AB 2015/223. de individualiseerbare belangen. De strekking van de Wet Bibob blijft immers ongewijzigd. 1 B. van der Vorm AB 2015/223

Vergelijkbare documenten
AB 2015/223 AB 2015/223

AB 2015/224 AB 2015/224. Procesverloop

AB 2015/224 AB 2015/224. Procesverloop

ECLI:NL:RBNNE:2017:2980

ECLI:NL:RBLIM:2017:3845

ECLI:NL:RBNHO:2017:6351

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:RBHAA:2008:BC3422


ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8812

ECLI:NL:RBLIM:2017:2309

ECLI:NL:RBNHO:2013:13255

Brief aan de minister van Veiligheid en Justitie Mr. G.A. van der Steur Postbus EH Den Haag

ECLI:NL:RBGEL:2013:CA1901

De minister van Veiligheid en Justitie mr. G.A. van der Steur Postbus EH Den Haag

ECLI:NL:RBNHO:2014:8414

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9562

ECLI:NL:RBARN:2011:BU7634

ECLI:NL:RBZWB:2014:7769

ECLI:NL:RBGEL:2017:4300

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

ECLI:NL:RBNHO:2013:9371

ECLI:NL:RBNNE:2013:6272

LJN: BJ4855,Sector kanton Rechtbank Haarlem, zaak/rolnr.: / CV EXPL

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384

Uitspraak. per overtreding met een maximum van

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168

ECLI:NL:RBNHO:2017:484

ECLI:NL:GHARL:2015:9831

ECLI:NL:RBMNE:2015:6266

ECLI:NL:RBROT:2016:665

VMR Actualiteitendag 2013 Jurisprudentie en actualiteiten handhaving

ECLI:NL:RBLIM:2017:4741

ECLI:NL:RBARN:2008:BD8513

Tweede Kamer der Staten-Generaal

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

ECLI:NL:RBARN:2009:BM5546

RAAD VAN DISCIPLINE. Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort s-hertogenbosch van 25 april 2018

ECLI:NL:RBNNE:2016:1062

ECLI:NL:RBLEE:2009:BH2709

ECLI:NL:RBLIM:2017:1672

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

zaaknummer / rolnummer: / KG ZA

ECLI:NL:RBLIM:2014:7733

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RBARN:2011:BU6953

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:GHARL:2017:2679

ECLI:NL:RBAMS:2017:5985

ECLI:NL:RBROT:2017:886

ECLI:NL:RBARN:2010:BO4467

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ7650

ECLI:NL:RBZWB:2015:2161

ECLI:NL:RBGEL:2017:1643

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

LJN: BV6124,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem, Datum uitspraak: Datum publicatie:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNHO:2013:CA1235

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBGEL:2017:4332

Art. - Stuiting van de verjaring van de invorderingsbevoegdheid

vonnis In naam des Konings RECHTBANK AMSTERDAM Vonnis van 6 augustus De procedure Sector civiel recht

ECLI:NL:GHARL:2016:7955 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBGEL:2017:1576

Rechtbank Amsterdam CV EXPL Civiel recht. Eerste aanleg - enkelvoudig. Rechtspraak.nl

ECLI:NL:RBGRO:2011:BU9709

ECLI:NL:RBASS:2011:BU9407

ECLI:NL:RBLIM:2015:1277

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

LJN: CA1235,Sector kanton Rechtbank Alkmaar, CV EXPL

vonnis RECHTBANK Overijssel Team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo Zaaknummer: \CV EXPL Vonnis van 17 april 2018

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBDHA:2013:18614

ECLI:NL:RBGRO:2010:BO8890

ECLI:NL:RBLIM:2014:6224

ECLI:NL:RBNHO:2016:10670

ECLI:NL:RBAMS:2017:2065

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:GHSHE:2017:3622 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RBNHO:2015:10543

ECLI:NL:RBZWB:2014:7153

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 juni 2017, nr. SGR 16/2060.

LJN: BY3633, Gerechtshof Leeuwarden, /01

ECLI:NL:RBLEE:2009:BJ8522

ECLI:NL:RBOVE:2016:5109

GERECHTSHOF AMSTERDAM

ECLI:NL:RBZWB:2016:5823

ECLI:NL:RBALK:2006:AY4703

ECLI:NL:RBLIM:2017:7391

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

Toezicht en handhaving

LJN: BV7581,Sector kanton Rechtbank Arnhem, Cv expl

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur.

