ECLI:NL:RBSHE:2002:AF5542 Rechtbank 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer / HA ZA

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218

ECLI:NL:RBROT:2016:229

ECLI:NL:RBALK:2011:BR4675

ECLI:NL:RBMID:2009:BK9164

ECLI:NL:RBMID:2006:AY5851

ECLI:NL:RBHAA:2010:BO2401

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:RBLIM:2017:1301


ECLI:NL:RBMID:2008:BI0224

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799

ECLI:NL:RBLIM:2014:7733

ECLI:NL:RBMID:2008:BD3414

ECLI:NL:RBLIM:2017:3845

ECLI:NL:RBROT:2016:665

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:RBMNE:2015:6266

ECLI:NL:RBHAA:2009:BI7758

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:RBLIM:2017:4741

ECLI:NL:RBMID:2007:BB8676

ECLI:NL:RBZWB:2013:11284

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:RBROT:2017:5084

ECLI:NL:RBROT:2015:5262

ECLI:NL:RBOVE:2016:286

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168

ECLI:NL:RBAMS:2016:199

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:RBZWB:2014:7769

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308

ECLI:NL:RBAMS:2014:290

ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6219

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384

ECLI:NL:RBROT:2016:4320

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBLIM:2016:948

ECLI:NL:RBNHO:2013:9371

ECLI:NL:RBLIM:2014:7598

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:RBMID:2008:BE0039

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RBARN:2010:BM1303

ECLI:NL:RBLIM:2017:2309

ECLI:NL:RBNNE:2014:131

ECLI:NL:RBDHA:2017:4885

ECLI:NL:RBZUT:2005:AU4895

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

ECLI:NL:RBHAA:2010:BN9920

ECLI:NL:RBROT:2015:8694

ECLI:NL:RBLIM:2017:1672

ECLI:NL:RBAMS:2017:5985

ECLI:NL:RBUTR:2007:BA4351

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

ECLI:NL:RBZUT:2007:BB7227

ECLI:NL:RBARN:2007:BB1598

ECLI:NL:RBARN:2011:BU7634

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

ECLI:NL:RBDHA:2016:14100

ECLI:NL:RBMID:2008:BD7099

ECLI:NL:RBDHA:2017:7283

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:RBROT:2007:BB1240

ECLI:NL:RBDHA:2013:18614

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA

ECLI:NL:RBMID:2002:AE3258

ECLI:NL:RBROT:2010:BN8300

ECLI:NL:RBZWB:2014:7352

ECLI:NL:RBNHO:2014:8414

ECLI:NL:RBAMS:2017:2065

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBLIM:2017:4418

ECLI:NL:RBARN:2011:BU6953

ECLI:NL:GHSHE:2014:1211 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:GHAMS:2010:932 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:RBAMS:2017:5266

ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8812

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP8136

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

ECLI:NL:RBGEL:2016:7158

ECLI:NL:RBOVE:2016:5109

ECLI:NL:RBROT:2006:AX9306

ECLI:NL:RBNHO:2017:3627

LJN: AO9357, Rechtbank Arnhem, Print uitspraak

ECLI:NL:GHDHA:2017:647

ECLI:NL:RBOVE:2014:2411

ECLI:NL:RBASS:2006:AY8841

ECLI:NL:RBOVE:2014:1265

ECLI:NL:RBROT:2017:886

ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537

ECLI:NL:RBARN:2007:BA4247

ECLI:NL:RBROT:2012:BV6392

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBLIM:2017:8199

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSHE:2002:AF5542 Instantie Rechtbank 's-hertogenbosch Datum uitspraak 13-11-2002 Datum publicatie 11-03-2003 Zaaknummer 61867 / HA ZA 01-297 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie - Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH VONNIS Zaaknummer : 61867 / HA ZA 01-297 Datum uitspraak: 13 november 2002 Vonnis van de rechtbank 's-hertogenbosch, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van: 1. [eiser sub 1], 2. [eiseres sub 2], 3. [eiser sub 3], 4. [eiser sub 4], wonende te [woonplaats]t, 5. [eiseres sub 5], 6. [eiser sub 6], 7. [eiser sub 7], 8. [eiser sub 8],

