ECLI:NL:RVS:2005:AU6656

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RVS:2005:AU8440

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 20 september 2007 *

ECLI:NL:RVS:2006:AU9821

ECLI:NL:RVS:2006:AZ4794

ECLI:NL:RVS:2007:BB9957

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

ECLI:NL:RVS:2007:BB7292

ECLI:NL:RVS:2005:AU2986

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel proceduresoort Eerste aanleg - meervoudig rechtsgebied Kamer 2 - Milieu - Overige

ECLI:NL:RVS:2009:BH9250

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:RVS:2005:AT0508

ECLI:NL:RVS:2008:BF7235

ECLI:NL:RVS:2012:BY7283

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

ECLI:NL:RVS:2006:AW1261

ECLI:NL:RVS:2011:BT6665

ECLI:NL:RVS:2007:BB3432

ECLI:NL:RVS:2011:BQ6783

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:RVS:2012:BY3743

het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.

ECLI:NL:RVS:2012:BY6738

ECLI:NL:RVS:2003:AL8988

AR 2017/318 H.J. de Vries annotatie in TBR 2017/45

Musselkanaal. Bijlagen bij de toelichting NL.IMRO BP0602- vastgesteld: 29 oktober 2007 goedgekeurd: 24 juni 2008 onherroepelijk: 30 juli 2009

ECLI:NL:RVS:2015:1768

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:BZ2509

Art. 14. Art. 15. Art. 16.

ECLI:NL:RVS:2012:BW3893

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

ECLI:NL:RVS:2014:3998

ECLI:NL:RVS:2015:3038

ECLI:NL:RVS:2012:BX4670

ECLI:NL:RVS:2006:AY6746

ECLI:NL:RVS:2009:BK0125

ECLI:NL:RVS:2014:3854

ECLI:NL:RVS:2012:BY5138

Feitelijke informatie De Afdeling bestuursrechtspraak heeft samengevat - het beroep gegrond verklaard op de volgende overwegingen.

ECLI:NL:RVS:2007:BA8151


ECLI:NL:RVS:2015:435. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

ECLI:NL:RVS:2017:1856

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:RVS:2005:AU2988

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4490, Meerdere afhandelingswijzen

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

ECLI:NL:RVS:2010:BL1854

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar. D.J.J.M. Wolfs

ECLI:NL:RVS:2006:AX0760

ECLI:NL:RVS:2017:1318

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:5375, Meerdere afhandelingswijzen

ECLI:NL:RVS:2002:AE9003

ECLI:NL:RVS:2016:3390

ECLI:NL:RVS:2004:AR4275


Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak /1/R1

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar J.P. van het Hul

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

LJN: BX6509, Raad van State, /1/A1. Datum uitspraak: Datum publicatie:

Afdeling bestunrsreclitspraak. Behandelend ambtenii;ir J. Jhauw

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2013:5574, Bekrachtiging/bevestiging

Zaaknummer : 2014/069 Rechter(s) : mr. Nijenhof. Datum uitspraak : 23 juli 2014 Partijen : Appellante tegen het CBE van de Hogeschool Rotterdam

Verwerking Uitspraken bestemmingsplan Buitengebied Alphen Zuid

ECLI:NL:RVS:2012:BV9447

ECLI:NL:RVS:1996:AD7349

ECLI:NL:RVS:2009:BJ2630

ECLI:NL:RVS:2006:AV7550

ECLI:NL:RVS:2016:2348

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar A.H.M. Boevink

ECLI:NL:RVS:2015:3340

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

Natuurbeschermingswet [appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],

ECLI:NL:RVS:2014:1169

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMNE:2015:7224, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CBB:2012:BZ1716

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:RVS:2006:AV6241

ECLI:NL:RVS:2007:BB4709

ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1229

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:RVS:2010:BO9151. Uitspraak. Permanente link: Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RVS:2000:AA7143

ECLI:NL:RVS:2008:BD3606

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:RVS:2003:AI1467

ECLI:NL:CRVB:2017:1042


tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/6422 in het geding tussen:

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen Eerste aanleg - meervoudig

ECLI:NL:RVS:2001:AB2287

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

Transcriptie:

ECLI:NL:RVS:2005:AU6656 Instantie Raad van State Datum uitspraak 23-11-2005 Datum publicatie 23-11-2005 Zaaknummer 200505407/1 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65), gewijzigd bij besluit van 11 januari 2005 (Stcr. 19 januari 2005, nr. 13), heeft verweerder het op de bij deze besluiten behorende kaarten aangegeven gebied, bekend onder de naam Ilperveld, Varkensland en Twiske, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak 200505407/1. Datum uitspraak: 23 november 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65), gewijzigd bij besluit van 11 januari 2005 (Stcr. 19 januari 2005, nr. 13), heeft verweerder het op de bij deze besluiten behorende kaarten aangegeven gebied, bekend onder de naam Ilperveld, Varkensland en Twiske, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG

van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Bij besluit van 26 mei 2005 heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, beroep ingesteld. Zij heeft haar beroep aangevuld bij brieven van 14 juli 2005 en 18 juli 2005. Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. T. Venneman, advocaat te Den Haag, en [vennoot B], en verweerder, vertegenwoordigd door mr.ing. H.D. Strookman zijn verschenen. 2. Overwegingen Toetsingskader 2.1. Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ). Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis. In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. 2.1.1. In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of