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

Transcriptie:

RECHTSPRAAK BESTUURSRECHT uitbreiding van de Wet Bibob, die niet in overeenstemming is met de wetsgeschiedenis. Ook blijkt dat het hof de Wet Bibob als een preventief instrument aanmerkt dat overigens in overeenstemming is met rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, zie bijvoorbeeld RvS 4 juni 2014, Gst. 2014/102 maar eveneens wordt in deze uitspraak van het hof een passage uit de Memorie van Toelichting aangehaald, waaruit blijkt dat de doelstellingen van de Wet Bibob ook het aspect van preventieve en repressieve handhaving meeweegt (r.o. 2.2). Is de toepassing van de Wet Bibob dan toch deels aan te merken als repressief? Het hof volgt de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak en het College van beroep voor het bedrijfsleven, waaruit blijkt dat de Wet Bibob als een preventief instrument moet worden aangemerkt (vergelijk RvS 4 juni 2014, Gst. 2014/102; CBb 25 juli 2013, 2013/414 ). Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat de toepassing van de Wet Bibob ook deels repressief van aard zou kunnen zijn (B. van der Vorm, De Wet Bibob en de 'criminal charge', TBS&H 2014, p. 73-79). 5. De uitkomst van deze uitspraak van het hof is dat niet kan worden aangenomen dat een Bibob-onderzoek of de inzet van het Bibobinstrumentarium bij aanvragers van een vergunning in overheersende mate verband houden met individualiseerbare belangen. Het op grond van dergelijke aanvragen verrichten van een Bibobonderzoek of het inzetten van het Bibob-instrumentarium is derhalve geen dienst in de zin van art. 229 lid 1 onderdeel b Gemeentewet, zodat heffing van leges uit dien hoofde niet mogelijk is. Hoewel ik van mening ben dat het hof kritischer had kunnen zijn ten aanzien van de strekking van de Wet Bibob en de doeluitbreiding van deze wet in de Bibob-beleidslijn van de gemeente Maastricht, is de uitkomst van deze uitspraak te billijken. Het primaire doel van de Wet Bibob heeft namelijk niet iets van doen met een individueel aanwijsbare tegenprestatie, maar met de uitoefening van een publieke taakuitoefening. Het komt vreemd voor dat leges worden geheven, terwijl een vergunning wordt geweigerd wegens de aanwezigheid van een ernstig gevaar van misbruik van de vergunning. De vraag kan evenwel worden opgeworpen in hoeverre leges kunnen worden geheven, indien een Bibob-onderzoek wordt verricht inclusief een aangevraagd Bibob-advies en de vergunning wordt verstrekt, omdat geen sprake is van gevaar van misbruik van de vergunning. In de lijn met deze uitspraak maakt dat mijns inziens niet veel verschil, omdat de inzet van het Bibob-instrument nog steeds niet in overheersende mate verband houdt met 2015/223 de individualiseerbare belangen. De strekking van de Wet Bibob blijft immers ongewijzigd. 1 B. van der Vorm 2015/223 RECHTBANK NOORD-HOLLAND (KAMER VOOR KANTONZAKEN ALKMAAR) 7 januari 2015, nr. 3111582 \ CV EXPL 14-1630 (Mr. W.A. Swildens) m.nt. C.N.J. Kortmann en W. den Ouden Art. 4:86, 4:114, 4:115, 4:123, 4:124 Awb; art. 6 lid 2 AWBZ; art. 15 WMO ECLI:NL:RBNHO:2015:445 Dat de facturen vatbaar zijn voor bezwaar en beroep, wil niet zeggen dat daarmee de weg naar de kantonrechter is afgesloten. Het bestuursorgaan beschikt ten aanzien van de invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft. Titel 4.4. van de Awb is op de hier in het geding zijnde geldschulden van toepassing. Nu gesteld noch gebleken is dat tegen de facturen bezwaar is gemaakt en de bezwaar- dan wel beroepstermijnen zijn verstreken, is sprake van zogenaamde formele rechtskracht. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de formele rechtskracht niet geldt of waardoor de vordering van CAK naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat betekent dat de kantonrechter inhoudelijk van de juistheid van de verzonden facturen zal moeten uitgaan. Dat tegen de facturen administratiefrechtelijk bezwaar- en beroep openstond, wil echter niet zeggen dat daarmee de weg naar de kantonrechter is afgesloten. Titel 4.4. van de Awb bepaalt immers niet dat de beschikking waarbij een bestuursrechtelijke geldschuld rechtens onaantastbaar is vastgesteld, een executoriale titel oplevert. Artikel 4:114 van de Awb kent weliswaar de figuur van invordering bij dwangbevel maar uit artikel 4:115 van de Awb volgt dat deze bevoegdheid slechts bestaat indien en voor zover deze bij de wet is toegekend. De kantonrechter is niet gebleken dat de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel in de AWBZ, WMO of andere publiekrechtelijke wet aan het CAK 1 Ten tijde van het schrijven van deze annotatie was het niet duidelijk of tegen deze uitspraak beroep in cassatie is ingesteld. Uit navraag bij de bevoegde ambtenaar is gebleken dat intern wordt onderzocht of het opportuun is om in cassatie te gaan. Hierover konden op korte termijn geen uitspraken worden gedaan. 1419

