ECLI:NL:RBROT:2007:BA6183

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBARN:2012:BX0624

ECLI:NL:RBROT:2016:665

ECLI:NL:RBROT:2007:BB1240

ECLI:NL:RBMID:2007:BB8676

ECLI:NL:RBDHA:2017:4885

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446

ECLI:NL:RBROT:2010:BN8300

ECLI:NL:RBMID:2009:BJ4168

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799

ECLI:NL:RBAMS:2016:199

ECLI:NL:RBMID:2008:BD7099

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218

ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4119

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBROT:2012:BX5563 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBDHA:2013:18614

ECLI:NL:RBROT:2008:BG2357

ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ4900

ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6219

ECLI:NL:RBALK:2010:BP3091

ECLI:NL:RBMID:2008:BE0039

ECLI:NL:RBROT:2009:BJ2053

ECLI:NL:RBMID:2011:BR3855

ECLI:NL:RBROT:2015:7740

ECLI:NL:RBROT:2010:BL3553

ECLI:NL:RBROT:2009:BI9844

ECLI:NL:RBLIM:2017:3845

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:RBROT:2016:4320

ECLI:NL:RBALK:2011:BR4675

ECLI:NL:RBAMS:2014:8805

ECLI:NL:RBARN:2011:BU7634

ECLI:NL:RBROT:2007:AZ8564

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744

ECLI:NL:RBOVE:2016:286

ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8812

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:RBNHO:2013:9371

ECLI:NL:RBGEL:2017:1576

ECLI:NL:RBOVE:2014:5578

ECLI:NL:GHAMS:2010:932 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:RBDOR:2007:AZ9713

ECLI:NL:RBROT:2017:5084

ECLI:NL:RBROT:2016:229

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:RBGEL:2017:1349

ECLI:NL:RBAMS:2017:5985

ECLI:NL:RBROT:2006:AX9306

ECLI:NL:RBAMS:2017:2065

ECLI:NL:RBLIM:2014:7733

ECLI:NL:RBOVE:2014:3241

ECLI:NL:GHSHE:2017:317

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

ECLI:NL:RBUTR:2011:BV3534

ECLI:NL:RBMID:2009:BK9164

ECLI:NL:RBZWB:2014:7352

ECLI:NL:RBZLY:2007:BA9691

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:RBROT:2012:BV6392

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168

ECLI:NL:RBASS:2006:AY8841

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384

ECLI:NL:RBAMS:2011:BP5141

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

ECLI:NL:RBNHO:2014:8414

ECLI:NL:RBARN:2011:BP6133

ECLI:NL:RBARN:2011:BP3591

ECLI:NL:RBAMS:2017:1537

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP5489

ter zake van een geschil tussen 1. A. P., 2. T. P., hierna te noemen opdrachtgevers, e i s e r s,

ECLI:NL:RBARN:2011:BU6953

ECLI:NL:RBUTR:2009:BL0337

ECLI:NL:RBMNE:2014:4000 Rechtbank Midden-Nederland Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer C HL ZA 12-86

ECLI:NL:RBNNE:2014:1383 Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer C HA ZA

ECLI:NL:RBHAA:2006:AX8776

ECLI:NL:RBARN:2011:BT2615

ECLI:NL:RBOVE:2017:2573

ECLI:NL:RBMNE:2015:6266

ECLI:NL:RBNNE:2013:6272

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA

ECLI:NL:RBOVE:2016:4562

ECLI:NL:RBMID:2008:BD3414

ECLI:NL:RBUTR:2004:AO3027

ECLI:NL:RBARN:2010:BM1303

ECLI:NL:GHSHE:2015:3457

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ7650

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:RBARN:2000:AA8793

ECLI:NL:RBLIM:2017:4741

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBHAA:2011:BV0687 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBARN:2007:BA4247

ECLI:NL:RBZLY:2011:BV2289

ECLI:NL:RBSHE:2012:BY3836

ECLI:NL:GHAMS:2016:4259 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RBNNE:2014:131

