EJE 116/118/120. Gebruiksaanwijzing Set

Vergelijkbare documenten
EJE C20. Gebruiksaanwijzing Set

ELE ac 16/18/20. Gebruiksaanwijzing Set

ECE 220. Gebruiksaanwijzing

ECE 220. Gebruiksaanwijzing

ERE 224. Gebruiksaanwijzing

EJC 110 / 112. Gebruiksaanwijzing

EMC 110/B 10. Gebruiksaanwijzing

ECC 10 ac. Gebruiksaanwijzing

EJE 220/222/225/230/220r/222r

EME 112. Gebruiksaanwijzing

ECE 320. Gebruiksaanwijzing Set

Roetdeeltjesfilter. Handleiding DFG DFG 316s-320s DFG DFG 425s-435s

ALCT 6/24-2 GEBRUIKSAANWIJZING

BGR 233 GEKEURD (DE) Gebruikshandleiding Laadbrug. Bekijk de instructievideo op

A Stoel naar voren klappen. B Controleer of de batterijstekker in het apparaat is gestoken. C Klap de stoel naar achteren.

Hoogfrequent batterijladers. KOP serie. Handleiding

GEBRUIKSAANWIJZING EASYSTART REMOTE

GEBRUIKSAANWIJZING AQUA LASER 2 IN 1 RAAMREINIGER ARTIKEL NUMMER :

ECE 220 / 225 ECE 220XL / 225XL

Heidelberg Wallbox Home Eco Bedieningshandleiding /01

Weegschaaltruck EL20W-1150-TAZPN. Capaciteit: 2t

Programmeerbare elektronische tijdschakelklok

2. Geadviseerde omgevingstemperatuur van 0 C tot 50 C.

Elektrische fiets Pedelec

Verkorte gebruiksaanwijzing

EMC 110 / EMC B10. Gebruiksaanwijzing EMC 110 EMC B10

EJC 110 / 112. Gebruiksaanwijzing EJC 110 EJC

Pure Charge&Go Nx. Handleiding voor audiciens. Hearing Systems

Inhoudstafel pagina. Gebruikte symbolen, inbouw batterij / batterij vervangen.. 3

Hoogfrequent batterijladers. PM-24 serie. Handleiding

Montage- en gebruikershandleiding

ELEKTRONISCH SLOT MET MINSTENS ECHTE INSTELMOGELIJKHEDEN EIGENSCHAPPEN VAN HET SLOT, FABRIEKSINSTELLINGEN

Gebruikershandleiding Puch Radius, State of the Art, Boogy BMS

EJC/EJC-Z 14/16. Gebruiksaanwijzing

Gebruikersinstructies LED display, accu en lader voor handbikes uitgevoerd met elektrische ondersteuning

AX-3010H. Multifunctionele schakelende voeding. Gebruiksaanwijzing

Afstandsbediening Telis 16 RTS

ERE 225. Gebruiksaanwijzing

Cellion primax. Handleiding voor audiciens. Hearing Systems

1. Batterijpakket Onderdelen. Kabeltas. Batterijtas Laderstekker. Sleutels (2 stuks) Lader. Batterijstekker F B

GfS Day Alarm. Algemene omschrijving...p. 2. Montage handleiding en functies...p. 3. Instellingen van magneet contacten...p. 4

Uitsluitend aansluiten op de spanning en frequentie zoals aangegeven op het typeplaatje.

Batterijdiagnosetoestel voor het testen van alle types 12 V-batterijen.

Elektrische fiets. Handleiding

A Controleer of de batterijstekker in het apparaat is gestoken.

De elektrische laadlift

HQ-CHARGER UUR SUPER COMPACTE ACCULADER VOOR AAA/AA ACCU'S

MS Semen Storage Pro

Art-No NL Handleiding

ECC 20 SH. Gebruiksaanwijzing Set

Gebruikershandleiding Inhoud

Draadloze bussysteem Draadloze handzender comfort. 1 Veiligheidsinstructies. 2 Constructie apparaat. 3 Functie. Best.nr. :

Keystone OM13 - EPI-2 driedraads module Handleiding voor installatie en onderhoud

HANDLEIDING SCOREBORDEN OPTIE 7 Versie 2.0 / augustus 2011

MEUBELSLOTEN (LOCKERSLOTEN) TC-LS200 LS t f

Programmeer- en bedieningsinstructies

EJD K18. Gebruiksaanwijzing EJD K18

LCD scherm va LCD scherm

MEUBELSLOTEN (LOCKERSLOTEN) TC-LS100 LS VERGRENDELINGEN. t f

ECE 118. Gebruikershandleiding

Intelligente Zonne-energie Regelaar Solar30

HQ-CHARGER81 HQ SUPERSNELLE UNIVERSELE ACCULADER VOOR AAA/AA/C/D/9V

INLEIDING VEILIGHEIDSVOORSCHRIFTEN SYMBOLEN. De symbolen in deze gebruiksaanwijzing. Symbolen op het apparaat

ERE 120. Handleiding

HQ-CHARGER71 HQ 2-3 UUR COMPACT AA/AAA ACCULADER MET LCD DISPLAY

Tijdschakelklok. Bestnr.: (groen) (oranje) (transparant) (blauw) Omwille van het milieu 100% recyclingpapier

Dohse Aquaristik GmbH & Co. KG

1 Veiligheidsinstructies. 2 Constructie apparaat. 3 Functie. Funkmanagement Repeater. Bedieningshandleiding

Onderhoud aan accu's. Algemene informatie over onderhoud aan accu's WAARSCHUWING!

Handleiding Gebruiker Aandrijving Quattrocycle

EZS 130. Gebruiksaanwijzing EZS 130

Afbeelding 1: Repeater

Gebruiksaanwijzing, waarschuwingen en veiligheidsvoorschriften voor gesloten batterijen met vast elektrolyt (AGM-technologie) voor motorfietsen.

Bestnr Module SMD- Servotester

Lees aandachtig deze handleiding vooraleer u uw Strider scooter gebruikt!

ECE 116. Gebruiksaanwijzing

Spanning gegarandeerd professionele test-, laaden startapparatuur.

Montage- en gebruiksaanwijzing

Montage- en gebruiksaanwijzing. NFC-module voor BDC-i440-besturingen

N.B.: Lees deze handleiding aandachtig door voordat u het voertuig in gebruik neemt. Bewaar deze handleiding zorgvuldig.

Powerpack. gebruikshandleiding

GEBRUIKSAANWIJZING EASYSTART SELECT

Mauer GmbH Technologie voor beveiliging. Code Combi B VdS-Cl 2 Artikelnummer standaard

Installateurshandleiding

Handleiding: Rupsdumper roterende kipbak.