2015/223 is toegekend. In voorkomende gevallen zal CAK dus ook bij bestuursrechtelijke geldschulden waarbij de schuldenaar in gebreke blijft de schuld te betalen ter invordering een executoriale titel moeten zien te verkrijgen. Voorts wijst de kantonrechter op artikel 4:124 van de Awb waarin is bepaald dat het bestuursorgaan ten aanzien van de invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft, beschikt. Al met al zal de kantonrechter oordelen over de bij gedaagde in rekening gebrachte facturen. Vonnis in de zaak van het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam CAK, te s-gravenhage, als rechtsopvolgster onder algemene titel van CAK B.V., te 's-gravenhage, eisende partij, verder ook te noemen: CAK, gemachtigde: AGC te Amsterdam, tegen gedaagde partij, procederend in persoon. Het verdere procesverloop 1. Voor het procesverloop verwijst de kantonrechter naar het tussenvonnis van 1 oktober 2014 waarbij CAK in de gelegenheid is gesteld zich bij akte uit te laten. Die akte heeft CAK op 29 oktober 2014 genomen waarna gedaagde in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten bij akte. Gedaagde heeft vervolgens geen akte genomen. 2. Daarna is bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan. De feiten 3. De kantonrechter neemt de volgende feiten als vaststaand aan, omdat deze door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend of niet zijn betwist. 4. CAK is krachtens artikel 49 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) belast met de vaststelling en inning van de eigen bijdragen die verschuldigd zijn voor ontvangen zorg, hulpmiddelen of voorzieningen die zijn verstrekt in het kader van de uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning ( WMO ). 5. Gedaagde heeft in dat kader een hulpmiddel, te weten een scootmobiel, ontvangen. CAK heeft facturen verzonden waarbij eigen bijdragen zijn opgelegd. Gedaagde heeft (enkele) facturen niet betaald. Het geschil 6. CAK vordert na vermeerdering van de eis betaling van een hoofdsom ad 246,83 van gedaagde. Ook vordert CAK betaling van de RECHTSPRAAK BESTUURSRECHT wettelijke rente (tot de dag van dagvaarding bedragend 4,90) en de buitengerechtelijke incassokosten ad 48,40. 7. CAK legt aan haar vordering ten grondslag kort weergegeven dat gedaagde krachtens artikel 6 lid 4 AWBZ juncto artikel 16 d Bijdragebesluit Zorg en/of artikel 15 WMO juncto artikel 4.1 Besluit Maatschappelijke Ondersteuning een eigen bijdrage voor het gebruik van de scootmobiel is verschuldigd. CAK heeft aan de hand van de door de zorgverlener en/of gemeente verstrekte gegevens de verschuldigde eigen bijdragen aan gedaagde gefactureerd. De facturen zijn betalingsbeschikkingen in de zin van artikel 1:3 lid 2 juncto artikel 4:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen binnen 6 weken bezwaar openstaat. Gedaagde heeft alle termijnen voor bezwaar laten verstrijken, waardoor de beschikkingen formele rechtskracht hebben verkregen. Gedaagde heeft echter ondanks sommaties de in de periode van 17 september 2012 tot en met 31 juli 2013 en van 28 augustus 2013 tot en met 18 november 2013 door CAK gefactureerde eigen bijdragen tot een bedrag van 246,83 onbetaald gelaten. 8. Gedaagde heeft verweer gevoerd. Daartoe stelt gedaagde samengevat dat het in rekening gebrachte bedrag te hoog is. De scootmobiel was vaak kapot en is uiteindelijk medio juli 2013 door de gemeente teruggehaald wegens de hoge onkosten. Gedaagde heeft naar hij aanvoert meerdere keren naar CAK gebeld met de mededeling dat het bedrag te hoog was. CAK heeft beloofd formulieren op te sturen waarmee gedaagde bezwaar kon maken. Gedaagde heeft deze formulieren echter niet ontvangen. Gedaagde wil wel betalen, maar kan dat niet gelet op zijn financiële situatie. 9. Bij de beoordeling zal zo nodig nog nader op de standpunten van partijen worden ingegaan. De beoordeling 10. De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (verder: het gerechtshof) van 22 oktober 2013 ( ECLI:NL:GHARL:2013:7955 ). In het arrest heeft het gerechtshof CAK in een soortgelijke zaak niet-ontvankelijk verklaard voor zover het facturen betrof ter invordering van de eigen bijdragen voor huishoudelijke hulp vanaf 1 juli 2009. CAK heeft aangegeven dat door haar tegen dat arrest cassatie is ingesteld bij de Hoge Raad. Ook de kantonrechter zal zich derhalve eerst over de vraag buigen of CAK eigen bijdragen kan vorderen die zijn gedateerd na 1 juli 2009. 1420