Transcriptie:

ECLI:NL:RBROT:2007:BA6183 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 04-04-2007 Datum publicatie 01-06-2007 Zaaknummer 208848 / HA ZA 04-24 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Eerste aanleg - enkelvoudig Zorgplicht bank. Advisering bank inzake aankoop RCO's. Pensioendoelstelling belegger. Vervolg op Rechtbank Rotterdam, 6 juli 2005 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK ROTTERDAM Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 208848 / HA ZA 04-24 Uitspraak: 4 april 2007 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MIËL LIJFRENTE B.V., gevestigd te Voorschoten, eiseres, procureur mr. J.R. Maas, advocaat mr. W. M. Schonewille te Den Haag, - tegen - de naamloze vennootschap FORTIS BANK (NEDERLAND) N.V., gevestigd te Rotterdam, procureur mr. H.E. Schweeers, advocaat mr. W.A.K. Rank en mr. A.J. Haasjes te Amsterdam. Partijen blijven verder aangeduid als "Miël" respectievelijk "de Bank".

1 Het verdere verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 6 juli 2005 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken; - de processen-verbaal van getuigenverhoor; - de door partijen na enquête genomen conclusies, met producties. 2 De verdere beoordeling 2.1 Bij voormeld vonnis is de Bank toegelaten tot het tegenbewijs tegen de stelling dat zij Miël niet voor 2 augustus 2000 heeft voorgelicht over de risico s ten aanzien van het beleggen in RCO s en de gevolgen van deze risico s voor haar beleggingsportefeuille 2.2 De Bank heeft in enquête als getuigen doen horen de heren [getuige 1] (hoofd beleggingsteam bij de Bank), [get[getuige 2] (beleggingsadviseur bij de Bank) en [ge[getuige 3] (financieel planner bij ING, voormalig medewerker bij de Bank); in contra-enquête heeft Miël als getuige doen horen haar directeur en enig aandeelhoud[x]. 2.3 De Bank is geslaagd in het tegenbewijs waartoe zij was toegelaten. Zij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor begin augustus 2000 Miël heeft voorgelicht over de risico s ten aanzien van het beleggen in RCO s en de gevolgen van deze risico s voor haar beleggingsportefeuille. 2.4 Tussen partijen staat vast dat in het voorjaar 2000, na een gesprek met Miël, RCO s zijn verkocht onder de 100%. [getuige 3] heeft verklaard dat in het gesprek met [getuige 2] voordat zij met Miël gingen praten (in het voorjaar 2000), over het conversierisico van RCO s is gesproken. [getuige 2] heeft verklaard dat het ondenkbaar is dat hij Miël zou adviseren om RCO s te verkopen onder de 100% zonder uit te leggen waarom. [getuige 2] heeft voorts verklaard dat, aan de hand van de specificaties van de oude RCO s, hij tijdens dat gesprek (in het voorjaar 2000) heeft aangegeven wat de risico s van het beleggen in RCO s waren. Dat risico was, aldus [getuige 2], dat er aandelen in de beleggingsportefeuille van Miël terecht zouden komen. Voorts hebben [getuige 3] en [getuige 2] verklaard dat met Miël is besproken dat de gewenste uitkeringen op basis van de beleggingsportefeuille van Miël niet konden worden voldaan. [getuige 2] heeft verklaard dat tijdens het gesprek met Miël is gesproken over alternatieven waarmee wel aan de verplichting voldaan zou kunnen worden, en dat toen ook over RCO s is gesproken. Voorts heeft hij verklaard dat als op basis van de op dat moment bestaande beleggingsportefeuille de uitkeringen wel steeds voldaan hadden kunnen worden, hij een nieuwe belegging in RCO s niet zou hebben geadviseerd.