eisers, procureur mr. J.B.C.A.M. Kin, tegen: [gedaagde], gedaagde, procureur mr. J.L.M. van Gastel. Partijen zullen hierna "[eisers]" en "[gedaagde]" worden genoemd. 1. De procedure Het verloop van het geding blijkt onder meer uit de volgende stukken: - de dagvaarding; - de conclusie van eis; - de conclusie van antwoord; - de conclusie van repliek tevens akte tot vermeerdering van eis; - de conclusie van dupliek; - de akte inbreng productie tevens vermeerdering van eis; - de antwoordakte; - de akte toelichting vermeerdering van eis; - een extract uit het audiëntieblad van de rolzitting van 18 januari 2002, inhoudende dat door de rolrechter is geconstateerd dat niet tegen de eisvermeerdering is geprotesteerd op basis van artikel 134 lid 2 Rv (oud). Partijen hebben vonnis gevraagd. 2. Het geschil en de beoordeling ervan 2.1. Eisers sub 1 tot en met 3 zijn kinderen van [erflater], verder [erflater], die op 2 februari 1998 is overleden. Eisers sub 4 tot en met 8 zijn wettige erfgenamen van (de op 2 juni 1998 overleden) [naam zoon erflater], zoon van [erflater] voornoemd, en treden in deze procedure op bij wijze van plaatsvervulling. 2.2. [eisers] zijn geboren uit het huwelijk van [erflater] met [naam eerste echtgenote], overleden op 2 april 1982. 2.3. [erflater] was ten tijde van zijn overlijden gehuwd met -zijn tweede echtgenote- [gedaagde]. 2.4. Bij testament van 22 augustus 1997 heeft [erflater] zijn vier kinderen en [gedaagde] benoemd tot enig erfgenamen, ieder voor gelijke delen. 2.5. Tevens is daarbij een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in artikel 4:1167 BW gemaakt tussen deze erfgenamen, waarbij alle goederen zijn toebedeeld aan [gedaagde], onder de verplichting wegens overbedeling uit te keren aan de kinderen een zodanig bedrag waarop zij als erfgenaam

