Rapport. Datum: 14 juli 2005 Rapportnummer: 2005/198

Vergelijkbare documenten
Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 10 maart 2006 Rapportnummer: 2006/083

Rapport. Datum: 26 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/251

6. Bij brief van 4 mei 2004 gaf het LBIO een incasso- en executieopdracht aan de deurwaarder.

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 20 januari Rapportnummer: 2012/005

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/047

Rapport. Datum: 4 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/424

Rapport. Datum: 13 juli 1998 Rapportnummer: 1998/273

Rapport. Rapport over een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 29 juni 2011

Rapport. Datum: 31 maart 2005 Rapportnummer: 2005/097

Rapport. Datum: 9 juli 1999 Rapportnummer: 1999/306

Rapport. Datum: 3 augustus 1999 Rapportnummer: 1999/344

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam. Datum: 3 januari Rapportnummer: 2013/001

Rapport. Datum: 2 mei 2006 Rapportnummer: 2006/178

Tevens klagen verzoekers erover dat het LBIO niet akkoord is gegaan met de door verzoekers voorgestelde betalingsregeling.

"Ik kan de kinderalimentatie niet langer betalen, wat kan ik doen?

Rapport. Datum: 21 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/320

Rapport. Datum: 23 maart 2006 Rapportnummer: 2006/115

Rapport. Datum: 29 mei 2002 Rapportnummer: 2002/174

Rapport. Datum: 12 oktober 1999 Rapportnummer: 1999/440

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 09 augustus Rapportnummer: 2011/238

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam. Datum: 12 april Rapportnummer: 2012/061

Rapport. Datum: 20 september 2007 Rapportnummer: 2007/197

RAPPORT 2005/320, NATIONALE OMBUDSMAN, 21 OKTOBER 2005

Een onderzoek naar de wijze waarop het LBIO een alimentatiegerechtigde informeert over het (niet) innen van kinderalimentatie.

Rapport. Datum: 21 december 2004 Rapportnummer: 2004/486

Rapport. Datum: 27 april 2006 Rapportnummer: 2006/168

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 4 augustus 2011

Rapport. Datum: 31 augustus 2005 Rapportnummer: 2005/254

Rapport. Datum: 5 april 2006 Rapportnummer: 2006/130

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam.

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Oordeel Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het LBIO gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet gegrond.

RAPPORT 2006/303, NATIONALE OMBUDSMAN, 5 SEPTEMBER 2006

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Rotterdam. Datum: 17 december 2012

Rapport. Datum: 30 juli 2004 Rapportnummer: 2004/299

Rapport. Datum: 29 november 2000 Rapportnummer: 2000/365

Beoordeling Bevindingen

Rapport. Datum: 3 augustus 2000 Rapportnummer: 2000/261

Rapport. Rapport over een klacht over het gerechtsdeurwaarderskantoor S. te P. Datum: 17 oktober Rapportnummer: 2012/172

Rapport. Datum: 27 februari 2007 Rapportnummer: 2007/041

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO):

1.327,20 als hoofdsom in verband met achterstallige verzekeringspremies; 42,49 als tot op dat moment vervallen wettelijke rente over de hoofdsom;

Rapport. Datum: 21 december 2007 Rapportnummer: 2007/320

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit Rotterdam. Datum: 07 juni Rapportnummer: 2011/168

Zij klaagt er voorts over dat de SVB de schade en kosten die het gevolg waren van de werkwijze van de SVB niet aan haar wil vergoeden.

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 24 oktober Rapportnummer: 2011/320

Rapport. Datum: 6 november 2007 Rapportnummer: 2007/240

xxxxxxx xxxxxxx xxxxxxx xxxxxxx,

Rapport. Datum: 28 april 2006 Rapportnummer: 2006/173

Rapport. Datum: 5 juli 2005 Rapportnummer: 2005/183

Beoordeling Bevindingen

1. Verzoekster huwde op 2 oktober 1987 met de heer D. Uit dit huwelijk zijn drie, thans nog minderjarige, kinderen geboren.