Accu-Multifunction tool artikelnummer Handleiding

QUICKSTART. Inbedrijfstelling. Werking B90R

PRODUCTMANUAL PROGRAMMEERTRANSPONDER Stand: Ontwerp 2012 v02 baseert op april 2007_V

Gebruiksaanwijzing. Memorecorder DVR-130 HP/LP REPEAT FILE/ ERASE STOP

Specificaties. WD 2300 Serie. Dubbelheffende stapelaar WD Serie

Accu en oplader instructies: Eigen bedrijfsgegevens

ETM/V 110/112/114/116

HANDLEIDING CIFERO XT CODEKLAVIER

EJD K18. Handleiding

START SET DRAADLOOS SCHAKELEN

Verkorte gebruiksaanwijzing

Gebruiksaanwijzing elektronisch slot TeamLock 4

Gebruikers handleiding versie

CP-508 GEBRUIKERS-HANDLEIDING

Transcriptie:

1 2 3 4 5 6 7 8 9 Set 0 EJE 116/118/120 10.03 - Gebruiksaanwijzing H 50425857 06.06

Voorwoord Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer. Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B. Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt. F M t o De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg. Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden. Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden. Staat voor aanwijzingen en toelichting. Duidt op de standaarduitvoering. Duidt op de optionele uitvoering. Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid. Auteursrecht Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG. Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - DUITSLAND Telefoon: +49 (0) 40/6948-0 www.jungheinrich.com 0108.NL

0108.NL

Inhoudsopgave A B Doelmatig gebruik Beschrijving van het voertuig 1 Beschrijving van gebruik... B 1 2 Bouwelementen- en functiebeschrijving... B 2 3 Technische gegevens standaard uitrusting... B 3 3.1 Gegevens over prestatie... B 3 3.2 Afmetingen... B 3 3.3 EN-normen... B 5 3.4 Voorwaarden gebruik... B 5 4 Plaatjes... B 6 4.1 Typeplaatje, voertuig... B 7 C Transport en eerste ingebruikname 1 Verlading via hijskraan... C 1 2 Eerste ingebruikname... C 1 3 Bewegen van het voertuig zonder eigen aandrijving (noodbedrijf)... C 2 3.1 Noodbesturing met servicesleutel 741 (o)... C 3 D Accu - onderhoud, opladen, vervangen 1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu s... D 1 2 Accutype... D 2 3 Accu s en motorprestatie... D 2 4 Accu vrijleggen... D 3 5 Accu opladen... D 3 5.1 Accu opladen met stationaire acculader... D 3 5.2 Accu met geïntegreerde oplaadapparaat laden (o)... D 4 6 Accu in- en uitbouwen... D 7 7 Batterijontladingsmeter (t)... D 8 0803.NL I 1

E Bediening 1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig... E 1 2 Beschrijving van de elementen voor aanwijzing en bediening... E 2 3 Voertuig in gebruik nemen... E 4 4 Werken met het bodemtransportvoertuig... E 5 4.1 Veiligheidsregels tijdens het rijden... E 5 4.2 Rijden, sturen, remmen... E 6 4.3 Opnemen en neerzetten van lading... E 9 4.4 Voertuig beveiligd parkeren... E 9 5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o)... E 10 5.1 Codeslot... E 10 5.2 Rij-programa's... E 12 5.3 Parameters... E 12 5.4 Parameter-instellingen... E 13 5.5 Rijparameters... E 17 6 Afleesinstrument (CANDIS) (o)... E 20 6.1 Batterij leeg-waarschuwing... E 21 6.2 Bedrijfsuren-indicatie... E 21 6.3 Inschakel-test... E 21 6.4 Hulp bij storingen... E 22 F Instandhouding van het bodemtransportvoertuig 1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming... F 1 2 Veiligheidsvoorschriften voor het instandhouden... F 1 3 Onderhoud en inspectie... F 3 4 Onderhouds-checklijst EJE 116 / 118 / 120... F 4 5 Smeerplan EJE 116 / 118 / 120... F 6 5.1 Bedrijfsmiddelen... F 7 6 Adviezen voor onderhoud... F 8 6.1 Voertuig voorbereiden voor onderhouds- en instandhoudingswerkzaamheden... F 8 6.2 Afdekkap vooraan... F 8 6.3 Kap aandrijving afnemen... F 8 6.4 Elektrische stoppen controleren... F 9 6.5 Hernieuwde inbedrijfname... F 10 7 Stilleggen van het bodemtransportvoertuig... F 10 7.1 Maatregels voor het stilleggen... F 10 7.2 Maatregels tijdens de stillegging... F 10 7.3 Hernieuwde ingebruikname na stillegging... F 11 8 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen (D: UVV-controle volgens BGV D27 [voorschriften voor ongevallenpreventie])... F 11 9 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren... F 11 0803.NL I 2

Bijlage Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden. 0506.NL 1

2 0605.NL

A Doelmatig gebruik De richtlijn voor het juiste en doelmatige gebruik van bodemtransportvoertuigen (VDMA) wordt met dit toestel meegeleverd. e is onderdeel van deze gebruiksaanwijzing en moet in ieder geval worden nagekomen. Nationale bestemmingen blijven onbeperkt geldig. Het bodemtransportvoertuig dat in deze gebruiksaanwijzing is beschreven is bestemd voor het heffen en transporteren van ladingeenheden. Het dient volgens de gegevens in deze gebruiksaanwijzing ingezet, bediend en onderhouden te worden. Ieder ander gebruik is niet doelmatig en kan schade aan personen, materieel of goederen veroorzaken. Bovenal dient een te zware belasting door te zware of eenzijdig opgenomen lading vermeden te worden. Bindend voor de maximaal opneembare lading is het aan het voertuig aangebrachte typeplaatje of ladingdiagram. Het bodemtransportvoertuig mag niet in omgevingen met brand- of ontploffingsgevaar gereden worden en evenmin in omgevingen die corrosie veroorzaken of die sterk stofhoudend zijn. M Verplichtingen voor de exploitant: Exploitant in de hier bedoelde betekenis is iedere natuurlijke of juridische persoon die zelf gebruik maakt van het bodemtransportvoertuig of in diens opdracht deze gebruikt wordt. In speciale gevallen (b.v. leasing, verhuur) is de gebruiker diegene die volgens de bestaande contractuele bestemmingen tussen de eigenaar en de gebruiker van het bodemtransportvoertuig de verplichtingen voornoemd dient uit te voeren. De gebruiker dient ervoor te zorgen dat het bodemtransportvoertuig uitsluitend doelmatig gebruikt wordt en dat alle gevaren voor het leven en de gezondheid van de gebruiker of van derden vermeden worden. Bovendien moet erop gelet worden dat de voorschriften voor het vermijden van ongelukken, verdere arbeidstechnische aanwijzingen evenals de richtlijnen voor gebruik, onderhoud en instandhouding in acht genomen worden. De exploitant dient ervoor in te staan dat alle gebruikers deze gebruiksaanwijzing gelezen en begrepen hebben. Bij veronachtzaming van deze gebruiksaanwijzing vervalt onze garantie. Dit geldt dienovereenkomstig, wanneer zonder toestemming van de servicedienst van de fabrikant door de klant en/of derden ondeugdelijke werkzaamheden aan het product zijn verricht. Het aanbouwen van accessoires: Het aan- of inbouwen van extra installaties, waardoor ingegrepen wordt in de funkties van het bodemtransportvoertuig of die daardoor aangevuld worden, mag uitsluitend ná schriftelijke toestemming door de producent gebeuren. Indien nodig dient een schriftelijke vergunning van de lokale autoriteiten aangevraagd te worden. De vergunning van amtswege is echter geen alternatief voor de schriftelijke toestemming door de producent. 0600.NL A 1

A 2 0600.NL

1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 Set B Beschrijving van het voertuig 1 Beschrijving van gebruik Het voertuig is voor transport van goederen op vlakke vloeren bestemd. Er kunnen pallets met open bodemoplage en met dwarsplanken buiten het bereik van de lastwielen of de rollwagens worden opgenomen. De draagcapaciteit vindt u in het plaatje draagcapaciteit Qmax. Type draagcapaciteit motorprestatie EJE 116 1600 kg 1,0 kw EJE 118 1800 kg 1,0 kw EJE 120 2000 kg 1,0 kw 0803.NL B 1

