Datum van inontvangstneming : 18/10/2016

Vergelijkbare documenten
Datum van inontvangstneming : 28/08/2015

ECLI:NL:RBAMS:2017:5462

Datum van inontvangstneming : 08/07/2016

Datum van inontvangstneming : 23/03/2017

Datum van inontvangstneming : 23/02/2015

Hof van Cassatie van België

Datum van inontvangstneming : 25/06/2015

Datum van inontvangstneming : 07/02/2018

Datum van inontvangstneming : 19/12/2016

Datum van inontvangstneming : 14/06/2013

Datum van inontvangstneming : 25/07/2014

Datum van inontvangstneming : 19/12/2016

Datum van inontvangstneming : 19/07/2016

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 14 januari 2008 (21.01) (OR. en) 5213/08 COPEN 4

Datum van inontvangstneming : 22/08/2013

Datum van inontvangstneming : 06/02/2017

Datum van inontvangstneming : 19/06/2015

Datum van inontvangstneming : 18/09/2017

Datum van inontvangstneming : 16/09/2013

Datum van inontvangstneming : 06/02/2014

A8-0165/ AMENDEMENTEN ingediend door de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken

Datum van inontvangstneming : 05/08/2014

ECLI:NL:RBAMS:2016:3409

Datum van inontvangstneming : 23/10/2015

Datum van inontvangstneming : 22/06/2017

Datum van inontvangstneming : 17/05/2016

Date de réception : 18/10/2011

Datum van inontvangstneming : 24/03/2016

Datum van inontvangstneming : 10/10/2017

Datum van inontvangstneming : 11/12/2012

Datum van inontvangstneming : 19/06/2015

Vertaling C-441/13-1. Zaak C-441/13. Verzoek om een prejudiciële beslissing

Datum van inontvangstneming : 19/04/2013

ECLI:NL:RBAMS:2017:4745

EUROPEES PARLEMENT. Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken

Datum van inontvangstneming : 29/01/2018

Datum van inontvangstneming : 25/08/2014

Datum van inontvangstneming : 20/06/2017

Datum van inontvangstneming : 25/04/2016

Datum van inontvangstneming : 28/02/2013

WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE SAMENVATTING VAN DE EFFECTBEOORDELING. Begeleidend document bij het

Datum van inontvangstneming : 20/11/2015

Datum van inontvangstneming : 16/05/2014

Datum van inontvangstneming : 07/05/2013

Datum van inontvangstneming : 09/06/2015

BIJLAGEN. bij de MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD. Een nieuw EU-kader voor het versterken van de rechtsstaat

Datum van inontvangstneming : 18/03/2014

Datum van inontvangstneming : 20/09/2016

Datum van inontvangstneming : 06/02/2017

Datum van inontvangstneming : 09/09/2013

Datum van inontvangstneming : 07/02/2017

Datum van inontvangstneming : 02/07/2015

(Wetgevingshandelingen) RICHTLIJNEN

Datum van inontvangstneming : 22/05/2017

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Datum van inontvangstneming : 22/08/2017

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Datum van inontvangstneming : 08/04/2013

Datum van inontvangstneming : 21/09/2017

Datum van inontvangstneming : 23/07/2013

9317/17 pro/gra/sl 1 D 2A

Datum van inontvangstneming : 12/07/2013

Datum van inontvangstneming : 13/11/2015

Datum van inontvangstneming : 13/10/2017

Datum van inontvangstneming : 10/01/2018

Datum van inontvangstneming : 01/09/2015

Datum van inontvangstneming : 07/07/2017

Datum van inontvangstneming : 04/11/2013

Datum van inontvangstneming : 01/02/2013

Datum van inontvangstneming : 04/01/2018

Datum van inontvangstneming : 07/04/2017

Datum van inontvangstneming : 31/08/2015

Datum van inontvangstneming : 07/05/2015

Jurisprudentie. ARREST VAN HET HOF (Grote kamer) 6 september 2016 *

GSC.TFUK. Raad van de Europese Unie Brussel, 7 januari 2019 (OR. en) XT 21106/18. Interinstitutioneel dossier: 2018/0426 (NLE) BXT 125

Datum van inontvangstneming : 17/10/2017

A8-0165/46. Amendement 46 Claude Moraes namens de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken

Datum van inontvangstneming : 03/07/2017

Jurisprudentie. ARREST VAN HET HOF (Grote kamer) 25 juli 2018 *

Resolutie van het Europees Parlement van 15 december 2011 over de detentieomstandigheden in de EU (2011/2897(RSP))

jurisprudentiële fundamenten meer dan veertig jaar geleden zijn gelegd 2, bevestigd en versterkt.