RECHTSPRAAK BESTUURSRECHT 11. Met de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (vierde tranche Awb) is onder meer de titel 4.4 Bestuursrechtelijke geldschulden aan de Awb toegevoegd. Deze titel is op 1 juli 2009 in werking getreden en van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit (onder meer) besluiten die vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 2010 ( ECLI:NL:CRVB:2010:BK893 ) valt op te maken dat facturen als in de onderhavige zaak aan de orde, besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn. Dergelijke besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn vatbaar voor bezwaar en beroep. Titel 4.4. van de Awb is dan ook op de hier in het geding zijnde geldschulden van toepassing. Nu gesteld noch gebleken is dat tegen de facturen bezwaar is gemaakt en de bezwaar- dan wel beroepstermijnen zijn verstreken, is sprake van zogenaamde formele rechtskracht. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de formele rechtskracht niet geldt of waardoor de vordering van CAK naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat betekent dat de kantonrechter inhoudelijk van de juistheid van de verzonden facturen zal moeten uitgaan. 12. Dat tegen de facturen administratiefrechtelijk bezwaar- en beroep openstond, wil echter niet zeggen dat daarmee de weg naar de kantonrechter is afgesloten. Titel 4.4. van de Awb bepaalt immers niet dat de beschikking waarbij een bestuursrechtelijke geldschuld rechtens onaantastbaar is vastgesteld, een executoriale titel oplevert. Artikel 4:114 van de Awb kent weliswaar de figuur van invordering bij dwangbevel maar uit artikel 4:115 van de Awb volgt dat deze bevoegdheid slechts bestaat indien en voor zover deze bij de wet is toegekend. De kantonrechter is niet gebleken dat de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel in de AWBZ, WMO of andere publiekrechtelijke wet aan het CAK is toegekend. In voorkomende gevallen zal CAK dus ook bij bestuursrechtelijke geldschulden waarbij de schuldenaar in gebreke blijft de schuld te betalen ter invordering een executoriale titel moeten zien te verkrijgen. Voorts wijst de kantonrechter op artikel 4:124 van de Awb waarin is bepaald dat het bestuursorgaan ten aanzien van de invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft, beschikt. Al met al zal de kantonrechter oordelen over de bij gedaagde in rekening gebrachte facturen. 13. Als door gedaagde onweersproken staat vast dat hij geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen de in rekening gebrachte eigen bijdragen. Hierdoor hebben de facturen (beschikkingen) waarbij deze bijdragen in rekening zijn gebracht formele rechtskracht verkregen. Weliswaar heeft 2015/223 gedaagde bij dupliek aangevoerd dat hij meerdere malen telefonisch bezwaar heeft gemaakt tegen de eigen bijdragen en dat CAK had beloofd formulieren op te sturen voor het maken van bezwaar, maar gedaagde heeft dit verweer onvoldoende onderbouwd. Zo heeft gedaagde niet gesteld wanneer en met wie hij daarover heeft gesproken. Hierom zal dit verweer worden verworpen en zal de kantonrechter uit moeten gaan van de juistheid van de opgelegde eigen bijdragen. Aan een inhoudelijke beoordeling van diverse bezwaren van gedaagde komt de kantonrechter dan ook niet toe. 14. Overigens heeft gedaagde bij dupliek gesteld dat hij de eigen bijdragen wel wil betalen. Gedaagde heeft zich beroepen op betalingsonmacht, maar dat is geen reden om de vordering af te wijzen. Het treffen van een betalingsregeling staat de kantonrechter niet vrij. Hiervoor zal gedaagde zich tot de gemachtigde van CAK moeten wenden. 15. De kantonrechter is van oordeel dat CAK de gevorderde hoofdsom door middel van de bij repliek overgelegde facturen afdoende heeft gespecificeerd. 16. Uit het vorenstaande volgt dat de gevorderde hoofdsom ad 246,83 toewijsbaar is. 17. Nu vaststaat dat gedaagde met tijdige betaling van het verschuldigde in verzuim is, zal ook de wettelijke rente worden toegewezen zoals hierna vermeld. 18. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen echter worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat aan gedaagde een aanmaning is toegezonden waarin hem een betalingstermijn van 14 dagen is gegeven zoals voorgeschreven in artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW). 19. De uitslag van de procedure brengt mee dat de proceskosten voor rekening van gedaagde komen. De beslissing De kantonrechter: Veroordeelt gedaagde om aan CAK tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van 251,73, te vermeerderen met de wettelijke rente over 246,83 vanaf 19 mei 2014 tot de dag van betaling. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten, die tot heden voor CAK worden vastgesteld op een bedrag van 300,43 ( 95,43 aan dagvaardingskosten, 115 aan griffierecht en een bedrag van 90 voor salaris van de gemachtigde van CAK). Verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af het meer of anders gevorderde. 1421