volgens de wet aanspraak kunnen maken, met bepaling dat deze uitkering gedurende het leven van [gedaagde] niet opeisbaar is en dat over die vordering geen rente verschuldigd is. 2.6. Op 26 januari 1998 hebben [erflater] en [gedaagde], voorheen in gemeenschap van goederen gehuwd, na verkregen rechterlijke goedkeuring, bij notariële akte inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap, de huwelijksgemeenschap gescheiden en gedeeld. Daarbij is aan [gedaagde] onder andere de echtelijke woning ([adres]) toegedeeld met een (op 14 oktober 1997) getaxeerde waarde van fl. 550.000,- en een naastgelegen perceel. De roerende, aan [erflater] toegedeelde, zaken zijn getaxeerd op fl. 282.000,- en voorts zijn aan hem toegedeeld effecten, bank- en girotegoeden en een kastegoed, per saldo fl. 745.472,94, waarvan wegens verplichting tot betaling aan [gedaagde] wegens overbedeling, fl. 693.738,55 resteert. 2.7. [eisers] hebben medio juni 2001 conservatoir beslag laten leggen op de onroerende zaken. De beslagen zijn medio juli 2001 opgeheven na verkrijging van een garantstelling van de Rabobank te [vestigingsplaats] van f. 550.000,- ten behoeve van [eisers]. 2.8. In deze procedure vorderen [eisers] (na vermeerdering van eis): I - een verklaring voor recht dat als gevolg van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van 26 januari 1998 [gedaagde] materieel is bevoordeeld als gevolg waarvan de omvang van de nalatenschap van erflater ten nadeel van [eisers] is verminderd; II -een verklaring voor recht dat als gevolg van de in het testament van [erflater] opgenomen ouderlijke boedelverdeling althans als gevolg van handelen van [erflater] en [gedaagde], [eisers] voor meer dan een vierde zijn benadeeld althans dat hun wettelijk erfdeel is verkort; III - de partiële vernietiging van het door [erflater] opgemaakte testament, voor zover daarin is opgenomen de ouderlijke boedelverdeling en [gedaagde] te bevelen mee te werken aan de vaststelling van de nalatenschap van erflater en uitbetaling aan [eisers], primair hun erfdeel, subsidiair hun legitieme portie; IV - benoeming daarbij van een deskundige ter taxatie van de waarde van de onroerende zaak (woning), in vrij opleverbare staat, gelegen aan de [adres], enerzijds op moment van toedeling (26 januari 1998) anderzijds op datum vonnis, althans tegen een waarde en datum door de rechtbank te bepalen, ter vaststelling van het bedrag waarmee de nalatenschap van erflater is verminderd althans [gedaagde] is bevoordeeld; V - en voorts in rechte vast te stellen de omvang van de nalatenschap van [erflater] en op basis daarvan vast te stellen de hoogte van het de erfgenamen toekomende erfdeel danwel legitieme; VI - [gedaagde] te veroordelen om aan [eisers] uit te keren, primair, het hen toekomende erfdeel subsidiair de legitieme portie; VII - alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding; VIII - meer subsidiair [gedaagde] te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis aan de erfgenamen (eisers sub 4 t/m 8 bij wijze van plaatsvervulling) uit hoofde van hun legitieme portie te voldoen het aan [eisers] toekomend wettelijk erfdeel, berekend op basis van de in rechte vast te stellen omvang van de nalatenschap van erflater, zijnde fl. 649.785,- (fl. 440.285,- successie aangifte + fl. 209.500,- correctie waarde inboedel), te vermeerderen met het door de deskundige vast te stellen bedrag waarvoor [eisers] als gevolg van de making/begiftiging van erflater ten gunste van [gedaagde] in verband met de onroerende goederen geacht moeten worden te kort te komen in hun legitieme, althans [gedaagde] te veroordelen tot voldoening van een zodanig bedrag als de rechtbank zal bepalen; IX - met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de nalatenschap kan worden afgewikkeld; X - [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, die van beslag daaronder begrepen. 2.9. [eisers] gronden deze vorderingen op -kortweg- de stelling dat, door het aangaan van de