Datum van inontvangstneming : 13/03/2019

Datum van inontvangstneming : 28/12/2015

Datum van inontvangstneming : 06/03/2017

Datum van inontvangstneming : 13/11/2018

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 4 juni 1987*

Date de réception : 24/02/2012

6. Bij brief van 22 oktober 2001 heeft Vebega de gronden van haar bezwaarschrift op het punt van de ontvankelijkheid aangevuld.

Datum van inontvangstneming : 11/07/2014

Datum van inontvangstneming : 21/06/2016

Datum van inontvangstneming : 26/05/2014

Datum van inontvangstneming : 12/06/2017

Inhoudstafel. Europese Unie Verdrag van 25 maart 1957 betreffende de Werking van de Europese Unie 153

EUROPESE UNIE HET EUROPEES PARLEMENT

Datum van inontvangstneming : 27/07/2015

Datum van inontvangstneming : 02/05/2016

thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring [locatie] te [plaats 2],

Datum van inontvangstneming : 10/01/2014

Datum van inontvangstneming : 14/09/2012

Transcriptie:

Datum van inontvangstneming : 18/10/2016

Vertaling C-496/16-1 Zaak C-496/16 Verzoek om een prejudiciële beslissing Datum van indiening: 16 september 2016 Verwijzende rechter: Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland) Datum van de verwijzingsbeslissing: 12 september 2016 Vervolgde persoon: [OMISSIS] Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen [OMISSIS] Beslissing in de uitleveringszaak tegen de Hongaarse staatsburger woonachtig in [OMISSIS] Bremerhaven, [OMISSIS] heeft de 1. Strafsenat [OMISSIS] op 12 september 2016 het volgende beslist: NL

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 12. 9. 2016 ZAAK C-496/16 I. Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) juncto artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, in aanvulling op de beslissing in de prejudiciële procedure (C-404/15), verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen: 1. Dienen artikel 1, lid 3, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JI van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering [Or. 2] tussen de lidstaten aldus te worden uitgelegd dat de uitvoerende lidstaat bij een beslissing tot uitlevering ten behoeve van strafvervolging, het reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling van de vervolgde persoon in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op grond van de detentieomstandigheden slechts hoeft uit te sluiten voor de eerste penitentiaire inrichting waar de vervolgde persoon na de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat wordt geplaatst? 2. Dient de uitvoerende lidstaat bij de beslissing ook het reële gevaar uit te sluiten dat de vervolgde persoon aan een onmenselijke of vernederende behandeling wordt onderworpen op grond van zijn detentieomstandigheden bij een daaraanvolgende opsluiting in de gevangenis in geval van veroordeling? 3. Dient de uitvoerende lidstaat dit gevaar voor de betrokkene ook uit te sluiten voor het geval hij naar andere penitentiaire inrichtingen kan worden overgeplaatst? II. De behandeling van de zaak over de toelaatbaarheid van uitlevering van de vervolgde persoon wordt geschorst tot het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan. 2 MOTIVERING [1] Aan de aanvullende vragen naar aanleiding van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak (C-404/15) liggen de volgende feiten ten grondslag: De Hongaarse gerechtelijke autoriteiten verzoeken met de Europese aanhoudingsbevelen van 4 november 2014 [OMISSIS] en 31 december 2014 [OMISSIS] van de onderzoeksrechter van de rechtbank in eerste aanleg van Miskolc om uitlevering van de vervolgde persoon aan Hongarije ten behoeve van strafvervolging. Het Hanseatische Oberlandesgericht [hogere regionale rechtbank te Bremen, Duitsland] heeft met de beslissing van 23 juli 2015 het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing in de onderhavige uitleveringszaak. Het Hof heeft de prejudiciële vragen beantwoord in het arrest van 5 april 2016 (C-404/15 en

