektronisch product met beeld- of geluidsinhoud, dat bedoeld is te worden uitgezonden en bestemd is voor ontvangst door het algemene publiek of een deel daarvan, met uitzondering van datadiensten, diensten die uitsluitend op individueel verzoek beschikbaar zijn, en andere interactieve diensten. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Mediawet wordt onder programma voor bijzondere omroep verstaan: een programma dat gecodeerd wordt uitgezonden en bestemd is voor ontvangst door een deel van het algemene publiek, bestaande uit diegenen die met de omroepinstelling die het

programma verzorgt, een tot de ontvangst van het programma strekkende overeenkomst hebben gesloten. Ingevolge artikel 71a, eerste lid, van de Mediawet, voorzover hier van belang, is het een commerciële omroepinstelling, onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Telecommunicatiewet, slechts toegestaan een door haar verzorgd programma uit te zenden of te doen uitzenden, indien zij daarvoor toestemming van het Commissariaat voor de Media heeft verkregen. 2.3.2. Bij de totstandkoming van de Telecommunicatiewet is het huidige artikel 1, aanhef en onder f, opgenomen in de Mediawet. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is ingegaan op de reikwijdte van de opgenomen bepaling in de Mediawet en de verhouding met telecommunicatiediensten die vallen onder de Telecommunicatiewet. Daarbij is opgemerkt dat de omschrijving van het begrip programma mede is gebaseerd op de geldende Europese regelgeving terzake, in het bijzonder artikel 1, onderdeel (a), van de televisierichtlijn. Naar het oordeel van de Afdeling is met het begrip programma in artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet in zoverre niet beoogd af te wijken van de inhoud en reikwijdte van artikel 1, onderdeel (a), van de televisierichtlijn en dient deze bepaling in de Mediawet in overeenstemming met de televisierichtlijn te worden geïnterpreteerd. 2.4. Het gemeenschapsrecht. 2.4.1. Ingevolge artikel 1, onderdeel (a), van de televisierichtlijn wordt onder "televisie-omroepen" verstaan: het oorspronkelijke uitzenden via de kabel of draadloos, via de ether of via satelliet, in al dan niet gecodeerde vorm van voor ontvangst door het publiek bestemde televisieprogramma's. Hieronder is mede begrepen het overdragen van programma's tussen ondernemingen met het oog op doorgifte daarvan aan het publiek. Hieronder zijn niet begrepen communicatiediensten die informatieve gegevens of andere prestaties op individueel verzoek verstrekken zoals telekopiediensten, elektronische databanken en andere soortgelijke diensten. 2.4.2. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 (PbEG L 217), en Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG L 178), voorzover hier van belang, geldt Richtlijn 98/34/EG niet voor televisieomroepdiensten als bedoeld in artikel 1, onderdeel (a), van Richtlijn 89/552/EEG, zijnde de televisierichtlijn. Richtlijn 98/34/EG bevat aanvullend in Bijlage V een indicatieve lijst van diensten die niet onder het in artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG gedefinieerde begrip "dienst" vallen. Onderdeel (3) van deze lijst betreft diensten die niet "op individueel verzoek van een afnemer van diensten" worden geleverd. Dit onderdeel (3) noemt diensten die via de verzending van gegevens zonder individuele oproep worden verricht en bestemd zijn voor gelijktijdige ontvangst door een onbeperkt aantal ontvangers (point-to-multipoint-transmissie): a) televisieomroepdiensten (waaronder "near-video-on-demand"), bedoeld in artikel 1, onderdeel (a), van Richtlijn 89/552/EEG; b) c) 2.5. Gelet op het vorenstaande maakt de televisierichtlijn voorzover hier van belang - onderscheid

tussen televisieomroepdiensten, die zijn bestemd voor het publiek, en communicatiediensten, die informatieve gegevens of andere prestaties verstrekken op individueel verzoek. De reikwijdte van Richtlijn 98/34/EG, gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, wordt bepaald door het begrip "diensten van de informatiemaatschappij". Richtlijn 98/34/EG lijkt een nadere invulling te geven aan het begrip televisieomroepdiensten in de zin van artikel 1, onderdeel (a), van de televisierichtlijn. Uit Richtlijn 98/34/EG, gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, en dan met name uit onderdeel (3), onder a), van de hierboven genoemde Bijlage V, en uit Richtlijn 2000/31/EG lijkt te kunnen worden afgeleid dat er, in het geval sprake is van 'near video-on-demand', sprake is van een televisieomroepdienst. Richtlijn 98/34/EG is van latere datum dan de televisierichtlijn; onduidelijk is of door middel van de bij Richtlijn 98/34/EG behorende Bijlage V, het begrip televisieomroepdienst, zonder