1 2 7 8 0 3 9 Set 2 Bouwelementen- en functiebeschrijving 11 12 13 15 10 14 9 8 4 5 6 1 2 3 4 5 6 6 7 Pos. Benaming Pos. Benaming 1 t Ontladingsmeter 8 t Ladingopname o Afleesinstrument (CANDIS) 9 o Geïntegreerde acculader 24 V / 30 A (incl. veiligheidsschakeling) 2 o Bedienings-toetsenblok 10 t Accukap (CANCODE) 3 t Schakelslot 11 t Rijschakelaar o Schakelslot 12 t Oprij-veiligheidstaster (additioneel met tweede trap voor remlichting) 4 t Afdekkap vooraan 13 t Dissel 5 t Aandrijvingskap tweedelig 14 t Accustekker (nooduit) 6 t Steunwielen 15 t Schakelaar-kruipsnelheid 7 t Aandrijvingswiel t = Uitrusting serie o = Extra uitrusting 0803.NL B 2

3 Technische gegevens standaard uitrusting Opsomming van de technische gegevens volgens VDI 2198. Onder voorbehoud van technische veranderingen en toevoegingen. 3.1 Gegevens over prestatie Benaming EJE 116 EJE 118 EJE 120 Q Draagcapaciteit 1600 1800 2000 kg C waartepuntafstand lading bij standaard 600 600 600 mm vorklengte *) Rijsnelheid 6,0 / 6,0 6,0 / 6,0 6,0 / 6,0 km/h met/zonder geheven lading Hefsnelheid heffen 3,4 / 4,2 3,3 / 4,2 3,2 / 4,2 cm/s met/zonder geheven lading Hefsnelheid neerlaten 5,3 / 3,6 5,3 / 3,6 5,3 / 3,6 cm/s met /zonder geheven lading Max. klimcapaciteit (5 min) met /zonder geheven lading 10 / 20 9 / 20 8 / 20 % *) Bij een langere vorkuitvoering bevindt zich de zwartepunt lading in het vorkmidden 3.2 Afmetingen Benaming EJE 116 EJE 116 / 118 / 120 korte uitvoering h 3 Heffen 122 mm h 13 Ladingopname neergelaten 85 mm Y* Wielstand, (kort, lang) 1240 / 1310 mm l 1 Algehele lengte (kort, lang) 1630 / 1700 mm l 2 Lengte inclusief vorkrug (kort, lang) 480 / 550 mm l Standaard vorklengte 1150 mm b 1 Breedte voertuig 700 mm Wa* Draaistraal 1450 / 1520 mm Ast* Breedte arbeidsgang 1915** / 1985** mm bij pallets 800 x 1200 overlangs Ast* Breedte arbeidsgang 1865 / 1935 mm bij pallets 1000 x 1200 overdwars a Veilige afstand 200 mm * Lastsectie geheven / neergelaten +55 mm ** Diagonaal conform VDI +204 mm 0803.NL B 3

1268 c l 803 Q 150 l 2 55 0803.NL 40 h 3 y h13 l 1 700 b5 b 11 e a_ 2 W a a_ 2 A st B 4

3.3 EN-normen Permanente geluidsdrukpeil: 70 db(a) volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871. De permanente geluidsdrukpeil is een volgens de opgegeven normen berekende gemiddelde waarde en houdt rekening met de geluidsdrukpeil bij het rijden, heffen en tijdens de vrijloop. De geluidsdrukpeil wordt dicht bij het oor van de bestuurder gemeten. Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV) De producent bevestigt het aanhouden van de grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen en stoorbestendigheid evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen. Wijzigingen aan de elektrische en elektronische onderdelen en hun groepering mogen alleen met de schrijftelijke toestemming van de producent worden uitgevoerd. 3.4 Voorwaarden gebruik Omgevingstemperatuur - bij gebruik 5 C tot 40 C Bij voortdurende inzet onder 5 C of in het koelhuis resp. bij extreme temperaturen of verandering van luchtvochtigheidsgehalte is voor heftrucks een speciale uitrusting en toelating vereist. 0803.NL B 5

1 2 3 4 5 6 7 8 9 Set 0 4 Plaatjes 16 Qmax 2000kg 17 18 19 20 Pos. Benaming 16 Typeplaatje, voertuig 17 Draagcapaciteit Qmax 18 Verbodsbordje Meerijden verboden 19 Aanslagpunt voor hijsverlading 20 UVV-controleplaquette (alleen voor D) 0803.NL B 6

4.1 Typeplaatje, voertuig 21 22 23 24 25 32 31 30 29 28 27 26 Pos. Benaming Pos. Benaming 21 Type 27 Logo van de producent 22 Serie-nr. 28 Accugewicht min/max in kg 23 Nominale draagcapaciteit in kg 29 Aandrijfvermogen in kw 24 Batterijspanning V 30 waartepuntafstand lading in mm 25 Leeggewicht zonder batterij in kg 31 Bouwjaar 26 Producent 32 Optie Om het typeplaatje te kunnen lezen, moet de ladingopname worden geheven. Bij vragen over het voertuig respectievelijk bestellingen aub. het serie-nummer (22) aangeven. 0803.NL B 7

B 8 0803.NL

1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 Set C Transport en eerste ingebruikname 1 Verlading via hijskraan m Alleen hijstuig met uitreikende draagcapaciteit gebruiken (gewicht verlading = eigen gewicht + accugewicht, vgl. typeplaatje voertuig). Voor het verladen van het voertuig met behulp van hijstuig is het frame met aanslagpunten (1) voorzien. M Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofstuk E). Het hijstuig aan de aanslagpunten (1) aanslagen. Het hijstuig zo aan de aanslagpunten aanslagen dat het niet kan verschuiven. De aanslagmiddelen van het hijstuig moeten zo worden vast gemaakt dat ze bij het heffen niet in aanraking komen met accessoires. 1 2 Eerste ingebruikname M Voertuig alleen met aacustroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronika-onderdelen. Kabelverbindingen met de accu (sleepkabel) moeten korter dan 6 m zijn. Het voertuig kan nadat het geleverd werd of na een transport als in het volgende beschreven bedrijfsklaar worden gemaakt: Uitrusting op volledigheid controleren. Indien nodig accu inbouwen, accukabel niet beschadigen. Aaccu opladen (vgl. hoofdstuk D) Wordt bij de klant een onderhoudsvrije batterij ingezet, moet de instelling van de ontladingsmeter met het batterijtype overeenstemmen (controle door servicedienst van de fabrikant). Voertuig als voorgeschreven in gebruik nemen (vgl. hoofdstuk E). Na het parkeren van het voertuig is het mogelijk dat de loopvlaktes van de wielen plat worden, maar als het voertuig een korte tijd rijdt zal dit verschijnsel weer verdwijnen. C 1

1 2 3 9 0 Set 3 Bewegen van het voertuig zonder eigen aandrijving (noodbedrijf) Om het voertuig in de toestand noodbedrijf te kunnen bewegen, moet de elektromagnetisch in werking gestelde rem worden losgemaakt. Afdekkap vooraan (2) afnemen (vgl. hoofdstuk F). Rechte aandrijvingskap (3) afnemen (vgl hoofdstuk F) Maak de ankerplaat los door twee schroeven M4x20 (4) in te schroeven. F Het voertuig kan nu worden bewogen. Wanneer u de trekker op de plaats van bestemming hebt neergezet, moet u de bouten weer verwijderen! De remtoestand is dan weer gerealiseerd! 4 5 6 7 8 2 3 4 C 2