2015/223 Noot 1. In deze aflevering van een tweetal uitspraken over de bevoegdheid om een dwangbevel tot invordering van een bestuursrechtelijke geldschuld als bedoeld in artikel 4:114 Awb uit te vaardigen. 2. De hier besproken uitspraak is door ons geselecteerd om te illustreren welke verwarring er in de praktijk soms bestaat over de invordering van bestuursrechtelijke geldschulden en de rol van de civiele rechter daarbij. De kantonrechter legt in het hierboven opgenomen vonnis heel helder uit hoe het zit. Dat bestuursrechtelijke geldschulden per beschikking worden vastgesteld ( art. 4:86 Awb) en onder omstandigheden per dwangbevel van het bestuursorgaan waaraan moet worden betaald, kunnen worden ingevorderd ( art. 4:114 Awb), betekent nog niet dat nog slechts de bestuursrechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen ter zake van de terugvordering van bestuurlijke geldschulden, zoals het Hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte aannam in een arrest van 22 oktober 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:7955 ). De kantonrechter wijst terecht op het feit dat de bevoegdheid tot de uitvaardiging van een dwangbevel pas bestaat voor een bestuursorgaan wanneer dat in de wet is vastgelegd ( art. 4:115 Awb). Daarnaast wijst de kantonrechter op art. 4:124 Awb dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de invordering (van bestuursrechtelijke geldschulden) óók beschikt over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft. Het CAK is op deze privaatrechtelijke bevoegdheden aangewezen, omdat het geen dwangbevelsbevoegdheid bij wet toegekend heeft gekregen terwijl de door het CAK verzonden facturen geen executoriale titel opleveren, zoals de kantonrechter wederom terecht overweegt. Die privaatrechtelijke bevoegdheden blijven bestaan, zo voegen wij daaraan toe, wanneer, anders dan in casu het geval was, de bijzondere wetgever een dwangbevelbevoegdheid toekent aan een bestuursorgaan. Het bestuursorgaan mag dan eenvoudigweg kiezen langs welke weg het een bestuursrechtelijke geldschuld wil invorderen, zolang het daarbij maar eventuele beleidsregels ( art. 4:84 Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht neemt. Voor de volledigheid merken wij op dat ook het bestuursrechtelijke traject kan eindigen bij de burgerlijke rechter. Deze is namelijk bevoegd de rechtmatigheid van het dwangbevel en de tenuitvoerlegging ervan te toetsen ( art. 4:123 Awb), zij het marginaal. 