huwelijkse voorwaarden en hetgeen [gedaagde] daarbij is toegedeeld, zij als erfgenamen benadeeld zijn voor meer dan een vierde in de zin van artikel 4:1170 BW danwel hun erfdeel is ingekort, meer subsidiair, dat hun legitieme tekort is gedaan door die toedeling, in hun ogen een in te korten gift in de zin van artikel 4:967 BW. Met name is volgens hen de benadeling veroorzaakt doordat de onroerende zaken een veel grotere waarde hadden (meer dan fl. 1.000.000,-) dan de waarde waarvan bij de scheiding en deling is uitgegaan (fl. 500.000,). De waarde van die onroerende zaken dient volgens hen betrokken te worden bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap. Verder stellen zij dat vanwege de leeftijd van [gedaagde], ongeveer gelijk aan de hunne en dertig jaar jonger als [erflater] ten tijde van zijn overlijden, en het feit dat de ouderlijke boedelverdeling hen alleen een renteloze vordering geeft, opeisbaar bij haar overlijden, de contante waarde van hun erfdeel meer dan een kwart lager is dan de nominale waarde terwijl er geen goede grond bestaat voor onopeisbaarheid van hun vordering. 2.10. [gedaagde] heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd, voorzover nodig hierna nader te bespreken, kortweg stellende dat geen sprake is van benadeling en dat de onroerende zaken buiten de nalatenschap van [erflater] vallen. 2.11. Kern van het geschil is of de toedeling (en onderwaardering)van de onroerende zaken bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden aan [gedaagde] op enigerlei wijze kan leiden tot het oordeel dat de erfgenamen in deze procedure benadeeld geacht kunnen worden, op welke wettelijke grondslag dan ook. 2.12. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Vast staat dat de huwelijksgemeenschap van [gedaagde] en [erflater] is beëindigd door het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en de daarop volgende scheiding en deling. Door de verdeling, en het is aan de desbetreffende huwelijkspartners te bepalen hoe zij wensen te verdelen, is hetgeen eerst gemeenschappelijk was, komen te vallen in te onderscheiden vermogens van enerzijds [erflater] en anderzijds [gedaagde]. 2.13. Deze verdeling is rechtens onaantastbaar en de aan [gedaagde] toebedeelde onroerende zaken behoren daardoor niet (meer) tot het vermogen van [erflater]. De nalatenschap van [erflater] is daarmee dus beperkt tot hetgeen bij de scheiding en deling aan [erflater] is toegedeeld en bij zijn overlijden nog tot zijn vermogen behoorde, namelijk de roerende zaken, banktegoeden en effecten. 2.14. Aan de erfgenamen komt derhalve geen beroep toe op artikel 4:1170 BW voor zover gebaseerd op benadeling door toedeling van de onroerende zaken aan [gedaagde]. De genoemde onroerende zaken behoorden op tijdstip van overlijden niet tot de nalatenschap van [erflater]. 2.15. Vervolgens is dan aan de orde of de ouderlijke boedelverdeling vernietigd kan worden op grond van het bepaalde in artikel 4:1170 BW danwel toepassing gegeven kan worden aan artikel 4:967 BW. 2.16. Door de ouderlijke boedelverdeling is het recht van de legitimarissen op hun wettelijke erfdeel in die zin beperkt dat zij geen aanspraak meer kunnen maken op de goederen die tot de nalatenschap behoren (de roerende goederen, de banktegoeden en de effecten) maar enkel op verkrijging van de waarde van hun wettelijk erfdeel. 2.17. Vast staat dat ieder der erfgenamen voor hetzelfde deel gerechtigd is tot de waarde van de goederen van [erflater] en dat door de toedeling van de goederen van [erflater] aan [gedaagde], [eisers] vorderingen op haar hebben ter hoogte van hun aandeel in de waarde van de goederen, die eerst opgeëist kunnen worden bij overlijden van [gedaagde]. Ten onrechte stelt [gedaagde] dat die vorderingen rentedragend zijn; uit het testament blijkt dat ze renteloos zijn gesteld. 2.18. [eisers] hebben gesteld dat daardoor de contante waarde van die vorderingen, met name ook