C-659/15 PPU). Voor de feiten tot de uitspraak van het arrest wordt verwezen naar de procedure voorafgaand aan het arrest. [2] Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest verklaard dat op basis van een Europees aanhoudingsbevel in beginsel een verplichting tot uitlevering bestaat, maar dat de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet mag leiden tot een onmenselijke of vernederende behandeling van degene tegen wie een vervolging is ingesteld (punten 91-95). In zijn arrest beschrijft het Hof welk bewijs er in Hongarije bestaat voor mensonterende [Or. 3] detentieomstandigheden. Verder verklaart het dat het aan de uitvoerende lidstaat is om door verder onderzoek uit te sluiten dat gevaar voor een dergelijke behandeling bestaat. [3] Dienovereenkomstig heeft de Senat bij bevel van 14 april 2016 de Generalstaatsanwaltschaft (openbaar ministerie; hierna: openbaar ministerie ) opgedragen aanvullende informatie te verzamelen. Hierop verzond het Hongaarse ministerie van Justitie op 27 mei 2016 schriftelijke informatie van het landelijke hoofd van het landelijke gevangeniswezen in Boedapest. In deze brief wordt het Hongaarse ministerie van Justitie medegedeeld welke detentieomstandigheden er heersen in de gevangenis Szombathely (bijv. 4,14 m 2 bewegingsoppervlak/gedetineerde/cel; bezetting van 100 %; geen overbezetting, afgescheiden toiletten en wasmogelijkheden; verwarming naargelang van het seizoen en ventilatie van de cellen; aanbod van tijdsbesteding; zo nodig gelegenheid tot roken; informatie over de gezondheidszorg; mogelijkheden tot tewerkstelling; informatie over dwangmiddelen; informatie over kleding). [4] Op 30 mei 2016 heeft het openbaar ministerie Bremen schriftelijk verzocht over te gaan tot de beslissing over de toelaatbaarheid van de uitlevering. Naar mening van het openbaar ministerie blijkt ook zonder uitdrukkelijke garantie uit het antwoord dat afdoende is toegezegd dat de vervolgde persoon zowel voor de duur van enige voorlopige hechtenis alsook ingeval van een gevangenisstraf in de penitentiaire inrichting Szombathely zou worden geplaatst. [5] De Senat heeft deze lezing van de mededeling van de Hongaarse autoriteiten niet kunnen onderschrijven. In de prejudiciële procedure is duidelijk geworden dat volkenrechtelijk bindende toezeggingen alleen kunnen worden gedaan door die organen die daartoe krachtens nationaal recht bevoegd en gemachtigd zijn. De vraag of de Hongaarse landelijke autoriteiten van het gevangeniswezen een dergelijk orgaan vormen, is niet beantwoord. Hun brief is gericht aan het Hongaarse ministerie van Justitie en moet worden opgevat als informatief document voor deze Hongaarse autoriteit. De beide Europese aanhoudingsbevelen zijn uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de rechtbank Miskolc. De afstand tussen deze plaats en Szombathely is ongeveer 400 km. De Senat heeft de Hongaarse autoriteiten 3