het in de televisierichtlijn te wijzigen, nader is gedefinieerd. Gelet op het vorenstaande legt de Afdeling de volgende prejudiciële vraag aan het Hof voor: 1a. Dient het begrip "televisie-omroep" in de zin van artikel 1, onderdeel (a), van Richtlijn 89/552/EEG aldus te worden uitgelegd dat daaronder niet valt een "dienst van de informatiemaatschappij", zoals vermeld in artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, maar wel diensten als omschreven in de in Bijlage V bij Richtlijn 98/34/EG opgenomen indicatieve lijst van diensten die niet onder artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG vallen, in het bijzonder onderdeel (3), waaronder "near video-on-demand", die dus geen "diensten van de informatiemaatschappij" zijn? 1b. Indien vraag 1a ontkennend wordt beantwoord, op welke wijze dient dan onderscheid te worden gemaakt tussen het begrip "televisie-omroep" in de zin van artikel 1, onderdeel (a), van Richtlijn 89/552/EEG en het daar evenzeer genoemde begrip "communicatiediensten die informatieve gegevens op individueel verzoek verstrekken"? 2.6. De dienst Filmtime bevat zowel elementen die in de richting van een dienst van de informatiemaatschappij wijzen, als elementen die wijzen in de richting van een televisieomroepdienst. Enerzijds wijst de omstandigheid dat de abonnee met het abonnement zelf geen enkele film, maar tegen afzonderlijke betaling een of meer van de ruim zestig per maand door appellante aangeboden films kan bekijken op een door de abonnee zelf uit de beschikbare tijdstippen te kiezen tijdstip, in de richting dat sprake is van een individuele dienst op verzoek. Bij deze benadering, die door appellante wordt gevolgd, is het gezichtspunt van de abonnee bepalend. Anderzijds wijzen een aantal omstandigheden in de richting dat sprake is van een televisieomroepdienst. De selectie van beschikbare films vindt plaats door de aanbieder van de dienst, die tevens de frequentie bepaalt waarmee en de tijdstippen waarop de films worden aangeboden. De abonnee kan uitsluitend binnen het door de aanbieder van de dienst geboden kader kiezen en heeft niet de vrijheid een andere film of een ander tijdstip te kiezen dan wordt geboden. De gecodeerde signalen van de door de aanbieder van de dienst aangeboden films worden meerdere keren per uur (ongericht) over het gehele netwerk verspreid en niet op individueel verzoek uitgezonden of beschikbaar gesteld, en die signalen kunnen door verschillende abonnees tegelijkertijd worden ontvangen en gedecodeerd. Bij deze benadering is niet het gezichtspunt van de abonnee maar dat van de aanbieder van de dienst doorslaggevend. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat, zoals door appellante is verklaard, het technisch wel mogelijk is het opvragen van de films uit de Filmtimecatalogus zodanig in te richten dat een film die wordt opgevraagd door een individuele klant, vervolgens via het netwerk naar uitsluitend die klant wordt verzonden. Appellante maakt van een dergelijk systeem echter geen gebruik, omdat het naar haar zeggen zeer veel capaciteit vereist en daardoor buitengewoon inefficiënt en kostbaar is. 2.6.1. Een ander aspect dat wellicht van belang is, is de vraag waarmee deze dienst concurreert. Daarbij kan enerzijds worden gedacht aan bijvoorbeeld videotheken en individuele filmvertoningen via internet en anderzijds aan televisiezenders, al dan niet in de vorm van abonneetelevisie. De vraag is

of dit aspect van belang is bij de kwalificatie van de onderhavige dienst. Gelet op het bovenstaande legt de Afdeling derhalve eveneens de volgende prejudiciële vragen aan het Hof voor: 2a. Aan de hand van welke criteria dient te worden uitgemaakt of een dienst als de onderhavige, waarbij sprake is van op een netwerk verspreide gecodeerde signalen van een door de aanbieder geselecteerd aanbod van films, die door abonnees tegen afzonderlijke betaling per film, met behulp van een op individueel verzoek door de aanbieder toe te zenden sleutel, kunnen worden gedecodeerd en bekeken op verschillende, door de aanbieder bepaalde tijdstippen, welke dienst elementen van een (individuele) dienst van de informatiemaatschappij en tegelijkertijd elementen van een televisieomroepdienst bevat, een televisieomroepdienst of een dienst van de informatiemaatschappij is? 2b. Dient hierbij bijzondere betekenis te worden toegekend aan het gezichtspunt van de abonnee of veeleer aan het gezichtspunt van de aanbieder van de dienst? Is hierbij van belang met welk soort diensten de desbetreffende dienst concurreert? 