Rembrandt verkoopt zijn lijk (1923)



Vergelijkbare documenten
Inspirerende verhalen

Hoe je nooit meer gepest wordt... Voorgoed!!

Een kind er Waldenzen B. Florijn

De Kleine Prins Antoine de Saint-Exupéry

DUS JIJ GAAT NIET MEER NAAR DE KERK?

Jozef Rulof. De Kringloop der Ziel

Als kanker meer is dan je aankunt

Hoe kom ik ooit tot God bekeerd?

Wanneer één van je ouders ALS heeft

De Moordenaar van de Nar

REDDEN WAT VERLOREN WAS

Lopen over water (Geloven met Petrus 2)

Deel één: De Basis 1. Ik moet mijzelf aanvaarden Ik heb genezing nodig Ik heb hulp nodig... 41

Preek n.a.v. Gen 11:27-12:9

p1424 Terneuzen, 16 november 2014 Thema: dankbaarheid maakt je een ander mens Gemeente van Christus,

INHOUD. Inleiding. Hoofdstuk 2. Prioriteiten en problemen Bladgoud helpt niet Voor kinderen natuurlijk

JONGEREN RAPPORTEREN OVER KINDERRECHTEN IN NEDERLAND

EEN NA TWAALF DOOR DAVE NIEUWENBURG

Copyright Stichting Ars Floreat. info@arsfloreat.nl

Kanker... en hoe moet het nu met mijn kinderen?

Kanker... en hoe moet het nu met mijn kinderen?

De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd

De eerste 100 weken na je scheiding

Leven met dyscalculie Het verhaal van een 23-jarige

GENADE ERVAREN (1) Je hebt niet meer dan mijn genade nodig

Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.

Het pad langs de eiken

de bergrede in het licht van de vedanta-leer

Wie ik ben in Christus

Transcriptie:

Rembrandt verkoopt zijn lijk (1923) Op een mooie dag werd Rembrandt, de ellendige vrek, die oude, befaamde kunstschilder, bevangen door een sterke dadendrang: hij ging op pad om een voorschot bij elkaar te sprokkelen. Op die manier had hij immers zijn hele leven doorgebracht en hij voelde zich ongelukkig omdat hij het zo lang niet meer had gedaan. Hij klodderde snel even een schilderijtje op een overgebleven stuk doek: een in het donker sprankelend astraallichaam. Zelf wist hij niet eens wat het voorstelde, noch wie de goede ziel was die er op afgebeeld werd qua afstamming of anderszins. Hij voelde het alleen. En ook voelde hij dat hij het moest verkopen, maar alleen op voorwaarde dat hij het later weer terug zou kopen, als hij iets beters voorhanden had. Dat dat met verf bekladde vod definitief gekocht zou worden, daar kon hij echt niet op hopen. Hij had al vele doeken op deze manier bij die boef ondergebracht. De schilderijen-, viool- en spinetgereedschapshandelaar in kwestie, ooit onder de naam Becker in het geboorteregister ingeschreven, stond onder diezelfde naam bekend in de kunstgeschiedenis. Maar vervalsingen komen wereldwijd veelvuldig voor in dit register en de handelaar beschikte gelukkig ook nog over een pseudoniem: Moschus. Vermoedelijk vanwege zijn doordringende geur die afstotend werkte, waardoor nette ververs, hoewel de biologie van het geld, zoals tegenwoordig bekend, zich al had ontwikkeld, hem niet opzochten, tenzij in echt noodzakelijke gevallen. Maar Rembrandt had hem nu nodig, vooral hem en wel zeer dringend. Hij sleepte zich, opzij gebogen om zijn evenwicht te behouden, naar de rij paleizen, want waar anders had die Moschus kunnen wonen dan hier, tegenover het muziekhuis, waarvan de spitsboogvensters een schaapachtig eerbiedige blik wierpen op de ramen van de woekeraar. De man die een voorschot kwam vragen schuifelde door de poort, de bel rinkelde nog net zoals vijfendertig jaar eerder. Er is hier niets veranderd, zei Rembrandt tegen zichzelf en lachte zuur. Hij had gehoopt de vent niet te treffen of te ontdekken dat hij was verhuisd. Misschien zelfs opgeruimd, een vadem of twee de diepte in, waarheen zowat al zijn kennissen de laatste tijd waren verhuisd. Al had hij om Moschus getreurd, hij was altijd onbeschaamd hardvochtig en beminnelijk geweest sinds hij hem had gekend. Hij maakte zich al ongerust dat de man naar de joodse begraafplaats was gebracht. Ach, hoezo jood? Als hij dat was geweest, was dat zo. Misschien was hij Feniciër, of stamde hij uit een geslacht waarvan de afkomst al lang in vergetelheid was geraakt. Welnu, die Moschus Becker was een Duitser uit Württemberg en in zijn prille jeugd, voor hij in kunst handelde, leverde hij jonge Oosterse meisjes aan grote, liefdeverslindende Russische steden, al waren de kleinere hem ook niet te min. Hij kwam als getrouwde man terug naar Amsterdam, waar hij bijna zonder overgang van de vrouwtjes van lichte zeden overschakelde naar kunstenaars en andere onbezonnen kereltjes, van wie hij nu de huid kocht. Merkwaardigerwijs, maar ook wel begrijpelijk; die twee zijn zo goed als met elkaar verbonden. Eigenlijk verachtte Moschus de