gelet op de leeftijd van [gedaagde] (zij was dertig jaar jonger als [erflater] en ongeveer van dezelfde leeftijd als [eisers]), meer dan een kwart lager is dan de nominale waarde van de vorderingen. [gedaagde] heeft dit niet gemotiveerd betwist, behalve door (onjuist) te stellen dat de vorderingen wel rentedragend zijn. De ouderlijke boedelverdeling is in zoverre vernietigbaar. 2.19. De rechtbank begrijpt evenwel uit de stellingen van de kinderen van [erflater] (zoals verwoord in de akte inbreng productie en vermeerdering van eis) dat zij met name vernietiging van de nietopeisbaarheidsclausule in de boedelverdeling wensen en voor het overige de verdeling in stand willen laten en dat zij (derhalve) slechts uitbetaling van hun erfdeel vorderen. 2.20. Door [eisers] is gesteld dat de, door [erflater] in het testament verwoorde, verzorgingsbehoefte van [gedaagde] de niet opeisbaarheid van hun vorderingen niet rechtvaardigt. Daarbij hebben zij gesteld dat [gedaagde] thans de ouderlijke woning te koop heeft aangeboden voor fl. 2.400.000,- en dat de woning ook al is verkocht. [gedaagde] heeft niet betwist dat de woning verkocht is maar heeft niet vermeld voor welke waarde zodat van de juistheid van die stelling uit wordt gegaan. Verder is niet in geschil dat [gedaagde] zelf inkomsten uit arbeid heeft, en door [gedaagde] zijn geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit blijkt van een momenteel dusdanige verzorgingsbehoefte dat [gedaagde] die niet-opeisbaarheid (nog langer) kan tegenwerpen aan de overige erfgenamen. 2.21. Hieruit volgt dat de vorderingen van [eisers] door vernietiging van de nietopeisbaarheidsclausule in beginsel aanspraak kunnen maken op hun erfdeel. Blijkens het testament komt in het geval de erfgenamen hun erfdeel opeisen hen slechts de legitieme toe, zodat d(i)e meer subsidiaire vordering (sub VIII) kan worden toegewezen. 2.22. Vervolgens is dan de vraag aan de orde of de, volgens [eisers], (in waarde) overbedeling van [gedaagde] tengevolge van de toedeling aan haar van de (volgens hen te laag gewaarde) onroerende zaken is aan te merken als een gift in de zin van artikel 4:967 BW die betrokken moet worden bij bepaling van de omvang van de legitieme. 2.23. In beginsel is sprake van een gift of schenking indien degene die verarmd is de verrijking van de ander gewild heeft, zonder dat daaraan een wettelijke verplichting of natuurlijke verbintenis ten grondslag ligt. Indien de stellingen van [eisers] ten aanzien van de (bewuste) onderwaardering van de onroerende zaken juist zijn, kan die verrijking feitelijk worden aangenomen. 2.24. Uit het verzoekschrift tot opheffing van de gemeenschap van goederen en het maken van huwelijksvoorwaarden blijkt, volgens eigen verklaring van [gedaagde] en, met name van belang, [erflater], dat de echtelijke woning hoofdzakelijk door het eigen vermogen van [gedaagde] en haar inkomen is aangekocht en onderhouden en [gedaagde] geen pensioen van [erflater] ontvangt en er aldus een verzorgingsbehoefte van [gedaagde] bestaat die volgens het testament van [erflater] als een natuurlijke verbintenis te beschouwen is. De onroerende zaken zijn deswege aan [gedaagde] toebedeeld. [eisers] hebben deze uit het verzoekschrift blijkende omstandigheden betwist en ontkennen dat die natuurlijke verbintenis bestaat. 2.25. Naar oordeel van de rechtbank kunnen er, ook indien die natuurlijke verbintenis niet aanwijsbaar is, rechtens niet afdwingbare maar daarom niet minder rechtvaardige redenen zijn om over te gaan tot een verrijking van een ander, met name indien dit verband houdt met de positie van de (verwachte) langstlevende. De wetgever heeft dit ook voor ogen gehad met, het nog in werking te treden, artikel 4:69 BW, alwaar giften tussen echtgenoten onderling, indien gedaan uit hoofde van een morele verplichting, niet mee worden genomen bij de bepaling van de omvang van de legitieme. Hoewel dit artikel, bij inwerkingtreding van de wet, geen terugwerkende kracht heeft ten aanzien van reeds opengevallen nalatenschappen, is de rechtbank van oordeel dat nu dit artikel (dat reeds voorkwam in het desbetreffende wetsvoorstel uit 1969) uitdrukking geeft aan een al lang bestaande tendens de positie van de langstlevende echtgenoot te verbeteren, hierbij in onderhavig geval aansluiting kan worden gezocht door de term 'gift' in de zin van artikel 4:967 BW bij verrijking van de