3. Uit de geldschuldenregeling van de Awb kan dus geen voorkeur voor de civielrechtelijke of bestuursrechtelijke invordering worden afgeleid: RECHTSPRAAK BESTUURSRECHT de civielrechtelijke bevoegdheden tot invordering van een geldschuld bestaan steeds voor het bestuursorgaan; of er ook een dwangbevelbevoegdheid bestaat laat de Awb-wetgever over aan de bijzondere wetgever. De Hoge Raad heeft op 6 februari 2015 het Hof Arnhem-Leeuwarden op dit punt dan ook terechtgewezen. In zijn annotatie bij dit arrest ( 2015/90 ) schrijft Frank van Ommeren terecht dat art. 4:124 Awb moet worden beschouwd als een neutraal artikel. Om die reden lijkt hem niet correct dat volgens de tekst van de Awb als uitgangspunt geldt dat voor invordering de weg naar de burgerlijke rechter dient te worden gevolgd, waarbij hij verwijst naar het rapport n.a.v. het WODC- onderzoek naar de werking van de bestuursrechtelijke geldschuldenregeling in de praktijk (W. den Ouden, C.N.J. Kortmann e.a., De bestuursrechtelijke geldschuldenregeling, titel 4.4. Awb geëvalueerd, Den Haag 2014). Van Ommeren trekt dit zinnetje uit zijn verband, waardoor de kern van wat wij daar schrijven wordt gemist. 4. Wat is dan die kern? Precies dat wat de kantonrechter in bovenstaande uitspraak aangeeft: uit art. 4:115 Awb blijkt dat een bestuursorgaan (dat op grond van art. 4:124 Awb standaard over privaatrechtelijke invorderingsmogelijkheden beschikt) alleen over de publiekrechtelijke mogelijkheid van een dwangbevel beschikt indien het door de bijzondere wetgever daartoe bevoegd is gemaakt. Volgens de tekst van de wet is er dus altijd de mogelijkheid van de civiele route (het uitgangspunt) en soms de bestuursrechtelijke weg van het dwangbevel (de verbijzondering). In het rapport merken wij vervolgens op dat er op grote schaal dwangbevelbevoegdheden zijn toegekend door de bijzondere wetgever (en overigens ook door de Awb-wetgever zelf in de art. 4:57 en 5:10 Awb) en dat de civielrechtelijke weg daardoor in de praktijk door veel van de door ons onderzochte bestuursorganen niet of nauwelijks meer wordt gebruikt (p. 53 en 127). Verder bleek uit het onderzoek (p. 192) dat de bestuursrechtelijke invorderingsroute in de praktijk een veel belangrijkere rivaal heeft: de fiscale invordering op grond van de Invorderingswet 1990 (en de Leidraad invordering). Niet alleen de omvang van de invorderingspraktijk van rijksbelastingen, maar ook het feit dat in veel bijzondere wetten de Invorderingswet 1990 van toepassing wordt verklaard, maakt de fiscale invordering tot een geduchte concurrent van de invordering krachtens titel 4.4 Awb. Bestuursorganen die vóór 1 juli 2009 al met de Invorderingswet 1990 werkten, bleken doorgaans redelijk tevreden over dit regime en weinig genegen om over te stappen naar het algemene regime van de geldschuldentitel van de Awb. Sterker nog, binnen de on- 1422