Rapport. Datum: 24 februari 2005 Rapportnummer: 2005/049

Rapport. Datum: 13 oktober 2005 Rapportnummer: 2005/316

Rapport. Datum: 25 januari 2006 Rapportnummer: 2006/027

Rapport. Datum: 30 december 2003 Rapportnummer: 2003/499

Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat het LBIO:

Verzoekster klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV):

Rapport. Datum: 10 september 2007 Rapportnummer: 2007/189

Tevens klaagt verzoekster erover dat zij op haar diverse brieven aan de Belastingdienst geen antwoord heeft gekregen.

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 5 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/427

Rapport. Rapport over een klacht over Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Datum: 14 mei Rapportnummer: 2012/082

Beoordeling Bevindingen

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 28 juni 2007 Rapportnummer: 2007/136

Rapport. Datum: 18 december 2007 Rapportnummer: 2007/313

Rapport. Publicatiedatum: 15 oktober Rapportnummer: 2014 / /139 d e Natio nale o mb ud sman 1/6

Rapport. Datum: 19 april 2002 Rapportnummer: 2002/117

Rapport. Datum: 27 december 2005 Rapportnummer: 2005/402

Rapport. Datum: 9 augustus 2004 Rapportnummer: 2004/309

Rapport. Datum: 22 juli 2002 Rapportnummer: 2002/218

In dit kader klaagt verzoeker er verder over dat het LBIO beslag heeft gelegd op zijn uitkering.

Verzoeker klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in strijd met:

Rapport. Datum: 15 september 2005 Rapportnummer: 2005/266

Rapport. Rapport over een klacht over het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Datum: 12 maart Rapportnummer: 2012/036

Rapport. Datum: 1 juli Rapportnummer: 2014/067

Rapport. Datum: 20 december 2001 Rapportnummer: 2001/395

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 29 november 2001 Rapportnummer: 2001/375

Rapport. Datum: 3 april 2000 Rapportnummer: 2000/133

Rapport. Datum: 26 juni 2002 Rapportnummer: 2002/197

Rapport. Datum: 4 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/305

Rapport. Datum: 25 oktober 2002 Rapportnummer: 2002/335

Rapport. Datum: 14 januari 2011 Rapportnummer: 2011/013

Verzoeker klaagt er over dat de Kamer van Koophandel Noord-Nederland (hierna KvK):

Rapport. Datum: 9 februari 2007 Rapportnummer: 2007/027

Rapport. Datum: 5 september 2003 Rapportnummer: 2003/292

Rapport. Rapport over een klacht over de Belastingdienst/Oost-Brabant te Oss. Datum: 2 oktober Rapportnummer: 2013/138

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

Rapport. Datum: 15 augustus 2006 Rapportnummer: 2006/282

Beoordeling. h2>klacht

Rapport. Datum: 30 juni 2003 Rapportnummer: 2003/200

Verzoeker klaagt erover dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) Groningen:

Rapport. Datum: 14 juli 1998 Rapportnummer: 1998/277

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

Transcriptie:

Rapport Datum: 14 juli 2005 Rapportnummer: 2005/198

2 Klacht Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen onvoldoende actie heeft ondernomen om de alimentatie bij verzoeksters ex-partner te innen vanaf het moment dat het LBIO de inning van de alimentatie op 22 juni 2004 had overgedragen aan de deurwaarder tot het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman richtte. Beoordeling Algemeen 1. Bij rechterlijke uitspraak van 24 januari 1989 werd bepaald dat de ex-echtgenoot van verzoekster, de heer Z., ten behoeve van zijn minderjarige dochter een bedrag van 113,45 per maand aan kinderalimentatie diende te voldoen. Ingevolge de wettelijke indexering is dit bedrag in 2003 vastgesteld op 166,87 per maand en in 2004 op 171,04 per maand. 2. Nadat verzoekster in oktober 2003 het LBIO aanschreef omdat Z. de kinderalimentatie niet betaalde, heeft het LBIO Z. op 13 november 2003 verzocht de achterstallige alimentatie te betalen. Omdat Z. niet betaalde, heeft het LBIO op 26 januari 2004 de inning van de alimentatie overgenomen (zie Achtergrond). Op 22 juni 2004 droeg het LBIO de inning van de alimentatie over aan de deurwaarder. I. Bevindingen 1. Op 22 juni 2004 diende verzoekster per e-mailbericht een klacht in bij het LBIO. Ze is van mening dat het LBIO niet voldoende actie heeft ondernomen om tot inning van de alimentatie over te gaan. 2. Per brief van 13 augustus 2004 handelde het LBIO de klacht van verzoekster af. Het LBIO schrijft dat het op 26 januari 2004, bij de overname van de inning, informatie heeft opgevraagd over het inkomen van de ex-echtgenoot van verzoekster, Z. Z. betaalde niet binnen de daarvoor gestelde termijn, en op 19 februari 2004 stuurde het LBIO een kennisgeving loonbeslag naar de werkgever van Z. Op 31 maart 2004 stuurde het LBIO de werkgever een rappelbrief. Vervolgens vroeg het LBIO op 22 april 2004 informatie op bij de belastingdienst omtrent het inkomen van Z. Op 10 juni 2004 reageerde de belastingdienst, maar dit leverde geen relevante informatie op, aldus het LBIO. Op 22 juni 2004 ontving het LBIO de klacht van verzoekster, en droeg het de inning over aan de deurwaarder. Het LBIO is van oordeel dat het voldoende voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van de inning van de alimentatie, met uitzondering van de periode van december 2003 en januari 2004. Het LBIO is van mening dat het de inning van de alimentatie sneller had

3 moeten overnemen. 3. Op 15 november 2004 stuurde verzoekster een klachtbrief naar de Nationale ombudsman. Ze schrijft dat er niets meer is gebeurd, nadat het LBIO de inning heeft overgedragen aan de deurwaarder op 22 juni 2004. Verzoekster schrijft voorts dat ze telefonisch contact heeft opgenomen met het LBIO, maar dat het LBIO haar slechts meedeelde dat de zaak bij de deurwaarder lag. Uit een telefoongesprek met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, blijkt dat verzoekster op 20 oktober 2004 telefonisch contact heeft opgenomen met het LBIO. 4. De Nationale ombudsman verzoekt per brief van 11 januari 2005 het LBIO informatie te verstrekken over de stappen die het LBIO sinds de overdracht aan de deurwaarder op 22 juni 2004 heeft gezet om de (achterstallige) alimentatie van verzoekster te innen en welke resultaten hierbij zijn geboekt. 5. In reactie hierop laat het LBIO per brief van 24 februari 2005 weten dat verzoekster op 16 augustus 2004 telefonisch contact opnam met het LBIO met het verzoek om de stand van zaken door te geven. Diezelfde dag heeft het LBIO de deurwaarder verzocht de stand van zaken door te geven en zo mogelijk een tussentijdse afdracht te verrichten. De deurwaarder gaf geen reactie en op 29 september 2004 verzocht het LBIO de deurwaarder opnieuw een reactie te geven. Op 14 oktober 2004 gaf de deurwaarder het LBIO bericht dat Z. in de gelegenheid was gesteld om een betalingsregeling te treffen, maar dat hij hier niet op had gereageerd en dat het LBIO de executie zou overdragen aan een collega-deurwaarder. Op 17 januari 2005 heeft het LBIO - vlak nadat de Nationale ombudsman het LBIO had verzocht aan te geven welke stappen het had ondernomen om de achterstallige alimentatie van verzoekster te innen - de deurwaarder verzocht om een overzicht van de gezette stappen toe te sturen. Op 9 februari 2005 heeft het LBIO dit verzoek nogmaals gedaan. Per brief van 21 februari 2005 reageerde de deurwaarder. Volgens het LBIO is invordering van de kinderalimentatie waarschijnlijk niet mogelijk, omdat de belastingdienst beslag heeft gelegd op de roerende zaken en de auto van Z. en beslag op zijn woning niet zinvol is, gezien het feit dat hij getrouwd is op huwelijkse voorwaarden. Verdere verhaalsmogelijkheden zijn bij de deurwaarder niet bekend, aldus het LBIO. 6. De brief van de deurwaarder van 21 februari 2005 is gevoegd bij de brief van het LBIO van 24 februari 2005. Op 12 juli 2004 heeft de deurwaarder een brief naar Z. gestuurd. Op 23 augustus 2004 heeft de deurwaarder geïnformeerd bij de sociale dienst. Z. heeft geen Bijstandsuitkering, aldus de deurwaarder. Op 30 augustus 2004 neemt Z. contact op met de deurwaarder. Hij zegt dat hij een WAO-uitkering heeft en wil een betalingsregeling treffen. Na controle door de deurwaarder bij het UWV, blijkt dat hij geen WAO-uitkering