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 12. 9. 2016 ZAAK C-496/16 derhalve via het openbaar ministerie in een brief van 28 juni 2016 de volgende nadere vragen doorgegeven: Worden zowel de voorlopige hechtenis als, in geval van veroordeling van de betrokkene, de gevangenisstraf doorgaans in de beschreven gevangenis van Szombathely voltrokken of is overplaatsing naar andere penitentiaire inrichtingen mogelijk, zoals tijdens de procedure voor de rechtbank in Miskolc? [Or. 4] In het geval ook andere penitentiaire inrichtingen in beeld komen, wordt gevraagd deze te noemen en de detentieomstandigheden overeenkomstig de vragen uit het verzoek van 19 april 2016 concreet te beschrijven. Welke Hongaarse wetten maken het mogelijk de voorlopige hechtenis en de gevangenisstraf zonder onderbreking in Szombathely ten uitvoer te leggen? [6] Het Hongaarse ministerie van Justitie heeft op 21 juli 2016 schriftelijk geantwoord en legde de brief van de landelijke autoriteiten van het gevangeniswezen Centrale hoofdafdeling Levering en Registratie van 18 juli 2016 over. Volgens deze brief is het niet uitgesloten dat de voorziene plaatsing in de landelijke penitentiaire inrichting wordt onderbroken. De in het antwoord van 20 mei 2016 gegeven detentiewaarborgen blijven echter ook bij overplaatsing geldig. Voor het overige bleven de vragen van de Senat onbeantwoord. [7] In een brief van 8 augustus 2016 verzoekt het openbaar ministerie van Bremen opnieuw om toestemming tot uitlevering van de vervolgde persoon ten behoeve van strafvervolging. [8] De vervolgde persoon had de gelegenheid hierover een standpunt in te nemen. Zijn rechtsbijstand heeft verzocht om afwijzing van de vordering van het openbaar ministerie. [9] II. Naar oordeel van de Senat is de beantwoording van de prejudiciële vraag noodzakelijk om toestemming te kunnen geven voor de uitlevering van de vervolgde persoon aan de Republiek Hongarije. Die beantwoording is relevant voor de beslissing, terwijl er geen dusdanige, duidelijk op deze zaak toepasselijke of daarop van overeenkomstige toepassing zijnde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie bestaat, die geen ruimte voor redelijke twijfel laat. [OMISSIS]. De beslissing over de toelaatbaarheid van de uitlevering hangt af van een uitlegging van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Voor een beslissing op de vordering van het openbaar ministerie moet derhalve de behandeling van de zaak worden geschorst, en moeten overeenkomstig artikel 267, eerste alinea, onder a), en derde alinea, VWEU en artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van 4

het Hof aanvullende vragen op de prejudiciële beslissing van het Hof van 5 april 2016 worden gesteld. [10] 1. Daar de vervolgde persoon niet met zijn uitlevering heeft ingestemd, dient de Senat overeenkomstig 29 en 32 van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen [Duitse wet inzake de internationale rechtshulp in strafzaken; hierna: IRG ] over de toelaatbaarheid van de uitlevering te beslissen. Volgens de beschikbare informatie is de uitlevering in strijd met 73 IRG. Volgens dat artikel mag geen rechtshulp worden verleend wanneer daardoor wezenlijke beginselen van de Duitse rechtsorde zouden worden geschonden. Dienovereenkomstig moet volgens [Or. 5] de jongste rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht [federaal grondwettelijk hof, Duitsland] een uitlevering ontoelaatbaar worden verklaard wanneer deze in strijd is met de grondbeginselen van de Duitse rechtsorde of met de volkenrechtelijk bindende minimumstandaard op het gebied van mensenrechten [OMISSIS]. In beginsel moet een lidstaat van de Europese Unie in het licht van de eerbiediging van de grondbeginselen van de rechtsstaat en de bescherming van de mensenrechten een bijzonder vertrouwen worden toegekend. Het beginsel van wederzijds vertrouwen wordt echter aangetast wanneer sprake is van feitelijke aanknopingspunten dat in het geval van uitlevering, de dwingende eisen aan de bescherming van de menselijke waardigheid niet in acht zullen worden genomen [OMISSIS]. [11] 2. In die zin heeft het Europese Hof van Justitie in het kader van dit verzoek om een prejudiciële beslissing in het arrest van 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU) verduidelijkt dat het in artikel 1, lid 2, van het kaderbesluit neergelegde beginsel van wederzijds vertrouwen de lidstaten verplicht tot tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel. Enkel de uitputtend in het kaderbesluit opgesomde afwijzingsgronden mogen leiden tot weigering van de overlevering. Daarenboven kan de uitvoering van het Europese aanhoudingsbevel alleen afhankelijk worden gesteld van één van de uitputtend in artikel 5 van het kaderbesluit genoemde voorwaarden (zie al arrest van het Hof van 16 juli 2015 [Lanigan] [C-237/15] PPU, [OMISSIS] punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten kunnen echter onder uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt (punt [82]). Van uitzonderlijke omstandigheden kan sprake zijn wanneer het in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt geschonden (punten 91-95). De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet daarvoor nagaan of er objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens bestaan over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen (punt 89). In een volgende fase moet worden nagegaan of er serieuze en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de vervolgde persoon bij zijn uitlevering een reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het 5

VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 12. 9. 2016 ZAAK C-496/16 Handvest zal lopen. Hiertoe kan krachtens artikel 15, lid 2, van het kaderbesluit onder eerbiediging van de termijn van artikel 17 bij de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat worden verzocht om nadere inlichtingen. Indien de gegevens worden verstrekt en het gerecht in de uitvoerende lidstaat vaststelt dat een reëel gevaar in bovengenoemde zin bestaat, moet de [Or. 6] tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel worden uitgesteld (punten 92-98). Bovendien moet dan worden beoordeeld of het bevel tot plaatsing in uitleveringsdetentie kan worden gehandhaafd. Indien het bestaan van een reëel gevaar echter uiteindelijk niet (binnen een redelijke termijn) kan worden uitgesloten, dient de uitvoerende autoriteit te beslissen of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd (punt 104). [12] 3. Naar de Senat begrijpt, bestaan in de staat van uitlevering objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden structurele gebreken in de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat. De huidige staat van de inlichtingen brengt de Senat tot de overtuiging dat er sterke aanwijzingen bestaan dat de vervolgde persoon bij uitlevering zou kunnen worden blootgesteld aan detentieomstandigheden die inbreuk zouden maken op artikel 3 EVRM en de grondrechten van de vervolgde persoon, alsook op de in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde algemene rechtsbeginselen. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft bij arrest van 10 maart 2015 Hongarije veroordeeld wegens overvolle gevangenissen (EHRM, arrest van 10 maart 2015, klachten nrs. 14097/12, 45135/12, 73712/12, 34001/13, 44055/13 Varga e.a./hongarije). Ook uit het bericht van het Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van de Raad van Europa van 30 april 2013 (CPT/inf (2014) 13 hierna: CPT-Bericht ) komen concrete aanwijzingen naar voren dat de detentieomstandigheden waaraan de vervolgde persoon wordt blootgesteld in het geval hij aan Hongarije wordt uitgeleverd, niet voldoen aan de volkenrechtelijke minimumnormen. [13] 4. De Senat heeft derhalve overeenkomstig de richtsnoeren in de motivering van het arrest van het Hof van 5 april 2016 bij bevel van 14 april 2016 het openbaar ministerie opgedragen aanvullende inlichtingen te verzamelen over de omstandigheden waarin de betrokkene in de uitvaardigende staat wordt gedetineerd. Hierop zijn de detentieomstandigheden in de gevangenis in Szombathely (Hongarije) medegedeeld. Deze voldoen aan de te stellen eisen. Uit het schriftelijke antwoord van 20 mei 2016 bleek geen garantie dat de betrokkene in deze gevangene zou worden geplaatst. Bij navraag door het openbaar ministerie van 13 juni 2016 werd medegedeeld dat niet kan worden uitgesloten dat de detentie in de landelijke gevangenis in Szombathely wordt onderbroken. Overplaatsing naar een andere gevangenis is ook mogelijk. Mogelijke andere gevangenissen werden echter niet bij naam genoemd. [14] 5. De beslissing in deze zaak hangt hoofdzakelijk af van de vraag in hoeverre de uitvoerende lidstaat verantwoordelijk is en derhalve verplicht is 6

inzicht te verkrijgen bij een verzoek tot uitlevering ten behoeve van strafvervolging. Deze verantwoordelijkheid kan beperkt blijven tot de toetsing dat in de eerste gevangenis waar de [Or. 7] vervolgde persoon na de overlevering aan de uitvaardigende lidstaat terecht komt, gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling tijdens de preventieve hechtenis kan worden uitgesloten. Het is echter ook mogelijk dat de verantwoordelijkheid zover strekt dat dit gevaar ook moet worden uitgesloten voor alle andere gevangenissen waar de vervolgde persoon terecht kan komen, dan wel ten behoeve van de preventieve hechtenis, dan wel ten behoeve van eventueel in geval van veroordeling niet uit te sluiten gevangenisstraf. In het onderhavige geval kan worden gevreesd dat de vervolgde persoon in ieder geval tijdens de procedure in Miskolc in een daar gelegen gevangenis wordt geplaatst. Of hij dan bij een eventuele veroordeling voor de volledige duur van de gevangenisstraf in Szombathely wordt geplaatst, is volgens de verstrekte inlichtingen wel mogelijk, maar geenszins zeker. [OMISSIS] 7