te koop aangeboden, mooie doeken. Sterker nog, hij spuugde er meer dan eens daadwerkelijk op. Hij had dit een keer zelfs met de weledele heer uit Leyden zelf klaargespeeld, toen die ooit met een afbeelding van een heilige kwam aanzetten, waarop pluimvee scharrelde tussen alle heiligen op de aangestampte lemen vloer. Wat is dit? Dit hier? Wil je me aan de bedelstaf, aan de galg brengen? Als de kerkvaders dit te zien krijgen! Foei toch! En hij spuugde op het schilderij. Bovendien gaf hij deze keer geen voorschot wellicht was dit de enige keer, terwijl hij wist dat uitsluitend hij daaraan kon verdienen. Vervolgens spraken ze elkaar vier jaar niet meer. Toegegeven, er meldden zich nieuwe, jongere en vooral goedkopere portret- en andere kunstschilders bij de agent. Fatsoenlijker mensen. Die zich ook netter kleedden. Geen ruige ambachtsjongens, maar welriekende apothekerslui. Welvoeglijke gildebroeders die precies op de afgesproken tijd het portret van de slagersvrouw leverden en haar van wijn verhitte gezicht oppoetsten tot het lelieblank schitterde. De Republiek der Nederlanden was oververzadigd van de waarheid en de zoete Italiaanse vervalsing raakte in de mode. Daar kwamen de nieuwe jongens die hun schilderijen naar andere schilderijen hadden vervaardigd en niet naar het gewone leven. Ze raakten met niemand gebrouilleerd. Ze liepen met danspassen, maar de oude beer van de Nagra-oever had geen zin om te dansen op de muziek. Harmensz had een moeilijk leven en Moschus hoefde zich geen twee keer te bedenken of hij uit deze omstandigheid zijn voordeel zou halen. Er kon niet aan hem worden verdiend. Het was niet de moeite waard het contact aan te houden. Als hij zich tenminste had vernederd, hem het hof had gemaakt, had gevleid, urenlang had zitten wachten in het kantoor van de makelaar. Maar hij bleef weg. Moest hij die ellendeling nu na zo veel jaren ontvangen, en zo ja, op welke wijze dan wel? Hij liet hem binnen. Wat voor Rembrandt telde, was dat de kunsthandelaar nog leefde, dat hij er was en hem zonder een woord een stoel aanwees: Ga zitten; ik zie wel dat je wankel op je benen staat. Ik heb alles al gehoord, alles! zei hij uiteindelijk op nog hesere toon dan gewoon. Naarmate zijn geld luider klonk, klonk zijn stem doffer tot hij amper nog hoorbaar was. Hij werd ook dover. Vroeger hoorde hij elke nuance als hij ergens winst uit kon halen. Maar nu leek zelfs dat vooruitzicht hem niet op te winden. De zogenaamde zuiverheid was op de voorgrond getreden en het spijt degene die de letters hier neerpent oprecht dat hij de burgerman Becker niet met terugwerkende kracht een directeurstitel of iets vergelijkbaars kan verlenen. Rembrandt schreeuwde: Jij bent wel de oude; je bent nog steeds die oude, aardige Moschus. Ik zie dat je nog steeds overal op spuugt, op het geld, op de papieren, in je hand, je likt steeds je mond. Waarom? De schilderijenhandelaar gaf geen antwoord, maar spuugde nog nadrukkelijker op de bankbiljetten. Hij telde allerlei waardepapieren en was nog zoetelijker misnoegd dan

