INTEGRATIE VAN DE VROUW IN DE NEDERLANDSE LANDMACHT Van 1895 tot 1984 M.P.EG. Thissen Sinds 1943 zijn vrouwen opgenomen in de Nederlandse landmacht waarin zij afzonderlijke, niet echt tot het militaire apparaat behorende korpsen vormden. Binnen deze korpsen legden zij zich toe op een beperkt aantal taken. Eind jaren zeventig beriep Nederland zich erop het eerste land te zijn dat de vrouwen 'gelijke' rechten gaf bij het vervullen van een functie in de landmacht. Voor het echter zover was moesten eerst de nodige barrières genomen worden. In dit artikel zal ik ingaan op de wijze waarop men in de Koninklijke Landmacht en op het Ministerie van Defensie tegen de vrouw aankeek en zal ik het verloop van de integratie van de vrouw in het leger proberen te schetsen. De oprichting van de vrouwenkorpsen De opname van vrouwen in de Nederlandse landmacht kwam het eerst ter sprake in 1895 toen de Inspecteur Geneeskundige Dienst van de landmacht samen met zijn collega van de zeemacht - zitting nam in het Hoofdcomité van het Nederlandse Rode Kruis. Deze samenwerking riep de dringende vraag op of het vrouwelijk Rode Kruis-personeel bij oorlogshandelingen mocht worden ingezet. De Nederlandse autoriteiten vonden dit geen aantrekkelijk idee: de aanwezigheid van vrouwen bij oorlogshandelingen werd niet gewenst geacht. Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog wijzigde de Nederlandse landmacht haar standpunt onder invloed van de voortschrijdende vrouwenemancipatie en van buitenlandse voorbeelden (waar vrouwen in verplegende functies in het leger dienden). De vrouw mocht - alleen ten tijde van oorlog - toetreden tot de Vrijwillige Landstorm. Dit was een speciaal uit vrijwilligers bestaand legerreserve-onderdeel. Opvallend was dat vrouwen uitsluitend ongewapende diensten mochten vervullen. In 1938 werd het Korps Vrouwelijke Vrijwilligers (KVV) opgericht met een hulpvt;rlenende taak ten tijde van oorlog en rampen. Dit korps was echter geen lang leven beschoren en werd in 1940 opgedoekt. Al tijdens de steeds groter wordende Duitse dreiging beraadden vrouwenorganisaties zich over de wijze waarop zij hulp konden bieden als Nederland in oorlog zou raken. De wettelijke basis voor indiensttreding van vrouwen bij de Koninklijke Landmacht (KL) was echter pas in mei 1940 gereed. Tijdens de Tweede Wereldoorlog, op 23 februari 1942, werd door de Bond van Nederlandse Vrouwen in Groot-Brittannië de Nederlandse Vrouwelijke 99
Thissen Militaire Verpleegdienst (NVMV) opgericht. Deze verpleegdienst had echter geen commandant en geen militaire status. In het zelfde jaar kwam jonkheer Van Lidth de Jeude, minister van Oorlog in het naar Londen uitgeweken Nederlandse kabinet, met plannen omtrent de oprichting van een Vrijwillig Vrouwen Hulpkorps (VVHK). De rest van het Nederlands kabinet vreesde echter dat vrouwen in het leger blootgesteld zouden worden aan morele gevaren als ze gelegerd werden in militaire gebouwen. De oprichting van het VVHK ging vooralsnog niet door. De idee van een vrouwenkorps werd weer opgevat door het Comité van het Nederlandse Rode Kruis in Londen. Het Rode Kruis wilde met het Vrijwillig Vrouwen Hulpkorps in de bevrijde delen van Nederland hulp verlenen aan de noodlijdende bevolking. Dit korps zou aldus een ondersteunende, geen militaire, doelstelling krijgen. Door Ministeriële Beschikking werd uiteindelijk op 20 december 1943 het VVHK het eerste Nederlandse 'militaire' vrouwenkorps. Een nadeel van het VVHK was dat een Rode Kruis-korps niet met de bevrijdingstroepen van de geallieerden mee kon trekken. Om de slagvaardigheid van het korps te vergroten werd het VVHK gemilitariseerd. De Engelsen accepteerden het vrouwenkorps als militaire organisatie en in juli 1944 kwam het VVHK onder bevel te staan van de Chef Staf Militair Gezag. Het VVHK behoorde nu tot de Koninklijke Landmacht. Echt militaire taken vervulde het vrouwenkorps nog niet; haar taak bleef liggen in ondersteuning van - voor vrouwen ontoegankelijke - gevechtseenheden. Uiteindelijk konden het Vrijwillig Vrouwen Hulpkorps en de Nederlandse Vrouwelijke Militaire Verpleegdienst in november 1944 vanuit Engeland in actie komen. Ze