3.1 Noodbesturing met servicesleutel 741 (o) De EJE kan bij storingen in het elektrisch systeem met spierkracht verreden worden. Er moet een batterij in het voertuig zijn geplaatst, die is aangesloten. De servicesleutel 741 (o) (standaard is 701) moet in stand 2 van het schakelslot worden gezet. De sleutel 701 voor normale voertuigbesturing kan alleen in stand 1 van het schakelslot gedraaid worden. De schakelaar kruipsnelheid moet ingedrukt worden en ingedrukt blijven. De rem licht, d.w.z. het voertuig kan verreden worden. odra de kruipsnelheidschakelaar wordt losgelaten, wordt het voertuig door de rem geremd. C 3

C 4

D Accu - onderhoud, opladen, vervangen 1 Veiligheidsbepalingen in de omgang met natte accu s Vóór alle werkzaamheden aan de accu s moet het voertuig beveiligd geparkeerd worden (vgl. hoofdstuk E). Personeel voor onderhoud: Het opladen, onderhouden en vervangen van accu s mag uitsluitend door hiervoor opgeleid personeel uitgevoerd worden. Deze gebruiksaanwijzing en de aanwijzingen van de producent van de accu en het acculaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden. Maatregels voor brandbeveiliging: Bij het omgaan met de accu s mag niet gerookt en geen open vuur gebruikt worden. In de omtrek van het voor opladen geparkeerd voertuig mogen op een afstand van tenminste 2 m geen brandbare stoffen of vonkenvormende bedrijfsmiddelen aanwezig zijn. De ruimte moet geventileerd zijn. Brandwerend materieel moet gereedstaan. Onderhoud van de accu: De celdeksels van de accu moeten droog en schoon gehouden worden. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Accu s met niet geisoleerde polen moeten met een niet glijdende isolatiemat afdeckken. M F M F Het uit de weg ruimen van de accu: De accu moet op juiste wijze en volgens de geldende nationale bepalingen voor milieubescherming of de desbetreffende wetten uit te weg worden geruimd. De aanwijzingen van de producent moeten in ieder geval worden nagekomen. Voordat de accukap wordt gesloten, moet worden gecontroleerd dat de accukabel niet kan worden beschadigd. De accu s bevatten opgelost zuur dat vergiftig en bijtend is. Om deze reden moet bij alle werkzaamheden aan de accu s beschermende kleding en oogbescherming gedragen worden. Ieder contact met accuzuur moet vermeden worden. Mochten kleding, huid of ogen desondanks met accuzuur in aanraking gekomen zijn, dienen de getroffen delen onmiddellijk met veel stromend water afgespoeld te worden, bij huidof ogencontact moet bovendien een arts geraadpleegd worden. Uitgestroomd accuzuur moet onmiddellijk geneu-traliseerd worden. Er mag uitsluitend gebruik gemaakt worden van batterijen met gesloten batterijbak. Het gewicht en de afmetingen van batterijen hebben een aanzienlijke uitwerking op de bedrijfsveiligheid van de truck. De batterij-uitrusting mag uitsluitend met toestemming van de producent uitgewisseld worden. D 1

2 Accutype Het gewicht van de verschillende accutypes vindt u in het typeplaatje van de accu. M Afhankelijk van de uitvoering wordt de EJE van verschillende accutypes voorzien (vgl. hoofdstuk B). Accu s met niet geïsoleerde polen moeten met een niet wegglijdende isoleermat worden afgedekt. Bij het vervangen/inbouwen van de accu moet erop gelet worden dat de accu vast in de accuruimte van het voertuig zit. 3 Accu s en motorprestatie M EJE Korte uitvoering (K) EJE Lange uitvoering (L) 24 V - PzS - accu 1 PzS 126 Ah 1 PzS 200 Ah 1 PzS 150 Ah Motorprestatie 1,0 kw 1,0 kw Op het typeplaatje wordt door de afkortingen K (korte uitvoering) en L (lange uitvoering) de bedoelde uitvoering gekenmerkt. Afhankelijk van het accutype kunnen ook accu s met meer prestatie en onderhousvrije accu s worden gebruikt. Bij het vervangen / het inbouwen van de accu moet erop gelet worden dat hij vast in de accuruimte van het voertuig zit. D 2

1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 Set 4 Accu vrijleggen m Voertuig beveiligd parkeren (vgl. hoofdstuk E). Accukap (2) openen. Daartoe kap op de komvormige greep (1) beetpakken en omhoog klappen. Indien nodig isoleermat van de accu nemen. De accukap wordt door eigen gewicht open gehouden. 5 Accu opladen M Voor batterijoplading moet het voertuig in een gesloten, goed geventileerde ruimte worden geparkeerd. Bij het opladen van de accu moeten de oppervlakken van de accucellen vrijliggen om een uitreikende ventilatie te garanderen. Er mogen geen metalen gereedschappen op de accu liggen. Vóór het opladen alle kabel- en steekverbindingen op zichtbare beschadigingen controleren. De veiligheidsvoorschriften van de producent van de accu en de acculader moeten in ieder geval worden nagekomen. 5.1 Accu opladen met stationaire acculader Accustekker (3) eruittrekken. Accu vrijleggen (vgl. punt 4). Accustekker (3) met laadkabel van de stationaire acculader verbinden en acculader inschakelen. 1 2 3 D 3

5.2 Accu met geïntegreerde oplaadapparaat laden (o) F Het oplaadapparaat mag niet geopend worden. Het apparaat vervangen als het beschadigd is. In de fabriek wordt bij aflevering van het voertuig zonder batterij de schakelaar (6) op de stand 0 ingesteld. De rode knipperlicht-led (4) begint te branden - de accu kan niet geladen worden. 6 5 4 Laadkromme in het geïntegreerde oplaadapparaat kiezen m M De schakelaar (5) van het oplaadapparaat kan gebruikt worden, om de laadkrommen aan de afzonderlijke gebruikte accu aan te passen (vergl. ook de volgende tabel). Voordat de bijbehorende laadkromme geregeld kan worden, de stroomstekker trekken! Als er een accu aangesloten is, wordt de nieuwe justering via LED's bevestigd (vgl. aanwijzer) en onmiddelijk effectief. Positie van de schakelaar (5) Geselecteerde laadcurven (karakteristieken) 1 Natte batterijen: 100-300 Ah 2 Onderhoudsvrij: 100-149 Ah 3 Onderhoudsvrij: 150-199 Ah 4 Onderhoudsvrij: 200-300 Ah 5 Natte batterijen: 200-400 Ah pulskarakteristiek 6 Natte batterijen: Jungheinrich 100-300 Ah Alle overige standen van de schakelaar (5) blokkeren de lader, resp. de batterij wordt niet geladen. D 4