gewoonlijk. Hij voer uit tegen zijn vriend. Want wat is er vanzelfsprekender en mooier dan dat hij de oude schilder, zolang die nog niet finaal was omgevallen, zijn liefste vriend noemde. Ook nu tutoyeerde hij hem. Zo, er doen fraaie verhalen over jou de ronde in Amsterdam, zeg! Weet je dat ze je nog erger verafschuwen dan een glibberige pad? Rembrandt trok vuurrood weg. Was hij eerst niet boos geweest, nu kreeg de woede hem in zijn greep. Het liefst had hij een deuk willen slaan in het kale voorhoofd van de man tegenover hem maar hij bedaarde. Hij heeft wel gelijk, deze Saraceen, dacht hij, ze haten me inderdaad. Maar hoeveel van hen eigenlijk en waarom? Is het alleen omdat ik weigerde naar hun pijpen te dansen? Omdat ik niemand gehoorzaamde. Ik was eigenwijs. Ze zwegen. De twee aartsvijanden keken elkaar niet aan; ze hielden elkaar alleen vanbinnen in de gaten met diepe minachting. De makelaar popelde van ongeduld; hij wilde af van de nutteloze man die zich gratis in zijn welriekende, behaaglijke kamer zat op te warmen. Er stonden mooie, geurige bloemen op de tafel van Moschus. Die stinkende zwerver maakte zijn genot voor niets op. Hij draaide zich naar hem toe: Zo, wat voor goeds heb je me te brengen? Wat wil je? Hopelijk weet je dat niemand op doeken en papiervellen staat te wachten, al zou je ze zelf betalen. De huizen zitten vol, de kelders ook, de keukens en zelfs het gemak bieden geen ruimte. Heb je wat sierlijke kleding te koop? Nieuw, uitsluitend nieuw; aan oud heb ik niks. Van het soort dat je voor de heren medici hebt geschilderd toen je nog een fatsoenlijk man was? Hij kwetste hem nu ook, want hij kon hem zonder gevolgen als hond behandelen, nu hij niet aan hem kon verdienen. Kon hij niets anders doen, dan dit toch nog wel. Toch was Moschus geen kwaaie, en of iemand door en door bedorven is, kun je niet met alle zekerheid zeggen, zelfs van iemand die duizend keer erger is dan hij. Hoe had Moschus slecht kunnen zijn als hij goed was voor zijn eigen kinderen? En dat is toch de hoofdzaak. Of niet? Niet dus! Ook nu zat de naar muskus riekende man te denken op welke manier hij van deze nutteloze man iets nuttigs voor zijn kinderen zou kunnen bemachtigen. Maar wat kon dat wezen? Wat? Ik hoorde dat je zoon, Titus, die je als prins hebt grootgebracht, dood is. Jammer, je hebt hem verkeerd opgevoed. Hij heeft zich dood gezopen! zei hij beminnelijk, want hij bedacht dat hij een van zijn pukkelige dochters, toen ze nog jong was, had kunnen laten trouwen met de aan lagerwal geraakte zoon van deze schooier van een kennis van hem. De een zou hij weer opkalefateren, de ander zou hij wat beschaving bijbrengen. Zijn plan was rap klaar; in zijn verwrongen schedel krioelden de plannen als maden. Herinner je je mijn dochtertje nog? Dat is zo groot geworden als jouw zoon had moeten zijn. Het meisje is zo mooi als je nog nooit van je leven hebt gezien! zei de vader opschepperig.