RECHTSPRAAK BESTUURSRECHT derzochte gemeenten, waar beide regimes naast elkaar werden toegepast, bleek er een voorkeur te bestaan voor het fiscale invorderingsregime en werden initiatieven ontplooid om de gemeentelijke incassopraktijk integraal bij de gemeentelijke belastingdienst en belastingdeurwaarder onder te brengen. Dat maakt de relatie tussen de algemene bestuursrechtelijke invorderingsregels en de bijzondere fiscale regels (die dus helemaal niet zo bijzonder blijken te zijn in die zin dat zij op grote schaal worden toegepast), eigenlijk interessanter dan de in deze uitspraak aan de orde zijnde relatie tussen titel 4.4 Awb en privaatrechtelijke invorderingsbevoegdheden. 5. Naar aanleiding van het WODC-onderzoek heeft de Minister op verzoek van de Tweede Kamer op 4 september 2014 een nadere reactie gegeven op de bevindingen van de onderzoekers, onder meer over de concurrentie tussen de bestuursrechtelijke en de fiscale invordering ( Kamerstukken II 2013/14, 29 279, nr. 305 ). Zijn brief besluit de Minister als volgt: Hierboven heb ik een aantal voorstellen gedaan om de eenvoud en uniformiteit die met de geldschuldentitel wordt nagestreefd, in sterkere mate te bereiken dan tot nu toe volgens het onderzoek het geval is geweest. Die voorstellen hebben aan de ene kant betrekking op wijziging van de wettelijke regeling om knelpunten op te lossen en de helderheid te vergroten. Aan de andere kant betreffen de voorstellen het verbeteren van de uitvoeringspraktijk en van de informatievoorziening aan burgers. De onderzoekers hebben er met recht op gewezen dat juist hier nog veel te winnen valt. Ook de ervaringen met het project Prettig contact met de overheid hebben aangetoond dat de wijze van uitvoering voor het bereiken van de doelstellingen van de wetgever evenzeer van belang is als de tekst van de wet zelf. Wij zijn benieuwd hoe deze voorstellen in concreto gaan uitpakken! C.N.J. Kortmann en W. den Ouden 2015/224 RECHTBANK GELDERLAND 5 februari 2015, nr. AWB 14/512 en 14/3255 (Mr. L. van Gijn) m.nt. C.N.J. Kortmann en W. den Ouden Art. 4:105, 4:106, 4:112, 4:117, 4:123, 5:35 Awb ECLI:NL:RBGEL:2015:647 De bevoegdheid tot invordering van de dwangsom is verjaard. Niet is gebleken dat verweerder enige invorderingshandeling heeft verricht om de verjaring te stuiten. 2015/224 De rechtbank constateert ambtshalve dat de dwangsommen met betrekking tot de voornoemde handhavingsbesluiten zijn verjaard binnen een jaar na de data van 4, dan wel 5 of 6 september 2013. Ter zitting is niet gebleken dat verweerder enige invorderingshandeling waaronder niet te verstaan de invorderingsbesluiten zelf heeft verricht. De zogenoemde, tot eiseres gerichte herinnering, gedateerd 21 november 2013, bevat niet meer dan een overzicht van facturen ad 150.000 waarvan de betalingstermijn is verstreken. Deze betalingsherinnering voldoet niet aan de eisen die artikel 4:112, derde lid, van de Awb aan een aanmaning stelt, namelijk dat vermeld wordt dat bij niet-tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen. Indien al, met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 12 december 2013 ( ECLI:NL:RBZWB:2013:9939 ) en de daar onder r.o. 3.9 genoemde parlementaire behandeling van het huidige artikel 4:112, derde lid, van de Awb, waaruit zou blijken dat de in dat artikellid van de Awb besloten liggende waarschuwing niet constitutief is voor de aanmaning, de vraag wordt gesteld of eiseres uit andere hoofde voldoende op de hoogte was van de gevolgen van te late betaling, moet worden vastgesteld dat de gedingstukken daarvoor geen aanknopingspunt bieden. Immers, uit de gedingstukken is alleen gebleken dat in de beide invorderingsbesluiten is opgemerkt dat bij niet-voldoen aan de invordering een dwangbevel volgt, waarbij de kosten van de betekening van het deurwaardersexploot voor rekening van eiseres komen. Die mededeling houdt nog niet in dat de kosten van de overige uit te voeren invorderingsmaatregelen voor rekening van de schuldenaar komen. Uitspraak in de zaken tussen: A BV, eiseres, gemachtigde: mr. A.C.M. Verhoeven, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 3 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een stillegging van bouwwerkzaamheden bekrachtigd en een preventieve last onder dwangsom opgelegd (besluit 1). Bij besluit van 4 september 2013, verzonden 5 september 2013, heeft verweerder een invorderingsbeschikking genomen ten aanzien van een verbeurde last onder dwangsom (besluit 2). Bij besluit van 4 september 2013, verzonden 5 september 2013, heeft verweerder een nieuwe, hogere last onder dwangsom opgelegd (besluit 3). 1423