4 heeft. Op 12 oktober 2004 draagt de deurwaarder de zaak over aan collega-deurwaarder G. Op 14 oktober 2004 heeft de deurwaarder nogmaals een brief naar Z. gestuurd, met het verzoek binnen vijf dagen de achterstallige alimentatie te betalen. Z. reageert hier niet op. Op 1 december 2004 verstuurde de deurwaarder een brief van aankondiging van beslag op roerende zaken naar Z. Het beslag staat gepland op 7 december 2004. Op 8 december 2004 liet de deurwaarder weten dat hij niemand aantrof op het adres van Z. en dat de woning waarschijnlijk een koopwoning is. Op 20 december 2004 blijkt uit een uittreksel van het Kadaster dat de woning voor de helft eigendom is van Z. Op 4 januari 2005 blijkt dat Z. is getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, en dat er slechts beslag kan worden gelegd op de helft van het pand en het pand niet executoriaal verkocht kan worden. In de landelijke dagbladen van 18 januari 2005 staat een advertentie van de belastingdienst waaruit blijkt dat de belastingdienst beslag heeft gelegd op de roerende zaken en de auto van Z. De openbare verkoop vond vervolgens plaats op 19 januari 2005. Op 4 februari 2005 spreekt G. af met de opdrachtgever dat er geen beslag op het pand gelegd wordt. Er zijn geen verdere verhaalsmogelijkheden bekend. 7. Per brief van 11 april 2005 reageerde het LBIO op de klacht van verzoekster. Het LBIO is van oordeel dat de klacht van verzoekster niet gegrond is, met uitzondering van de maand september 2004. Het LBIO schrijft onder meer - voor zover van belang voor het onderzoek - het volgende: "Indien de invordering van de kinderalimentatie aan de deurwaarder is overgedragen, is het beleid van mijn bureau erop gericht om, bij het uitblijven van betalingen ongeveer eens in de drie maanden navraag te doen bij de deurwaarder. Het frequenter opvragen van informatie bij de deurwaarder is zinloos gebleken aangezien de verschillende soorten executiemaatregelen en verhaalsonderzoeken van de deurwaarder geruime tijd in beslag nemen. Nadat de zaak op 22 juli 2004 werd overgedragen aan de deurwaarder, werd de deurwaarder binnen twee maanden verzocht om de stand van zaken. Toen een reactie uitbleef had mijn bureau de deurwaarder na drie weken dienen te rappelleren. In casu gebeurde dit echter pas na zes weken. ( ) De huidige stand van zaken