2.7. De doelstellingen van de televisierichtlijn zijn in het bijzonder gelegen in het afbakenen van de toezichtsbevoegdheden tussen de Lid-Staten en in het stellen van een aantal minimumeisen met betrekking tot de inhoud van de uit te zenden programma's, Europese producties, televisiereclame, sponsoring en telewinkelen en de bescherming van minderjarigen en de openbare orde. Zoals in de procedure aan de orde is geweest, is in dit geval vooral de eis van het besteden van een bepaald percentage zendtijd aan Europese producties, als bedoeld in artikel 6 van de televisierichtlijn, voor appellante van belang. Wat dat aspect betreft, kan enerzijds worden gesteld dat het niet opleggen van deze verplichting de effectiviteit van de televisierichtlijn zou kunnen ondergraven, en anderzijds dat het opleggen van deze verplichting in een geval als dit wellicht niet echt zinvol is, omdat de abonnees per film betalen. Gelet op het bovenstaande legt de Afdeling als laatste vraag aan het Hof voor: 3. Is het in dit verband van belang dat - enerzijds de kwalificatie van een dienst als de onderhavige als "dienst van de informatiemaatschappij" waarop Richtlijn 89/552/EEG niet van toepassing is, de effectiviteit van die Richtlijn zou kunnen ondergraven, in het bijzonder ook waar het gaat om de doelstellingen die aan de daaruit voortvloeiende verplichting ten grondslag liggen om een bepaald percentage zendtijd aan de Europese producties te besteden, terwijl - anderzijds, als Richtlijn 89/552/EEG wel van toepassing is, de daaruit voortvloeiende verplichting om een bepaald percentage zendtijd aan Europese producties te besteden niet veel zin heeft, omdat de abonnees per film betalen en alleen de film waarvoor is betaald, kunnen bekijken? 2.8. Resumerend komt de Afdeling op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom dat, aangezien op een aantal punten onzekerheid bestaat over de aan bepalingen van de televisierichtlijn te geven uitleg, aanleiding bestaat hieromtrent op grond van artikel 234 van het EG-Verdrag de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen: 1a. Dient het begrip "televisie-omroep" in de zin van artikel 1, onderdeel (a), van Richtlijn 89/552/EEG aldus te worden uitgelegd dat daaronder niet valt een "dienst van de informatiemaatschappij", zoals vermeld in artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, maar wel diensten als omschreven in de in Bijlage V bij Richtlijn 98/34/EG opgenomen indicatieve lijst van diensten die niet onder artikel 1, tweede lid, van Richtlijn 98/34/EG vallen, in het bijzonder onderdeel (3), waaronder "near video-on-demand", die dus geen "diensten van de informatiemaatschappij" zijn? 1b. Indien vraag 1a ontkennend wordt beantwoord, op welke wijze dient dan onderscheid te worden gemaakt tussen het begrip "televisie-omroep" in de zin van artikel 1, onderdeel (a), van Richtlijn 89/552/EEG en het daar evenzeer genoemde begrip "communicatiediensten die informatieve

gegevens op individueel verzoek verstrekken"? 2a. Aan de hand van welke criteria dient te worden uitgemaakt of een dienst als de onderhavige, waarbij sprake is van op een netwerk verspreide gecodeerde signalen van een door de aanbieder geselecteerd aanbod van films, die door abonnees tegen afzonderlijke betaling per film, met behulp van een op individueel verzoek door de aanbieder toe te zenden sleutel, kunnen worden gedecodeerd en bekeken op verschillende, door de aanbieder bepaalde tijdstippen, welke dienst elementen van een (individuele) dienst van de informatiemaatschappij en tegelijkertijd elementen van een televisieomroepdienst bevat, een televisieomroepdienst of een dienst van de informatiemaatschappij is? 2b. Dient hierbij bijzondere betekenis te worden toegekend aan het gezichtspunt van de abonnee of veeleer aan het gezichtspunt van de aanbieder van de dienst? Is hierbij van belang met welk soort diensten de desbetreffende dienst concurreert? 3. Is het in dit verband van belang dat - enerzijds de kwalificatie van een dienst als de onderhavige als "dienst van de informatiemaatschappij" waarop Richtlijn 89/552/EEG niet van toepassing is, de effectiviteit van die Richtlijn zou kunnen ondergraven, in het bijzonder ook waar het gaat om de doelstellingen die aan de daaruit voortvloeiende verplichting ten grondslag liggen om een bepaald percentage zendtijd aan de Europese producties te besteden, terwijl - anderzijds, als Richtlijn 89/552/EEG wel van toepassing is, de daaruit voortvloeiende verplichting om een bepaald percentage zendtijd aan Europese producties te besteden niet veel zin heeft, omdat de abonnees per film betalen en alleen de film waarvoor is betaald, kunnen bekijken? 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de hierboven geformuleerde vragen; II. schorst de behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Broodman Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004 204-426.