vertrokken in het kielzog van de geallieerde troepen naar het vasteland. Beide korpsen landden op 13 november 1944 in Oostende van waaruit ze snel naar het bevrijde deel van Nederland trokken. De verpleegsters van het NVMV togen in militaire ziekenhuizen aan het werk en de vrouwen van het VVHK lenigden de nood van de burgerbevolking door ondermeer hulp te verlenen aan evacuées en de voedseldistributie te regelen. Na de 1\veede Wereldoorlog verminderde de behoefte in het leger aan het medisch-sociale werk van het VVHK. Het VVHK ging zich steeds meer dan voorheen toeleggen op het vervullen van andere dan verzorgende functies binnen de KL. De niet volledig doorgevoerde militarisering van het VVHK werd op 29 januari 1945 teniet gedaan. Een rangenstelsel werd ingevoerd om de verhouding binnen het korps te versoepelen en om de samenwerking met de geallieerden te verbeteren. Ook de NVMV werd gereorganiseerd. Op 23 februari 1945 volgde een verdere inpassing van dit korps in de KL: het Nederlands Vrijwillig Verpleegsterskorps der Koninklijke Landmacht (NVKL) werd opgericht. De doelstelling van dit korps was beduidend anders dan die van de VVHK: het bij de NVKL aangestelde personeel werd alleen te werk gesteld in gespecialiseerde medische functies. Een ander verschil was dat de verpleegsters van het Nederlands Vrijwillig Verpleegsterkorps zich allereerst verpleegster voelden en dan pas militair. Bij het VVHK lagen deze verhoudingen juist andersom. 100
Supplement De vrouwenkorpsen waren succesvol in het aantrekken V'dD personeel: het liep storm! De vele negatieve geruchten over de vrouwenkorpsen veroorzaakten echter ongerustheid. Reden genoeg voor het Nederlands Vrouwencomité (vereniging van landelijke vrouwenorganisaties) om in juli 1945 aan het kabinet Schermerhorn-Drees te vragen een Raad van Toezicht voor de vrouwenkorpsen in te stellen. In 1946 werd door de minister van Oorlog het Centraal Selectie Orgaan (CSO) ingesteld. Dit orgaan bestond uit vertegenwoordigers van de vrouwenorganisaties. Het CSO had tot taak om personeel te selecteren - op onder meer karakter en moraal - omdat de weerstand van het Nederlandse publiek tegen vrouwen in het leger nog steeds erg groot was. Pas in 1974 werd het CSO opgeheven. De oprichting van de Militaire Vrouwenafdeling (MILVA) Binnen de Koninklijke Landmacht bestonden in 1945 drie vrouwenkorpsen: het VVHK, de NVKL en het - nog niet eerder genoemde - Vrouwenkorps Koninklijk Nederlands Indisch Leger (in 1950 opgeheven). Het was duidelijk dat vrouwen een taak te vervullen hadden in de landmacht, maar hoe dit vormgegeven moest worden was niet duidelijk. Aan de langdurige discussies over de nieuwe vorm van een Nederlands vrouwenkorps kwam een einde in 1951 toen de NVKL en het VVHK bij Koninklijk Besluit werden samengevoegd tot de Militaire Vrouwenafdeling (MILVA). De VVHK en de NVKL werden in 1952 opgeheven. De MILVA bestond uit vijf onderafdelingen: de Administratieve Dienst, de Verbindingsdienst, de Geneeskundige Dienst en de onderafdelingen Luchtmacht en Luchtdoelartillerie. Het karakter van werkzaamheden van de vrouw in het leger veranderde. Nadat de vrouw zich ten tijde van het VVHK en de NVMV had beziggehouden met verpleging of met het geven van hulp aan de door de oorlog getroffen Nederlandse bevolking, kreeg de vrouw voor het eerst wat meer, nog steeds in de ondersteunende sector liggende, specifiek militaire functies. Dit ondersteunende karakter van de MILVA kwam naar voren uit het feit dat de vrouwelijke militair haar mannelijke collega's (met een ondersteunende functie in de KL) - die ten tijde van oorlog naar het front moesten diende te vervangen. Deze nog steeds ondersteunende taak van de MILVA-vrouwen werd veroorzaakt door de houding van de mannelijke militair. Een vrouw in het leger was vreemd, een vrouw als militair meerdere was uit den boze! Verder maakten mannen zich zorgen over de zedelijke gevaren die vrouwen in het leger zouden bedreigen. Tevens zou het klassieke vrouwbeeld door toetreding van de vrouw in het leger aan diggelen gaan: MILV~ werden bezien als militaristische meisjes zonder enige charme. Toch kreeg de vrouw binnen de MILVA meer en meer andere dan verzorgende taken toegedicht. Dit bleek uit de opleiding der MILVA's. Tijdens de opleiding werden recruten onder meer onderwezen in kaartlezen en in het 101