[getuige 3] heeft verklaard dat eerder, toen de beleggingsportefeuille van Miël zich nog bij ING bevond, Miël heeft verklaard dat er een hoger rendement op de belegging nodig was om de lijfrente vol te kunnen uitkeren. 2.5 [X] (wiens verklaring als partijgetuige geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs) heeft verklaard dat er niet is gesproken over de risico s verbonden aan het beleggen in RCO s. Ook heeft [X] verklaard dat er in mei 2000 niet over is gesproken dat de lijfrente niet zou kunnen worden uitgekeerd. 2.6 Tussen partijen is niet in geschil dat er in het voorjaar van 2000 RCO s zijn verkocht. Deze RCO s zouden, zo blijkt uit de verklaring van [X], in 2000 aflopen. De rechtbank acht de verklaring van [getuige 2], dat er is uitgelegd waarom de RCO s worden verkocht onder de 100% (niet lang voordat zij afliepen), aannemelijk. Wanneer het gewone obligaties zouden zijn geweest, zou er immers op de afgesproken datum 100% op worden voldaan. Er zou dan alle reden zijn geweest om nog even te wachten en niet kort voor afloop van de termijn de obligaties te verkopen. Hetgeen [getuige 2] heeft verklaard met betrekking tot het feit dat de beleggingsportefeuille de lijfrenteverplichtingen niet na kon komen, acht de rechtbank eveneens aannemelijk. Zijn verklaring sluit ook aan met hetgeen [getuige 3] naar voren heeft gebracht. Indien op basis van de bestaande beleggingsportefeuille Miël haar verplichtingen zou kunnen nakomen, zou er geen reden zijn geweest om de beleggingsportefeuille te wijzigen. De verklaring van [X] op deze punten, die met betrekking tot de genoemde rekenrentes bovendien niet geheel in overeenstemming is met hetgeen in de procedure door Miël is verklaard, wordt niet gesteund door concrete en specifieke feiten en omstandigheden en acht de rechtbank onvoldoende om het tegenbewijs te weerleggen. 2.7 Op grond van hetgeen door partijen en hun getuigen naar voren is gebracht, acht de rechtbank de stelling van Miël dat in het voorjaar 2000 niet tussen Miël en de Bank is gesproken over de risico s verbonden aan het beleggen in RCO s en de risico s die daarmee verbonden waren voor de beleggingsportefeuille van Miël voldoende weerlegd. 2.8 Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat de Bank is geslaagd in het tegenbewijs waartoe zij was toegelaten. Nu Miël geen nader bewijsaanbod heeft gedaan ten aanzien van de eerder als voorshands juist aangenomen stelling dat de Bank Miël niet voor 2 augustus 2000 heeft voorgelicht over de risico s ten aanzien van het beleggen in RCO s en de gevolgen van deze risico s voor haar beleggingsportefeuille, en ook niet van aanknopingspunten tot bewijs van haar stelling is gebleken, zal Miël niet meer tot het bewijs van deze stelling worden toegelaten. 2.9 Uit de verklaringen van [getuige 2] en [X] blijkt dat het initiatief van de aanschaf van de RCO s bij de Bank lag. 2.10