ene echtgenoot door de ander, restrictief uit te leggen en niet te snel aan te nemen dat die morele verplichting danwel natuurlijke verbintenis niet bestaat. 2.26. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat, naast de (subjectieve) door [erflater] gevoelde onderhoudsverplichting er objectieve redenen zijn om die onderhoudsverplichting reëel te achten. Deze is met name gegeven door het aanmerkelijke leeftijdverschil tussen [erflater] en [gedaagde] waardoor voorzienbaar was dat [gedaagde] reeds op jonge leeftijd weduwe zou worden en anderzijds waarschijnlijk was dat de (andere) erfgenamen, gelet op hun aan [gedaagde] gelijke leeftijd, vermoedelijk aanspraak op hun erfdeel zouden maken en de ouderlijke boedelverdeling (met name de niet-opeisbaarheidsclausule) niet zouden respecteren. Gedwongen verkoop van de ouderlijke woning, die [gedaagde] vermoedelijk niet uit zichzelf kon permitteren, zou dan te verwachten zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven reden kan zijn dusdanige voorzieningen te treffen teneinde dit te voorkomen. Van een gift in de zin van voornoemd artikel is gelet op die omstandigheden in dit geval naar oordeel van de rechtbank geen sprake. 2.27. De opvatting dat in deze situatie wel sprake is van een gift in de zin van artikel 4:967 BW zou bovendien leiden tot, onwenselijke, ongelijkheid met de gevallen waarin echtelieden, staande het huwelijk, alsnog een gemeenschap vormen, hetgeen blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad (17 maart 1971, NJ 1972, 136) ook ingeval van daardoor ontstane verrijking van de (eerst) armere echtgenoot niet te beschouwen is als gift, terwijl die opvatting in haar gevolg dezelfde uitwerking heeft voor eventuele legitimarissen als in onderhavig geval, namelijk dat hun erfdeel wordt ingekort met het deel waarmee de ander is verrijkt zonder dat zij zich daartegen kunnen verweren. De rechtbank is van oordeel dat er voor die ongelijkheid ten aanzien van de (gevolgen voor de) erfgenamen geen rechtvaardiging is te vinden in de enkele omstandigheid dat in dit geval de huwelijksgemeenschap wordt gescheiden (teneinde te voldoen aan een verzorgingsbehoefte) terwijl dit in het andere geval evenzeer het motief kan zijn om tot het sluiten van een huwelijksgemeenschap te komen. 2.28. Al hetgeen de kinderen stellen over de (onder)waardering van het onroerende zaken en de toedeling daarvan aan [gedaagde] behoeft derhalve geen verdere bespreking meer. De vordering tot hertaxatie wordt afgewezen. 2.29. Wel dient bij de bepaling van de omvang van de legitimaire massa de -niet in geschil zijndesuccessie aangifte te worden opgewaardeerd met de (gecorrigeerde) waarde van de inboedel volgens de akte van scheiding van deling. Door [gedaagde] is namelijk geen steekhoudende verklaring gegeven voor het verschil tussen enerzijds de (f. 209.500,-) hogere waardering van de inboedel ten tijde van de scheiding en deling en anderzijds de lagere waardering in de successieaangifte. Totaal is derhalve in elk geval door de erven te verdelen f. 649.785,-. 2.30. Gelet op de het door partijen gevoerde debat zal een andere notaris worden aangewezen teneinde de nalatenschap verder af te wikkelen. 2.31. Aangezien partijen over en weer in het ongelijk gesteld zijn en voor het overige ook in een familierelatie tot elkaar staan, zullen de proceskosten, tussen partijen worden gecompenseerd. 2.32. De -als zodanig door de rechtbank aangemerkte- vordering ingevolge artikel 706 Rv is in beginsel voor toewijzing vatbaar, nu niet is gebleken dat de gelegde beslagen nietig, onnodig of onrechtmatig waren. Gelet op de uitkomst van het geschil acht de rechtbank termen aanwezig de kosten door beide partijen gelijkelijk te laten dragen, zodat [gedaagde] de helft van de beslagkosten aan [eisers] dient te vergoeden. De beslagkosten worden begroot op 1 procespunt ad 390,- en 558,24 aan explootkosten (f. 400,57 + f. 400,57 + f. 208,49 + f. 220,57 = f. 1230,20), zodat [gedaagde] 474,12 te vergoeden heeft. 3. De beslissing

De rechtbank: veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eisers] (eisers sub 4, 5, 6, 7 en 8 bij wijze van plaatsvervulling) uit hoofde van hun legitieme portie in de nalatenschap van [erflater] te voldoen het aan ieder van hen toekomende wettelijk erfdeel, berekend op basis van de omvang van de nalatenschap ad f. 649.785,-; benoemt tot notaris ten overstaan van wie de nalatenschap kan worden afgewikkeld mr. D.J. den Beer Poortugaal notaris te [plaatsnaam]; veroordeelt [gedaagde] in de helft van de beslagkosten, tot op heden begroot op 474,12; verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt; wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. F.H.E. Boerma, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 november 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.