Thissen omgaan met wapens. Daarnaast moesten vrouwen exerceren en op bivak alwaar ze onderwezen werden in atomaire, biologische en chemische oorlogvoering. Vooral door deze aan de MILVA:!; gegeven opleiding werd duidelijk dat de Nederlandse overheid de vrouw een andere rol binnen de KL toe wilde dichten. Het Verdrag van New York Maatschappelijke en politieke ontwikkelingen leidden tot een herbezinning op de traditionele taak en plaats die mannen en vrouwen innamen in het leger. Op 31 maart 1953 werd te New Vork, in het kader van het Handvest van de Venmigde Naties een verdrag opgesteld betreffende de politieke rechten van de vrouw. In artikel 11I van dit verdrag was de bepaling opgenomen dat de vrouw gerechtigd was op gelijke voet met mannen een overheidsbetrekking te vervullen. Restricties met betrekking tot de toelating van de vrouw tot bepaalde functies in het leger dienden hiermee te vervallen. Verder moesten er fundamentele wijzigingen met betrekking tot de rechtspositie en de functietoewijzing aan vrouwen worden doorgevoerd. Binnen de landmacht zag men al snel in dat de bestaande rechtspositie van de vrouw binnen de landmacht in strijd was met artikel 11I van het Verdrag van New Vork. Tot nu toe had de vrouw gefunctioneerd in de traditioneel ondersteunende en verzorgende functies. Nu moesten vrouwen ook ingezet worden in operationele en technische functies. Om dit te verwezenlijken moesten de verschillen in rechtspositie tussen man en vrouw zo snel mogelijk weggewerkt worden. Nederland ondertekende het Verdrag van New Vork in 1968 (!). Op 29 april 1971 trad het Verdrag van New Vork als Rijkswet in werking. Ook het EEG-verdrag van 1957 verbood discriminatie van vrouwen. Deze richtlijn werd door de Raad van de EEG in februari 1976 verder uitgewerkt. Op 15 maart 1980 werd de Nederlandse wetgeving aan de EEG-richtlijnen aangepast. Dat de vrouw toegang verleend moest worden tot alle functies in het leger werd ook beoogd in de van 1974 tot 1977 toegevoegde protocollen aan de Conventie van Genève. Volgens artikel 43 uit het protocol van deze conferentie hebben vrouwelijke militairen de status van combattant en zijn ze gerechtigd deel te nemen aan gevechtshandelingen, mogen ze wapens dragen en wapensystemen bedienen. Formeel gesproken stond de vrouw nog maar weinig in de weg om carrière te maken bij de landmacht. Toch werd uit ambtelijke stukken (Memorie van Toelichting in 1975) duidelijk dat op basis van 'redelijke discriminatie' vrouwen uit bepaalde functies (lees: gevechtsfuncties) geweerd mochten worden. Onder 'redelijk' werd verstaan uitsluiting van de vrouw van bepaalde functies op grond van fysieke, psychische en ethische gronden. Toen het kabinet Den Uyl inzag dat dit uitgangspunt lijnrecht stond op artikel 11I van het door Nederland aanvaarde Verdrag van Ncw Vork werden ook - hetzij vooralsnog op papier gevechtsfuncties voor vrouwen opengesteld. In 1976 werd, om verdere integratie 102
Supplement van de vrouw in het leger te bevorderen, de werkgroep 'Integratie vrouw in de Koninklijke Landmacht' opgericht. Deze werkgroep werd belast met het treffen van maatregelen voor opheffmg van de Onderafdelingen Algemene- en Geneeskundige dienst MILVA teneinde de integratie van de vrouwelijke militair in de KL te bevorderen. In 1979 was de integratie van de vrouw al in zoverre gevorderd, dat de vrouw alleen aan die voorwaarden - zoals ook gesteld aan de mannelijke vrijwilliger - moest voldoen, om in dienst te treden. De vrouw kon nu toetreden tot de Koninklijke Militaire Academie (KMA), de Officiersopleiding voor Speciale Diensten (OCOSD) en de Koninklijke Militaire School (KMS). Tevens kon de vrouw Kort Verband Vrijwilliger (KVV) en Technisch Specialist (TS) worden. Het gevolg van het feit dat vrouwen dezelfde contracten moesten afsluiten als mannen was dat de MILVA per 1 januari 1982 opgeheven moest worden. Het zittende MILVA-bestand werd in de gelegenheid gesteld een beroeps- of KW-contract