Herinner je je haar ogen nog, die waren als zwarte bloemen. En vurig, als zwarte parel! zei Rembrandt met een doffe stem. Hij herinnerde zich inderdaad de ogen; het beeld was in zijn hart gekerfd. Hij wist ook nog hoe heel lieftallig en vriendelijk ze was en dat hij meermalen zaken met Moschus had gedaan om haar, omdat hij niet kon geloven dat de schepper van die innemende bochelaarster een door en door slecht mens kon zijn. Is het goed gekomen met de rug van die kleine fee? vroeg de bedelaar en op dit ogenblik dacht hij niet eens meer aan bedelen. O, die kleinigheid? Daar is ze overheen gegroeid. Ik heb haar laten genezen, ik ga haar laten genezen. Het is maar een kwestie van geld; ik kan het me permitteren. Om haar hoef ik me helemaal niet druk te maken. En je zoon? Is hij apotheker geworden of geneesheer? Beide. En ook nog begrafenismakelaar. Alle drie samen is het best. Ze lachten niet. De zaak met de naam Aan de drie kleine blauwe doodskisten is van hem, ging de handelaar door met opscheppen. Maar plotseling werd hij bedroefd: Er is wel een probleem, mijn zoon heeft geen lijken ter beschikking. In Amsterdam valt er niet aan te komen. Zelfs de armen geven niet thuis; als ze er een hebben, dan stoppen ze hem in een kuil en ze zijn er nog trots op ook. Daardoor kan hij niet verder leren; hij mist de praktijk. Naar ik hoor, ben jij, Rembrandt, alleen bevriend met bedelaars en bedelaarsters, jij zou me misschien een bruikbaar lijk kunnen aanbevelen. Wellicht weet je iets. Ik hoef het niet voor niets. Ik weet er wel een: mezelf! zei de in slechte materiële omstandigheden verkerende schilder hierop en lachte erbij, maar zijn aanbod was serieus. Hoe bedoel je? vroeg Moschus enigszins, maar slechts lichtelijk verbaasd. Zoals ik zeg. Een doek koop je toch niet van mij, een voorschot geef je evenmin, dus ik verkoop je mijn lijk. Mijn ziel, mocht ik er een hebben, velen, zelfs de bijbel, beweren dat ze bestaat zal zich op de een of andere manier toch bevrijden onder het mes van je zoon vandaan, net als de Heilige Marcus van Tintoretto Robusti! (Dat schilderij! Ik heb dat doek gezien!) Je zoon mag in mijn vlees snijden, mijn hoofd doormidden zagen en zelfs mijn beenderen voor de honden werpen, daar zijn ze net goed voor! zei de kunstenaar op droge toon en bepaald niet aangedaan. Nee toch! Je kleineert jezelf, je bent in een slechte bui, maar je gaat je nog wel bedenken! Ik weet niet of het niet tegen de wet is; je weet hoezeer ik de burgers hoog acht die de wet doen naleven, God verhoede dat ik slechts maar de kleinste overtreding bega, al was het voor mijn zoon! Terwijl hij hier zo blij mee zou zijn; hij heeft er zo n zin in. En jij zou er, gezien je reputatie in het verleden, in het bijzonder profijt van hebben. Ik zou een jong

schildermeestertje kunnen zoeken dat mijn zoon tijdens het ontleden kan schilderen, met jou naast hem; zo zou je weer bekendheid verwerven. Je ziet, ideeën heb ik wel! Opeens was het er; het plan was geboren. Rembrandt greep met zijn ruwe hand de klauw van die sperwer beet en schudde hem krachtig. Wat geef je ervoor, hoeveel wordt het, voor hoeveel zal ik een reçu uitschrijven? Hoe wil je het opgemaakt hebben, zeg het maar! Stel een kwitantie op zoals jij wilt. Ontvangstbewijzen geven voor geld en het uitgeven, over de balk smijten dat kun je uitstekend, daar ben je meester in. We moeten er geen gras over laten groeien. Het gaat niet om ernstige zaken. Dit is geen serieuze transactie voor mij. Doe maar een paar woorden, een verklarinkje dat je er niet tegen bent, dat je toestemt dat mijn zoon, de medicus, te zijner tijd gerechtigd is iedereen moet immers een keer dood, maar je hoeft niet op te schieten, van mijn part word je honderd Ben je aan het schrijven? Is het geen grap? Geenszins. Ik ben aan het schrijven. Hier staat het al. Ik, Rembrandt van Rijn, verkoop mijn dode lichaam aan Philip Cid Becker dat is toch zijn naam? Dat herinner je je goed. Maar nu heeft hij nog een nieuwe naam erbij, als dokter heet hij ook Moschus. Dus aan medicus Moschus, ter lering, zonder enige kwade gedachte met betrekking tot hem. Overigens beveel ik mijn lichaam en geest aan in de genade van de roemrijke stad Leyden. En ook in de genade Gods! Neem dat ook op om geen problemen te krijgen met de kerk. Als ze de begrafenis maar betalen. Heb je een poederdoos in huis? Goudpoeder, dat is wat er op een dergelijk attest hoort. Moschus overhandigde hem het doosje met echt catharinagoud. Rembrandt strooide het op zijn gemak uit over het geschrift terwijl hij zijn andere hand ophield. Zachtjes vielen de Carolijnse goudstukken, tot uiteindelijk de gevende hand vermoeid raakte en de niet echt grote, maar zeker ook geen onbeduidend kleine som voldoende achtte. En terwijl hij het huis van de kunsthandelaar schuifelend verliet, zei Rembrandt met enige voldoening tegen zichzelf: Ik heb geld van hem gekregen voor niets! Hij gaat me voor niets in stukken laten snijden en voor niets word ik niet-levend begraven. Wat ben ik toch een schavuit ik heb hem mooi beduveld!