Zoals in het tussenvonnis is overwogen onder 5.7 en 5.16 is de Bank tekort geschoten in de op haar rustende zorgplicht en heeft zij onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van Miël. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en door de getuigen is verklaard, is voldoende gebleken dat er een causaal verband bestaat tussen de normschendingen van de Bank (tekort schieten in het inwinnen van informatie en het onvoldoende rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van Miël) en de door Miël geleden schade. 2.11 Dit laat evenwel onverlet dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van Miël. Al voor Miël cliënte werd van de Bank, belegde zij in RCO s, ondanks het feit dat haar statuten dit niet toestonden. In het tussenvonnis is onder 5.14 is overwogen dat Miël enige ervaring als belegger heeft, zonder dat er sprake is van specifieke deskundigheid. Voorts is er niet komen vast te staan dat de Bank Miël niet voor 2 augustus 2000 heeft voorgelicht over de risico s ten aanzien van het beleggen in RCO s en de gevolgen van deze risico s voor de beleggingsportefeuille van Miël, zodat er van moet worden uitgegaan dat die voorlichting wel heeft plaats gevonden. [X] heeft verklaard tijdens het getuigenverhoor dat de term RVCV (ReVersed ConVertible, RCO) mogelijk op de dagafschriften stond, maar dat het hem niets zei. Hij begreep het toen niet en heeft er ook niet naar gevraagd. Van de directeur van een belegger kan en mag verwacht worden dat hij de bankafschriften die een bank stuurt leest, en dat wanneer hij deze niet begrijpt, dat hij contact opneemt met de bank om om uitleg te vragen. Nu Miël niet om uitleg heeft gevraagd, mocht de Bank er van uitgaan dat Miël de bankafschriften, en de codes die daarop stonden, begreep. Uit de getuigenverklaringen is naar voren gekomen dat [X], directeur en feitelijk beleidsbepaler van Miël, een punctueel persoon is. [getuige 2] heeft verklaard dat [X] hem een keer had gebeld toen bleek dat een overboeking niet helemaal juist was verwerkt. [X] kon zich het voorval niet herinneren, maar heeft aangegeven dat hij altijd nakeek of gegeven adviezen ook werden uitgevoerd. Hij heeft hierover ook verklaard: Als ik in de gaten heb dat er iets niet klopt, dan bel ik wel. Hieruit blijkt dat [X] de afschriften die hij ontving wel degelijk controleerde en de Bank mocht daar ook van uitgaan. 2.12 De vorenstaande omstandigheden in acht nemend, oordeelt de rechtbank dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van Miël. De rechtbank acht deze eigen schuld op de helft van de door Miël geleden schade, zodat beide partijen 50% van de geleden schade dienen te dragen. 2.13 Met betrekking tot de omvang van de geleden schade, overweegt de rechtbank als volgt. De schade moet worden berekend door de omvang van het vermogen van Miël bij aanvang van de relatie tussen partijen te verminderen met het eindvermogen (toen partijen uit elkaar gingen), verminderd met onttrekkingen en betalingen en vermeerderd met stortingen. Dit bedrag is het verlies dat Miël heeft geleden. Vervolgens dient dit bedrag vergeleken te worden met het bedrag dat Miël zou hebben ontvangen indien zij in het voorjaar van 2000 had belegd op een wijze die in overeenstemming met haar statuten was. De schade ad 569,- die Miël vordert betreffende rente over een lening aan [X] komt niet voor vergoeding in

aanmerking. Deze kosten had Miël kunnen vermijden door, in het kader van de schadebeperking, een lager bedrag aan lijfrente uit te keren aan [X]. 2.14 Miël heeft berekend dat haar schade 84.429,- bedraagt. De Bank, rekenend op de wijze als hiervoor overwogen onder 2.13 en uitgaande van een belegging in Nederlandse Staatsobligaties, komt tot een bedrag van 75.950,62. De rechtbank begrijpt dat deze verschillende bedragen het gevolg zijn van het feit dat Miël aansluiting heeft gezocht bij de CBS Obligatie (algemeen) index. Miël heeft voorts een schadeberekening opgemaakt op basis van het rendement op Nederlandse Staatsobligaties en komt dan op een schade van 83.583,23. De Bank heeft deze schadeberekening betwist. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht blijkt niet waarom partijen tot verschillende berekeningen zijn gekomen. 2.15 Uit de statuten van Miël blijkt dat niet uitsluitend in Nederlandse Staatsobligaties belegd dient te worden, maar dat ook andere wijzen van -risicomijdend- beleggen zijn toegestaan. De rechtbank stelt, al het voorgaande in aanmerking nemend, de door Miël geleden schade vast op 80.000,-. 2.16 Gezien het feit dat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren. 3. De beslissing De rechtbank, veroordeelt de Bank om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Miël te betalen het bedrag van 40.000,- (zegge: veertigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 augustus 2000 tot aan de dag der voldoening; compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; verklaart dit vonnis voorzover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.T. Frima. Uitgesproken in het openbaar. 1659/106