Laadkromme justeren De laadkromme met de volgende stappen justeren: Sluit de batterij aan. Selecteer de gewenste karakteristiek door de instelschakelaar naar rechts te draaien. Daarmee is de instelhulp door de lader mogelijk. Bij een geldige karakteristiek knippert de groene LED overeenkomstig de ingestelde positie. Bij een ongeldige stand knippert de rode LED. Oplaadproces met geïntegreerde oplaadapparaat starten F Het voertuig beveiligd parkeren (vergl. hoofdstuk E). Bij het opladen moet de bovenkant van de accucellen openliggen om voor voldoende ventilatie te zorgen. Op de accu mogen geen metalen voorwerpen gelegd worden. Voor het opladen alle kabel- en steekverbindingen op zichtbare beschadigingen controleren. De veiligheidsvoorschriften van de accuproducent onvoorwaardelijk opvolgen. Stroomnetaansluiting Netspanning: 230 V (± 6%) Netfrequentie: 50/60 Hz (± 1%) De netkabel van het laadtoestel (6) is aan de zijkant van buiten af toegankelijk. Accu openleggen (vergl. punt 4). o nodig, de isolatiemat van de accu afnemen. Batterijstekker moet ingeplugd blijven. Netstekker (6) in een contactdoos steken. 7 De knipperende LED geeft de oplaadtoestand resp. een storing aan (knippercodes vergl. tabel LED-aangifte ). Als de netstekker (6) met het stroomnet verbonden is, zijn alle elektrische functies van het voertuig onderbroken (elektrische wegrijbeveiliging). Het voertuig kan niet bedreven worden. F De netstekker (6) uit de contactdoos trekken en weer aan de zijkant in het frame wegbergen. Na een stroomuitval wordt het oplaadproces automatisch voortgezet. Het oplaadproces kan door trekken van de netstekker onderbroken en als gedeeltelijke lading voortgezet worden. De netkabel mag niet beschadigd worden. Voor ingebruikname moet de accukap veilig gesloten worden. D 5

Oplaadtijden De duur van het oplaadproces hangt van de accucapaciteit af. LED-aangifte Groene LED (oplaadtoestand) Compensatieopladen Het compensatieoplaadproces begint automatisch nadat het opladen beëindigd is. Verdeelopladingen Rode LED (storing) Aangifte brandt --- Oplaadproces beëindigd; accu is volledig geladen. (Oplaadpauze, instandhoudingsopladen of compensatieopladen) knippert --- Oplaadproces langzaam knippert snel --- Aanwijzing als er een oplaadproces begint of nadat een nieuwe karakteristiek ingesteld is. Aantal knipperimpulsen voldoet de gezette karakteristiek. --- brandt Overtemperatuur. Oplaadproces is onderbroken. --- knippert langzaam Veiligheidsoplaadtijd overschreden. Oplaadproces afgebroken. Netonderbreking voor hernieuwd oplaadproces noodzakelijk. --- knippert snel Karakteristiekjustering is ongeldig. --- --- Stroomuitval en/of geen accu aangesloten. Het oplaadapparaat is zó gebouwd, dat het zich automatisch aanpast als er gedeeltelijk opgeladen accu's bijgeladen worden. Hierdoor wordt de accuverslijting gereduceerd. D 6

1 2 3 4 5 6 7 8 9 Set 0 6 Accu in- en uitbouwen F Het voertuig moet waterpas staan. Om kortsluitingen te vermijden, moeten accu s met vrijliggende polen of verbindingen met een gummimat worden afgedekt.accustekker respectievelijk accukabel zo plaatsen dat ze bij het eruittrekken van de accu niet aan het voertuig blijven hangen. Bij het transport van de accu daarop letten dat het hijstuig een uitreikende draagcapaciteit heeft (vgl. aacugewicht op het typeplaatje van de accu aan de accubak). Het hijstuig moet loodrecht naar boven worden getrokken. De haken van het hijstuig mogen niet op de accucellen vallen. Accu vrijleggen (vgl. punt 4). Batterijstekker (3) uitpluggen. Hijstuig aan ogen (7) aanslagen. Accu naar boven uit de accubak trekken. 8 3 m F De accu wordt in de omgekeerde volgorde weer ingebouwd, daarbij op de juiste inbouwpositie en de juiste aansluiting van de accu letten. Na het opnieuw inbouwen alle kabel- en steekverbindingen op zichtbare beschadigingen controleren. Accukap voorzichtig en lanzaam sluiten. Niet tussen accukap en frame grijpen. D 7

7 Batterijontladingsmeter (t) Nadat het voertuig met de sleutelschakelaar of CANCODE spanningvrij is geschakeld, wordt de ladingstoestand van de batterij getoond. 9 De LED-kleuren (8) geven de volgende toestanden aan: LED-kleur Waarde groen restcapaciteit standaardbatterij 40-100 % restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 60-100 % oranje restcapaciteit standaardbatterij 30-40 % restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 50-60 % groen/oranje restcapaciteit standaardbatterij 20-30 % knipp. 1Hz restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 40-50 % rood restcapaciteit standaardbatterij 0-20 % restcapaciteit onderhoudsvrije batterij 0-40 % Brandt de LED rood, is het heffen van lasteenheden niet meer mogelijk. De functie heffen wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij voor minimaal 70 % opgeladen is. Bedraagt de bij inschakeling van het voertuig berekende ladingtoestand minstens 70% van de ladingtoestand van een volle batterij, wordt de aflezing naar 100% teruggezet. De aflezing wordt in afhankelijkheid van de ladingtoestand in 10%-stappen gereduceerd. Binnen 3 minuten wordt de aangegeven ladingtoestand met maximaal 10% gereduceerd. De aangegeven ladingtoestand kan tijdens lopend bedrijf niet opnieuw toenemen. De aflezing van de ladingstoestand wordt bij instelling van het batterijtype naar 100% teruggezet. Knippert de LED rood en het voertuig is niet gebruiksgereed, dan de servicedienst van de fabrikant inlichten. Rood knipperen signaleert een storing aan de voertuigbesturing. De knipperfrequentie geeft het type storing aan. D 8

E Bediening 1 Veiligheidsbepalingen voor de omgang met het bodemtransportvoertuig Toestemming voor rijden: Het bodemtransportvoertuig mag uitsluitend gebruikt worden door personen die opgeleid zijn voor de besturing en de omgang met ladingen en die hun capaciteiten aan de exploitant of diens gemachtigde hebben bewezen en door hem uitdrukkelijk opdracht voor het besturen hebben gekregen. Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: De bestuurder moet ingelicht zijn over zijn rechten en plichten en onderricht in de bediening van het bodemtransportvoertuig en de inhoud van de gebruiksaanwijzing kennen. Aan deze persoon moeten de noodzakelijke rechten overgedragen worden. Bij transportvoertuigen welke van buiten bediend worden, moeten bij de bediening beschermschoenen worden gedragen. Verbod gebruik door onbevoegden: De bestuurder is tijdens de tijd van gebruik voor het bodemtransportvoertuig verantwoordelijk. Hij moet onbevoegden verbieden, met het bodemtransportvoertuig te rijden of in werking te stellen. Er mogen geen personen worden getransporteerd of geheven. Beschadigingen en gebreken: Beschadigingen en andere gebreken aan het bodemtransportvoertuig of het accessoire moeten ogenblikkelijk aan het toeziend personeel meegedeeld worden. Bodemtransportvoertuigen welke niet bedrijfsveilig zijn (bvb. afgesleten banden of defecte remmen) mogen tot ze op juiste wijze gerepareerd werden, niet worden gebruikt. Reparaties: onder speciale opleiding en toestemming mag de bestuurder geen reparaties of veranderingen aan het bodemtransportvoertuig uitvoeren. In geen geval mag hij veiligheidsinrichtingen of schakelaars buiten werking stellen of verstellen. F Gevarenzone: Gevarenzone is die zone waarin personen door rij- of hefbewegingen van het bodemtransportvoertuig, het hefgerei (b.v. de ladingvork of accessoires) of het laadgoed in gevaar zijn. Hierbij hoort ook de zone die door neerstortend laadgoed of een neerzinkende/neerstortende arbeidsinstallatie bereikt kan worden. Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone gewezen worden. Bij gevaar voor personen moet op tijd een waarschuwingssignaal gegeven worden. Wanneer onbevoegden ondanks waarschuwing de gevarenzone niet verlaten, moet het bodemtransportvoertuig onmiddellijk tot stilstand gebracht worden. Veiligheidsinstallaties en waarschuwingsborden: De hier beschreven veiligheidsinastallaties, waarschuwingsborden en waarschuwingsaanwijzingen moeten in ieder geval worden nagekomen. E 1