te sluiten bij de landmacht. Doch de algehele openstelling van de landmacht voor de vrouw bleek een farce. Openstelling van de gevechtsfuncties voor de vrouw bleef op praktische problemen stuiten. Voornaamste reden waarom de gevechtsfuncties niet opengesteld werden voor vrouwen was dat men vreesde dat de gevechtskracht van de KL achteruit zou gaan. In het kort zal ik hieronder een overzicht geven van de door de landmacht gehanteerde argumenten. Het waren bezwaren die voornamelijk voortkwamen uit het feit dat functie-, selectie-, en opleidingseisen -juist doordat het leger zolang een gesloten mannenmaatschappij is geweest- volledig waren afgestemd op mannen. Allereerst werd de vrouw minder geschikt geacht voor gevechtsfuncties vanwege haar mindere fysieke vermogen (conditie). Daar de vrouw minder spierkracht en een kleiner hartvolume heeft in combinatie met een voor de prestatie erg hinderlijke vetlaag werd gevreesd dat de toetreding van de vrouw tot gevechtsfuncties de gevechtskracht van de landmacht zou verminderen. Verder faalden vrouwen jammerlijk bij het afleggen van de Praktische Inzicht Test (PT!) waardoor ze incapabel werden geacht om bepaalde legerfuncties te vervullen. Ook speelden er ethische bezwaren mee om vrouwen de toegang tot combattante functies te weigeren. Vrouwen zouden niet mogen worden blootgesteld aan het directe gevecht: "de vrouw is namelijk uniek doordat zij kinderen kan baren", zo redeneerde men. Haar plaats was dus niet op het slagveld maar thuis. Tevens was uit onderzoek en ervaringen in de landmacht gebleken dat de vrouw zich op een lager prestatieniveau bevond dan haar mannelijke collega doordat zij de vaardigheden die zij geleerd had tijdens opleidingen niet goed toepaste. Dit zou de operationele inzetbaarheid van de landmacht ernstig in gevaar brengen. De vrouw werd ook niet onderworpen aan de dienstplicht omdat dan de lastenverdeling van de dienstplicht nog ongelijker zou worden. Bovendien zou aan zwangere vrouwen en moeders van jonge kinderen uitstel of vrijstelling moeten worden verleend zodat vrouwen zelf konden bepalen of ze al dan niet 103
Thissell in dienst moesten. Verder zouden de kosten van de dienstplicht stijgen doordat aanpassingen nodig zouden zijn van uitrustingsstukken, sanitaire- en verblijfsvoorzieningen. Tot slot was er nog het probleem van huisvesting. Legering van vrouwen hoefde geen consequenties te hebben op het aantal vrouwen dat zou worden aangenomen. Het zou echter wel gevolgen hebben voor de plaatsbaarheid van de vrouw in bepaalde legerfuncties. Op weg naar volledige integratie in de KL Bovengenoemde argumenten verhinderden dat vrouwen toegang kregen tot de gevechtsfuncties. Deze kwalijke situatie werd in februari 1983 door de toenmalige staatssecretaris van Defensie, Hoekzema, onderkend. Hoekzema achtte verdere integratie van de vrouw in de landmacht van wezenlijk belang waarbij de optimale operationele inzetbaarheid van de krijgsmacht in het oog gehouden moest worden. Staatssecretaris Hoekzema kwam met een reeks maatregelen teneinde de vrouw werkelijk toegang te verlenen tot alle functies in het leger, nadat hij in 1984 advies met betrekking tot de gesignaleerde integratieproblemen van de vrouw in de landmacht had ingewonnen bij de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmachtl. De fysieke drempels die vrouwen ondervonden bij toetreding tot de KL dienden overwonnen te worden door een goede opbouw van het trainingsprogramma. Vrouwen dienden eerder opgeroepen te worden, om aan een aparte basistraining van acht weken onderworpen te worden. Zo zou de fysieke toestand van de vrouw verbeterd worden en kon ze achterstand op bepaalde terreinen (met name de armspieren) ten opzichte van mannen verkleinen. Ook door ergonomische maatregelen diende het fysiek minder vermogen van de vrouw te worden opgevangen. Tot slot werd het 'fysiek onvermogen' van de vrouw tegengegaan door het verdelen van taken. Door taakverdeling in een gemengd team zou rekening gehouden worden met verschillen in fysieke kracht van de afzonderlijke leden. Alle functies in de KL konden nu uit fysiek oogpunt open gesteld worden voor vrouwen