5 Inmiddels is van de deurwaarder bericht ontvangen dat invordering van de kinderalimentatie waarschijnlijk niet mogelijk is zolang de financiële situatie van de heer Z. niet verandert. De deurwaarder heeft gegevens opgevraagd omtrent de hypotheek van de heer Z. Hieruit blijkt dat de heer Z. in 2001 een nieuwe hypotheek heeft genomen ad. 181.000,- waardoor de overwaarde van het pand vrijwel nihil is. Daarnaast is de heer Z. gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waardoor zelfs bij overwaarde slechts beslag zou kunnen worden gelegd op de helft van het pand en executoriale verkoop niet mogelijk is. Mijn bureau verwacht dan ook dat de zaak binnenkort retour ontvangen zal worden van de deurwaarder met de mededeling dat deze geen verhaalsmogelijkheden heeft." II. Beoordeling 8. Het vereiste van voortvarendheid houdt in dat bestuursorganen slagvaardig en met voldoende snelheid optreden. 9. Van het LBIO mag worden verwacht dat het - mede met het oog op de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een rol spelen - bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Dit betekent ook dat het LBIO, in het geval de zaak eenmaal in handen van een deurwaarder is gesteld, regelmatig bij die deurwaarder dient te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het LBIO voor informatie over betalingsplichtigen afhankelijk is van derden. Dit kunnen bijvoorbeeld ontvangstgerechtigden zijn, maar ook werkgevers, uitkeringsinstanties, of de gemeente waar de betalingsplichtige staat ingeschreven. Informatie over werkgevers en uitkeringsinstanties krijgt het LBIO automatisch aangeleverd via een computersysteem. Alle andere voor de inning relevante informatie vraagt het LBIO uit eigen beweging op bij de betreffende bronnen. Omdat het LBIO niet weet wanneer relevante verhaalsinformatie wijzigt, kan van het LBIO niet méér worden gevergd dan dat het met enige regelmaat verhaalsinformatie inwint. In het onderzoek van de Nationale ombudsman dat leidde tot rapport 2004/486 is gebleken dat het LBIO geen eenduidige termijn hanteert wat betreft de periode tussen verhaalsonderzoeken. Met het oog op de beginselen van gelijkheid en voortvarendheid acht de Nationale ombudsman het wenselijk dat het LBIO een maximale termijn van bijvoorbeeld drie maanden stelt aan de periode die tussen twee verhaalsonderzoeken mag liggen, waarvan onder bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De periode van 22 juni 2004 tot en met 14 oktober 2004

6 10. Nadat het LBIO de zaak van verzoekster op 22 juni 2004 had overgedragen aan de deurwaarder, verzocht het op 16 augustus 2004 telefonisch om de stand van zaken. Het LBIO heeft diezelfde dag de deurwaarder schriftelijk een verzoek om de stand van zaken gestuurd. Op 29 september 2004 heeft het LBIO de deurwaarder een herinnering gestuurd. Op 14 oktober 2004 berichtte de deurwaarder aan het LBIO dat Z. om een betalingsregeling had verzocht. 11. Het LBIO is van oordeel dat het de deurwaarder in deze periode eerder had moeten rappelleren en acht de klacht op dit punt gegrond. 12. De Nationale ombudsman sluit zich aan bij het oordeel van het LBIO en is van oordeel dat het LBIO door de deurwaarder niet tijdig te rappelleren, heeft gehandeld in strijd met het voortvarendheidsvereiste. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. De periode na 14 oktober 2004 13. Op 14 oktober 2004 ontving het LBIO bericht van de deurwaarder dat Z. in de gelegenheid was gesteld om een betalingsregeling te treffen, maar hierop niet had gereageerd en dat de executie zou worden overgedragen aan een collega-deurwaarder. Uit de brief van de deurwaarder van 21 februari 2005 blijkt dat Z. zelf had verzocht om een betalingsregeling. Na onderzoek door de deurwaarder bleek dat Z. geen Bijstands- noch een WAO-uitkering genoot. De deurwaarder heeft Z. dan ook per brief van 14 oktober 2004 verzocht het verschuldigde bedrag binnen vijf dagen te betalen. Nadat geen reactie van Z. was ontvangen heeft de deurwaarder de procedure in gang gezet om beslag te kunnen leggen op de roerende zaken van Z. De deurwaarder heeft vervolgens op 1 december 2004 een aankondigingsbrief van beslag op roerende zaken naar Z. gestuurd. 14. Het LBIO heeft op 14 oktober 2004 bericht gehad van de deurwaarder en verzoekster heeft haar klacht op 15 november 2004 ingediend bij de Nationale ombudsman. Het LBIO was er rond 15 november 2004 van op de hoogte dat de deurwaarder beslag zou gaan leggen. De Nationale ombudsman acht het begrijpelijk dat het veelal enige tijd duurt alvorens een beslag daadwerkelijk kan worden geëffectueerd. De deurwaarder dient immers te handelen conform de wettelijke bepalingen op dit punt die voorschrijven dat de deurwaarder bepaalde (administratieve) handelingen moet verrichten en bepaalde termijnen in acht moet nemen. Hoewel de Nationale ombudsman zich realiseert dat het voor de alimentatiegerechtigde onaangenaam kan zijn zo lang te moeten wachten op de verschuldigde betaling, acht de Nationale ombudsman het niet onredelijk dat het LBIO in de tussenliggende periode van één maand geen navraag heeft gedaan bij de deurwaarder, mede gezien het feit dat de Nationale ombudsman het aanvaardbaar acht dat het LBIO een periode van drie maanden hanteert tussen twee verschillende verhaalsonderzoeken.