2 Beschrijving van de elementen voor aanwijzing en bediening Pos. bedieningsresp.opgave elementen EJE 116 / 118 / 120 functie 1 Dissel t Voertuig besturen en remmen. 2 Accustekker (nood-uit) t De stroomkring wordt onderbroken, alle elektrische functies schakelen af. 3 Ontladingsmeter t Ladingstoestand van de batterij. Afleesinstrument (CANDIS) 4 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) o o Bedrijfsuren-indicatie. Ladingstoestand van de batterij. Indicatie van servicemeldingen en, gecombineerd met CANCODE, rijparameters. Code-instellingen. Vrijgave en selectie van de rij-programa's. Invoer van de rijparameters. 5 Schakelslot t Stuurstroom in- en uitschakelen. Door eruit trekken van de sleutel is het voertuig tegen inschakelen door onbevoegden beveiligd. Schakelslot met tweede schakeltrap 6 Geïntegreerde acculader (incl. veiligheidsschakeling) o o Bewerkstelligt remlichting voor verrijden van het niet bedrijfsgerede voertuig. Opladen van de accu door de netstekker in het netstopcontact te steken. 7 Schakelaar - kruipsnelheid t Met behulp van de schakelaar kruipsnelheid ' worden de rijsnelheid en de acceleratie gereduceerd. Als de dissel in het rembereik boven staat, is het mogelijk de remfunctie te overbruggen en het voertuig met gereduceerde snelheid (rangeerrit) te bewegen door de taster te drukken. 8 Rijschakelaar t Regelt de rijrichting en de rijsnelheid. 9 Oprij-veiligheidstoets t Voertuig rijdt van de gebruiker weg. 10 Taster - t Ladingopname heffen ladingopname heffen 11 Taster - t Ladingopname neerlaten ladingopname neerlaten 12 Taster waarschuwingssignaal t Acustisch signaal in werking zetten t = Standaarduitvoering o = Accessoire E 2

1 2 7 8 0 3 9 Set 7 12 8 9 8 10 11 1 2 3 4 5 6 4 5 6 E 3

1 2 3 9 0 Set 3 Voertuig in gebruik nemen F Voordat het voertuig in gebruik genomen mag worden, bedient of een lading mag worden geheven, moet de bestuurder controleren, dat zich niemand in de gevarenzone bevindt. Controles en werkzaamheden vóór de dagelijkse ingebruikname Het hele voertuig ( vooral wielen en ladingopname) op beschadigingen controleren. Accubevestiging en kabelaansluitingen controleren. Voertuig inschakelen Controleren of de accustekker (2) ingesteekt is. Sleutel in schakelslot (5) steken en tot aan de aanslag naar rechts in stand I draaien of bij CANCODE (o) vrijschakelcode intoetsen (zie sectie 5). Taster-claxon (12) door drukken op functie controleren. Het voertuig is nu bedrijfsklaar. o De ontladingsmeter (3) geeft de beschikbare batterijlading aan. Dissel (1) op remfunctie controleren (zie sectie 4.2). 1 12 2 3 4 5 6 7 8 4 5 E 4

4 Werken met het bodemtransportvoertuig 4.1 Veiligheidsregels tijdens het rijden Rijwegen en arbeidsgebied: Er mag slechts op wegen gereden worden die aan het openbaar verkeer vrijstaan. Onbevoegde derden moeten het arbeidsgebied mijden. De lading mag uitsluitend op de daarvoor voorziene plaatsen neergelegd worden. Gedrag bij het rijden: De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de lokale gegevens. Hij moet b.v. langzaam rijden in bochten, aan of in nauwe doorgangen, bij het rijden door zwaaideuren, op onoverzichtelijke plekken. Hij moet steeds een veilige remafstand t.o.v. voertuigen vóór zich hebben en het bodemtransportvoertuig steeds onder controle houden. Plotseling stoppen (behalve in geval van gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke punten is verboden. Niet uit het bodemtransportvoertuig leunen of grijpen. icht bij het rijden: De bestuurder moet in rijrichting kijken en steeds voldoende overzicht over de door hem te berijden weg hebben. Wanneer ladingen getransporteerd worden die het zicht belemmeren, moet het bodemtransportvoertuig met lading achter rijden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als waarschuwing voor het bodemtransportvoertuig uitgaan. Omhoog- en omlaagrijden van hellingen: Het omhoog- of omlaagrijden van hellingen is slechts dan geoorloofd, als deze gekenmerkt zijn als verkeersweg en schoon en goed berijdbaar zijn en volgens de technische specificaties van het bodemtransportvoertuig veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de lading steeds aan de hoge kant getransporteerd worden. Keren, schuin op- en afrijden en parkeren van het bodemtransportvoertuig aan hellingen is verboden. Hellingen mogen alleen omlaaggereden worden met verminderde snelheid en voortdurende gereedheid tot remmen. Oprijden op lifts of ladingbruggen: Lifts of ladingbruggen mogen alleen bij voldoende draagcapaciteit opgereden worden en wanneer ze door hun bouw geschikt zijn voor oprijden en het oprijden aan de bestuurder toegestaan is. Dit moet voor het oprijden onderzocht worden. Het bodemtransportvoertuig moet met de lading vooraan op de lift gereden worden en een positie innemen die het onmogelijk maakt de schachten aan te raken. Personen die in de lift meerijden mogen deze pas betreden als het bodemtransportvoertuig veilig staat en ze moeten de lift voor het bodemtransportvoertuig verlaten. Conditie van de te transporteren last: de bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen, bijvoorbeeld een lastbeschermtralie gebruiken. E 5

4.2 Rijden, sturen, remmen F Het meerijden op het voertuig is in geen geval toegestaan. Nooduit Accustekker (6) eruit trekken. Alle elektrische functies worden afgeschakeld Dwangremming F M m F Bij het loslaten van de dissel wordt het voertuig automatisch geremd - de diessel beweegt zich automatisch in het rembereik boven (B). Als zich de dissel langzamer bewegt in de rempositie, moet de oorzaak worden verholpen. Indien gasdrukveer vervangen! Rijden Rijden met vorken / last meer dan 500 mm boven de vloer is verboden. Alleen met gesloten en juist vergrendelde kappen rijden. Voertuig in gebruik nemen (zie sectie 3). De rijsnelheid wordt via de rijschakelaar (8) geregeld. Dissel (1) in rijbereik (F) neigen en rijschakelaar (8) in de gewenste rijrichting (V of R) drukken. Kruipsnelheid Bij gebruik van de schakelaar kruipsnelheid (7) is verhoogde aandacht van de bestuurder geboden. Het voertuig kan met verticaal staande dissel (1) verreden worden (b.v. in smalle ruimten / lift): M F Schakelaar (7) kruipsnelheid indrukken. Rijregelaar (8) in de gewenste rijrichting (V of R) bedienen. De rem wordt gelost. Het voertuig verplaatst zich met langzame snelheid. De rem wordt pas na loslaten van de schakelaar kruipsnelheid geactiveerd; een remming kan bij kruipsnelheid alleen met behulp van de tegenstroomrem (rijregelaar (8)) geschieden. Bij gevaar het voertuig via onmiddellijk loslaten van de schakelaar (7) kruipsnelheid remmen. Bij bediening van de schakelaar kruipsnelheid in het rijgebied (F) rijdt het voertuig met gereduceerde snelheid en acceleratie. E 6