Het probleem met betrekking tot de mindere technische kennis van de vrouw werd ook opgelost. Het gesignaleerde tekort aan technische kennis was volgens de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht te wijten aan het feit dat vrouwen in de maatschappij niet ertoe werden aangezet om technische vaardigheden te ontwikkelen. Volgens de raad moest kritisch worden bekeken of de Praktische Inzicht Test wel werkelijk de aanleg tot oplossing van technische problemen mat in plaats van de ervaring die de vrouw met de techniek had. De PTI-test diende, zo oordeelde de Raad, dusdanig veranderd te worden 1. Een organisatie die de Minister van Defensie adviseert omtrent de maatschappelijke aspecten van het beleid 104
Supplement dat hij geen eisen stelde die in de uit te oefenen functies niet van belang waren. Afkeuring van vrouwen voor bepaalde functies in de landmacht op grond van de Praktische Inzicht Test moest in het vervolg gecorrigeerd kunnen worden. De ethische bezwaren die binnen de KL leefden tegen volledige integratie van de vrouw in de KL werden weggewimpeld door de Directie Militaire Personeelszaken. Zij stelde dat de vrouwelijke militair vrijwillig dient en dat ze derhalve vrij is in de keuze van haar functie. "De vrouw die voor een militaire loopbaan kiest heeft de eventuele gevolgen van haar keuze overwogen en geaccepteerd. Ze hoeft derhalve niet betutteld te worden door lieden die menen dat haar plaats niet op het slagveld is maar thuis om daar voor de kinderen te zorgen," zo oordeelde de Directie Militaire Personeelszaken. De onderprestatie van de vrouw, waardoor zij niet werd toegelaten tot alle landmachtfuncties weet de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht aan het feit dat er zo weinig vrouwen waren in het leger waardoor zij in de praktijk geen enkele steun aan elkaar hadden. Het gebrek aan 'rol-modellen' werd door de vrouwelijke militairen als een gemis ervaren waardoor ze zich in de.kl onzeker voelden. Vrouwen in het leger wilden hierdoor in de mannencultuur van de landmacht té nadrukkelijk alles goed doen waardoor juist het tegendeel werd bereikt. Hierdoor werd binnen de landmacht dan spoedig bewezen geacht dat vrouwen niet voor alle functies geschikt zouden zijn. Om de onderprestatie van de vrouw in de KL tegen te gaan werden meer vrouwelijke docenten aan de opleidingsinstituten voor de krijgsmacht - vooral in die dienstvakken waar vrouwen in de minderheid waren - aangesteld. Ook werden er meer vrouwelijke militairen op hogere functies aangesteld om verdere gewenning van de vrouw in bepaalde dienstvakken te bewerkstelligen. Tot slot moesten vrouwen in grote groepen tot de landmacht toegelaten worden - de zogenaamde quoteringsmaatregel - om de vrouwelijke onzekerheid en daardoor de vrouwelijke onderprestatie tegen te gaan. zodat vrouwen optimaal konden presteren in alle functies in de landmacht. Voor de infrastructurele problemen, die in de plaatsbaarheid van de vrouw in bepaalde dienstvakken doorwerkten, werden ook oplossingen aangedragen door de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht. Vrouwelijke militairen moesten worden gehuisvest in aparte kamers doch niet in aparte gebouwen daar dit de communicatie binnen de eenheid ernstig zou verstoren. Ook het - voorheen - infrastructurele probleem zou nu de verdere integratie van de vrouw in de.kl niet meer tegenhouden. Aangaande de dienstplicht voor vrouwen stelde het Ministerie van Defensie dat pas tot instelling hiervan zou worden overgegaan wanneer de feitelijke achterstand in uitoefening van rechten door vrouwen zou zijn ingelopen. Het inzetten van vrouwen in dienstplichtfuncties diende als experiment van start te gaan en wel niet eerder dan in een volledig geëmancipeerde maatschappij. Daar de maatschappij nog lang niet volledig geëmancipeerd was - en is - bleven dienstplichtfuncties gesloten voor vrouwen. Het merendeel van het advies van de Maatschappelijke Raad voor de Krijgsmacht werd door staatssecretaris Hoekzema overgenomen en werd 105
Tllissen defensie-beleid. Vrouwen konden - mits ze voldeden aan de functie-eisen _ toetreden tot alle functies binnen de landmacht. 106