in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones. In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt. 2.1.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals deze bepaling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting. Het standpunt van appellante 2.2. Appellante betoogt, onder verwijzing naar haar bezwaar, dat de begrenzing van het gebied onjuist is en dat op haar percelen niet in grote getale vogels voorkomen. Het grondwaterpeil op haar percelen bevindt zich ongeveer 1 meter onder het maaiveld. In het Alterra-rapport 328, dat mede aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, wordt volgens appellante slechts in algemene zin - zonder concreet onderzoek ter plaatse - gesteld dat de percelen een hoog grondwaterpeil hebben. Verder voert appellante aan dat verweerder ten onrechte de grens van het deelgebied Ilperveld aan de noordzijde niet duidelijk heeft aangegeven; deze had ter hoogte van de Heintje Wilsloot moeten worden getrokken. Bovendien zijn haar percelen de enige van in dit gebied aangewezen percelen die geen eigendom zijn van Stichting Het Noord-Hollands Landschap, aldus appellante. Standpunt verweerder 2.2.1. Verweerder heeft het gebied op grond van ornithologische criteria aangewezen als SBZ. Verder heeft verweerder dezelfde begrenzingencriteria gehanteerd als bij andere aanwijzingsbesluiten op grond van de Vogelrichtlijn. De Afdeling heeft deze criteria in haar uitspraak van 19 maart 2003, no. 200201933/1, niet onjuist geoordeeld. Verweerder heeft in de bezwaren van

appellante geen aanleiding gezien voor het laten instellen van een nader onderzoek door Alterra. De hoogte van het grondwaterpeil is geen reden om een nader onderzoek te laten instellen, aldus verweerder. Vaststelling van de feiten 2.2.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.2.3. Het gebied Ilperveld, Varkensland en Twiske ligt in de provincie Noord-Holland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Oostzaan, Landsmeer en Waterland. Het gebied bestaat uit natte graslanden, moeraszones en zoete wateren en beslaat een oppervlakte van ongeveer 2202 ha. Grote delen van het gebied zijn in eigendom en beheer bij Stichting Het Noord-Hollands Landschap, Staatsbosbeheer en het Recreatieschap Twiske. 2.2.4. Blijkens de nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit kwalificeert het gebied zich als SBZ vanwege het voorkomen van drempeloverschrijdende aantallen van Krakeend, Smient, Kemphaan en Grutto die het gebied benutten als overwinteringsgebied en/of rustplaats. Bovendien behoort het gebied tot een van de vijf belangrijkste broedgebieden voor Roerdomp. Andere trekkende vogels waarvoor het gebied van betekenis is als overwinteringsgebied en/of rustplaats zijn Grauwe Gans, Slobeend, Meerkoet en Wulp. De graslanden, rietlanden en rietkragen zijn verder broedgebied voor Watersnip, Snor en Rietzanger. De biotopen van deze vogels hebben mede de begrenzing van dit gebied bepaald. Andere soorten van Bijlage 1 waarvoor het gebied van betekenis is zijn Bruine Kiekendief, Visdief en Kleine Zwaan. 2.2.5. In het Alterra-rapport 328 van juli 2001, pagina 42, wordt gesteld dat de deelgebieden Oostzanerveld, Twiske, Ilperveld en Varkensland waterrijke veenpolders zijn met vele kleine percelen grasland, rietkragen, rietlandjes en een dicht netwerk van brede en smalle sloten. Zij onderscheiden zich in landschappelijk opzicht van de omringende graslandgebieden van de noordelijke Zaanstreek, de Purmer en Waterland door een grotere oppervlakteverhouding water/land en de brede tochten ('vaarland'). Het waterpeil ligt veelal maar iets onder het maaiveld, aldus het Alterra-rapport. Het oordeel van de Afdeling 2.2.6. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onjuiste selectie- en/of begrenzingencriteria heeft toegepast. Deze criteria zijn dezelfde als die verweerder heeft toegepast bij andere aanwijzingsbesluiten op grond van de Vogelrichtlijn. De Afdeling verwijst in dit verband naar overwegingen 2.4. tot en met 2.4.8. van haar uitspraak van 19 maart 2003, no. 200201933/1. 2.2.7. Het Alterra-rapport 328 bevat niet zodanige tekortkomingen dat verweerder dit rapport niet mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Verweerder was niet gehouden naar aanleiding van de bezwaren van appellante met betrekking tot haar percelen een nader onderzoek te laten instellen door Alterra. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het grondwaterpeil van een of meer van haar percelen of andere voor de vogelwaarden van belang zijnde aspecten, als beschreven in het Alterra-rapport 328 en in de nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit, in betekenende mate afwijken van die van andere aangewezen percelen. Het enkele feit dat de bij het bedrijf van appellante behorende percelen niet in eigendom zijn van Stichting Het Noord-Hollands Landschap is in het kader van de aanwijzing als SBZ van het gebied niet van belang, omdat voor deze aanwijzing slechts ornithologische criteria gelden. Wanneer het gebied zich kwalificeert als SBZ door de aanwezigheid van bepaalde vogelwaarden, dient het gebied als zodanig te worden aangewezen. 2.2.8. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder wat betreft het door appellante bestreden deel van de aanwijzing op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland

voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. Proceskosten 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto Voorzitter w.g. Broekman ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005 12.