7 15. De Nationale ombudsman is dan ook - net als het LBIO - van oordeel dat het LBIO de zaak vanaf 14 oktober 2004 tot het moment dat verzoekster zich tot de Nationale ombudsman richtte (15 november 2004) wél voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. Het LBIO heeft ten aanzien van deze periode dan ook niet gehandeld in strijd met het vereiste van voortvarendheid. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. Conclusie De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda, is: - gegrond met betrekking tot de periode van 22 juni 2004 tot en met 14 oktober 2004, wegens schending van het vereiste van voortvarendheid; - niet gegrond met betrekking tot de periode na 14 oktober 2004. Onderzoek Op 17 november 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het LBIO, werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Het LBIO berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. Informatieoverzicht De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

8 1. De klachtafhandelingsbrief van het LBIO van 13 augustus 2004. Het LBIO verklaart de klacht van verzoekster over het niet voldoende voortvarend handelen om de achterstallige alimentatie te innen, gegrond ten aanzien van de periode december 2003-januari 2004. 2. De klachtbrief van verzoekster van 15 november 2004 aan de Nationale ombudsman. 3. De notitie van het telefoongesprek dat een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 14 december 2004 voerde met verzoekster. Verzoekster geeft in dit gesprek aan dat zij na de klachtafhandeling door het LBIO van 13 augustus 2004, telefonisch contact heeft gezocht met het LBIO. Zij heeft om de stand van zaken gevraagd, en het LBIO deelde haar mee dat haar zaak bij de deurwaarder lag. 4. De brief van het LBIO van 24 februari 2005 waarin het LBIO een overzicht geeft van de door het LBIO ondernomen stappen om de achterstallige kinderalimentatie van verzoekster te innen. Bij deze brief is tevens de brief van 21 februari 2005 van de deurwaarder gevoegd met een overzicht van de ondernomen stappen. 5. De openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 11 maart 2005. 6. De reactie van het LBIO op de klacht van verzoekster van 11 april 2005. Het LBIO verklaart de klacht van verzoekster gegrond met betrekking tot de periode van 22 juni 2004 tot en met 14 oktober 2004. Bij de reactie van het LBIO van 11 april 2005 is onder meer een brief van de deurwaarder gevoegd van 12 oktober 2004, waarin deze schrijft dat een collega-deurwaarder is verzocht de executie van de achterstallige alimentatie ter hand te nemen. Bevindingen Zie onder Beoordeling. Achtergrond Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek: "1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald. 2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en

9 onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgeleden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie. 3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. 4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek. 5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief. 6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen. 7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd. 8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid. 9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. 10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente

10 en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente. 11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien betaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid. 12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."