Set 0 R 8 7 0 V 1 B R F 1 2 3 4 5 6 7 8 9 V B Sturen wenk de dissel (1) naar links of rechts. E 7

F Remmen Het remgedrag van het voertuig is voornamelijk afhankelijk van de hoedanigheid van de bodem. De bestuurder moet daarmee rekening houden als hij rijdt. M Remmen met de bedrijfsrem: Dissel (1) naar boven of beneden in een van de rembereiken (B) neigen. De bedrijfsrem is de regeneratieve rem. Pas wanneer deze rem niet de vereiste afremming realiseert, wordt de mechanische rem vastgezet. Remmen met de tegenstroomrem: 7 F Tijdens de rit kan de rijschakelaar (8) in tegengestelde richting worden omgeschakeld. Het voertuig wordt door tegenstroom geremd tot de rit in de andere richting begint. Remmen met uitlooprem: Wanneer de rijschakelaar in de 0-stand staat, wordt het voertuig regeneratief afgeremd. Bij gevaar dient de dissel in de remstand te worden gezet. M Bergop rijden De last moet aan de bergzijde getransporteerd worden! Beveiliging van het voertuig tegen omlaagrollen : De rem koppelt in de nulstand van de rijregelaar na een korte ruk (de besturing herkent het terugrollen op de helling) automatisch. Via de rijregelaar wordt de bedrijfsrem gelost en de snelheid en rijrichting naar keuze ingesteld. E 8

1 2 3 4 5 6 7 8 9 0 Set 4.3 Opnemen en neerzetten van lading m M Voordat een lading opgenomen wordt, moet de bestuurder controleren dat de lading op juiste wijze in pallets gezet is en de toegestane draagcapaciteit van het voertuig niet overschrijdt. Het dwars opnemen van lading is niet toegestaan. Voertuig met ladingopname helemaal onder de lading rijden. De snelheid van de functie heffen en neerlaten zijn voorgegeven. Heffen Schakelaar lastopname heffen (10) (voor linkshandigen o (13)) bedienen, tot de gewenste hefhoogte bereikt is. Als de eindaanslag van de ladingopname bereikt is, taster onmiddellijk loslaten. Neerlaten Schakelaar lastopname neerlaten (11) (voor linkshandigen o (14)) bedienen. 14 13 11 10 5 4.4 Voertuig beveiligd parkeren F Het voertuig moet altijd beveiligd geparkeerd worden. Het voertuig niet aan hellingen parkeren. De ladingopname moet altijd volledig neergelaten zijn. Ladingopname volledig neerlaten. Schakelslot (5) in stand 0 zetten en sleutel uit het slot trekken of Uit indrukken, bij CANCODE. E 9

5 Bedienings-toetsenblok (CANCODE) (o) Het bedienings-toetsenblok bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-toets en een o-toets. Activering van de rij-programma's wordt via de toetsen 1,2,3 door groene lampjes resp. LEDs aangegeven. De o-toets geeft via een rood/groene LED bedrijfstoestanden aan. Deze heeft de volgende functies: Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het voertuig). 1 2 3 4 5 6 7 8 9 Set 0 Keuze van het rijprogramma. Instelling van de rij-en batterijparameters, alleen in combinatie met het afleesinstrument (CANDIS (o)). De o-toets heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand in de uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitgevoerd. 5.1 Codeslot Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed Het is mogelijk, aan elk voertuig, iedere bestuurder of een bestuurdersgroep een individuele code toe te kennen. M Bij levering is de operator-code (fabrieksinstelling 2-5-8-0) middels een foliesticker aangegeven. Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en de operator-code wijzigen! (zie sectie 5.4) E 10

Inbedrijfstelling Na het inpluggen van de batterijstekker en evt. inschakelen van het schakelslot brandt de LED (15) rood. Na invoer van de juiste bedieningscode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED (15) groen. Bij een foutieve code-invoer knippert de LED (15) gedurende twee seconden rood. Daarna is een nieuwe code-invoer mogelijk. De SET-toets (16) is in de besturingsmodus buiten werking. Uitschakelen Het voertuig wordt via de o-toets (20) uitgeschakeld. Het uitschakelen kan automatisch na een vooringestelde tijd geschieden. Daartoe moet de bijbehorende codeslot-parameter orden ingesteld (zie sectie 5.4). 17 18 19 1 2 3 4 5 6 7 8 9 16 Set 0 20 15 E 11

5.2 Rij-programa's Met behulp van de cijfer-toetsen 1, 2, en 3 kunnen drie rij-programa's worden gekozen. Het geactiveerde programma wordt door de groene LEDs (17), (18), (19) in de desbetreffende toets geïndiceerd. De rij-programa's verschillen qua hoogte van de rijsnelheid, de snelheid van accellereren en de snelheid van afremmen. De fabrieksinstelling is: Programma 1: lage snelheid Programma 2: normale snelheid Programma 3: hoge snelheid (bij inbedrijfstelling ingesteld) De rij-programma's kunnen individueel aan het voertuig worden aangepast (zie sectie 5.5). 5.3 Parameters Met behulp van het bedienings-toetsenblok kunnen in de programmeermodus de instelling van de codeslotfunctie en de aanpassing van de rij-programa's worden uitgevoerd. Tevens kunnen batterijparameters worden ingesteld. Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is alleen instelling van de codeslot-parameters mogelijk. Parametergroepen Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. De eerste cijferpositie geeft de parametergroep aan overeenkomstig tabel 1. De tweede en derde positie zijn voor doorlopende nummers van 00 tot 99. Nr. Parametergroep 0xx Codeslot-instellingen (codes, vrijgave van de rij-programa's, automatische uitschakeling, etc.) 1xx Rijparameters van het rijprograma 1 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 2xx Rijparameters van het rijprograma 2 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 3xx Rijparameters van het rijprograma 3 (accelleratie, uitlooprem, snelheid, etc.) 4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters E 12

5.4 Parameter-instellingen M F Om de voertuiginstelling te wijzigen, moet de mastercode worden ingevoerd. De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5. Bij de eerste inbedrijfstelling de mastercode wijzigen (zie sectie 5.1). Veiligheidsinstructies voor voertuigen met afleesinstrument (CANDIS (o)) Parameter-instellingen dienen uiterst zorgvuldig en uitsluitend door een hiervoor gekwalificeerde persoon te geschieden. Bij twijfel de servicedienst van de fabrikant inschakelen. Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de o- toets (20) worden afgebroken. Aangezien het rijgedrag van het voertuig verandert, dient na iedere wijziging van de parameters een proefrit, in een daarvoor vrijgegeven werkzone, worden uitgevoerd. Invoer van de mastercode: o-toets indrukken Mastercode intoetsen Afleesinstrument (CANDIS) Bedrijfsuren worden aangegeven 284.0 LED (15) o-toets groen knipperend LED (17) Toets 1 LED (18) Toets 2 LED (19) Toets 3 Uit Uit Uit Codeslot-parameters Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)): Driecijferig parameternummer intoetsen, met SET-toets (16) bevestigen. Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (16) bevestigen. Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden. Voor het invoeren van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o-toets (20) indrukken. E 13

Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS (o)): Driecijferig parameternummer intoetsen, met de SET-toets (16) bevestigen. In het afleesinstrument (CANDIS (o)) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond. Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o-toets (20) beëindigd en opnieuw gestart te worden. Instelwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen en met de SETtoets (16) bevestigen. Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden. Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald. Om de invoer te beëindigen, de o-toets (20) indrukken. De volgende parameters kunnen worden ingevoerd: Codeslot-parameterlijst Nr. Functie Gebied instelwaarde Codeslot 000 Mastercode wijzigen De lengte (4-6 cijferig) van de mastercode bepaalt tevens de lengte (4-6 cijferig) van de operator-code. olang er operator-codes geprogrammeerd zijn, kan slechts één nieuwe code van dezelfde lengte worden ingevoerd. Dient de codelengte gewijzigd te worden, moeten eerst alle operator-codes worden gewist. 0000-9999 of 00000-99999 of 000000-999999 Standaard instelwaarde Opmerkingen Procedure 7295 (LED 17 knippert) Invoer van de actuele code bevestigen (Set) (LED 18 blinkt) Invoer van een nieuwe code bevestigen (Set) (LED 19 knippert) herhalen van de nieuwe code 001 Operator-code toevoegen (max. 600) 0000-9999 of 00000-99999 of 000000-999999 bevestigen (Set) 2580 (LED 18 knippert) Invoer van een code bevestigen (Set) (LED 19 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen (Set) E 14

Nr. Functie Gebied instelwaarde Codeslot 002 Operator-code wijzigen 0000-9999 of 00000-99999 of 000000-999999 Standaard instelwaarde Opmerkingen Procedure (LED 17 knippert) Invoer van de actuele code bevestigen (Set) (LED 18 knippert) Invoer van een nieuwe code 003 Operator-code wissen 0000-9999 of 00000-99999 of 000000-999999 bevestigen (Set) (LED 19 knippert) herhalen van de code-invoer bevestigen (LED 18 knippert) Invoer van een code bevestigen (Set) (LED 19 knippert) herhalen van de code-invoer 004 Code-geheugen wissen (wist alle gebruikerscodes) 010 automatische tijduitschakeling bevestigen (Set) 3265 3265 = wissen andere invoer = niet wissen 00-31 00 00 = geen uitschakeling 01 tot 30 = uitschakeltijd in minuten 31 = uitschakeling na 10 seconden LEDs 17-19 bevinden zich in de toetsvelden 1-3 (zie sectie 5.2). E 15

Nr. Functie Gebied instelwaarde Codeslot 021 Rijprograma 1* ) vrijgave Standaard instelwaarde Opmerkingen Procedure 0 of 1 1 0 = rijprograma niet vrijgegeven 022 Rijprograma 2* ) vrijgave 023 Rijprograma 3* ) vrijgave 030 Indicatie van het aantal toegewezen operatorcodes * ) 1 = rijprograma vrijgegeven 0 of 1 1 0 = rijprograma niet vrijgegeven 1 = rijprograma vrijgegeven 0 of 1 1 0 = rijprograma niet vrijgegeven 1 = rijprograma vrijgegeven * ) alleen in combinatie met afleesinstrument (CANDIS (o)) Foutmeldingen van het bedienings-toetsenblok De volgende fouten worden door rood knipperen van de LED (15) aangegeven: Nieuwe mastercode is reeds operator-code. Nieuwe operator-code is reeds mastercode. Te wijzigen operator-code bestaat niet. Operator-code dient in een andere operator-code gewijzigd te worden, die reeds bestaat. Te wissen operator-code bestaat niet. Code-geheugen is vol. E 16

5.5 Rijparameters Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) kan instelling van de rijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden. In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de accelleratie (parameter 101) getoond. Voorbeeld accelleratie actuele instelling wordt getoond gewijzigde instelling wordt getoond Afleesinstrument (CANDIS) 101 6 101 8 Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra de LED (15) van de o-toets (20) knippert. Om de invoer te beëindigen, o-toets (20) indrukken. Parameternummer Parameterinstelwaarde LED (15) o-toets groen knipperend groen knipperend LED (17) Toets 1 LED (18) Toets 2 LED (19) Toets 3 Uit Uit Uit Uit Uit Uit F Driecijferig parameternummer (101) intoetsen, met de SET-toets (16) bevestigen. Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) (parameternummer en actuele parameterwaarde worden getoond). Geschiedt gedurende ca. 5 seconden geen invoer, schakelt het display terug op bedrijfsuren-indicatie. Wordt een ander parameternummer dan gewenst getoond, moet worden gewacht, tot de bedrijfsuren-display Verschijnt. Parameterwaarde volgens de parameterlijst intoetsen resp. wijzigen. Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)), met de SET-toets (16) bevestigen. De LED (15) van de o-toets (20) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 seconden weer te knipperen. Bij een niet toegestane invoer knippert de LED (15) van de o-toets (20) rood. Na hernieuwde invoer van het parameternummer kan de instelwaarde ingetoetst of gewijzigd worden. De rijfunctie is tijdens de parameterinvoer uitgeschakeld. Dient de instelwaarde in de programmeermodus te worden gecontroleerd, dan als volgt te werk gaan: Na wijziging van de parameterwaarde het bewerkte rijprograma selecteren, met de SET-toets (16) bevestigen. Het voertuig staat in de rijmodus en kan gecontroleerd worden. Om verder te gaan met instellen, SET-toets (16) opnieuw indrukken. E 17

De volgende parameters kunnen worden ingevoerd: Rij-programa's Nr. Functie Gebied instelwaarde Fahrprogramm 1 101 Acceleratie 0-9 (0,2-2,0 m/s 2 ) 102 Uitlooprem 0-9 (0,2-1,1 m/s 2 ) 104 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 108 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 0-9 (2,8-6,2 km/h) 0-9 (2,8-6,2 km/h) Standaard instelwaarde 3 (0,8 m/s 2 ) 3 (0,5 m/s 2 ) 3 (4,8 km/h) 3 (4,8 km/h) Opmerkingen afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar Nr. Functie Gebied instelwaarde Rijprograma 2 201 Acceleratie 0-9 (0,2-2,0 m/s) 202 Uitlooprem 0-9 (0,2-2,0 m/s) 204 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 208 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 0-9 (2,8-6,2 km/h) 0-9 (2,8-6,2 km/h) Standaard instelwaarde 6 (1,4 m/s) 6 (0,8 m/s) 8 (6,0 km/h) 8 (6,0 km/h) Opmerkingen afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar E 18

Nr. Functie Gebied instelwaarde Rijprograma 3 301 Acceleratie 0-9 (0,2-2,0 m/s 2 ) 302 Uitlooprem 0-9 (0,2-2,0 m/s 2 ) 304 Maximum snelheid in aandrijvingsrichting via rijregelaar 308 Maximum snelheid in vorkrichting via rijregelaar 0-9 (2,8-6,2 km/h) 0-9 (2,8-6,2 km/h) Standaard instelwaarde 9 (2,0 m/s 2 ) 9 (1,1 m/s 2 ) 8 (6,0 km/h) 8 (6,0 km/h) Opmerkingen afhankelijk van rijschakelaar afhankelijk van rijschakelaar Batterijparameters Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is Instelling van de batterijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk. Instelling geschiedt zoals bij de de rijparameters. De volgende parameters kunnen worden ingevoerd: Nr. Functie Gebied instelwaarde Batterijparameters 411 Batterijtype (normaal/versterkt/droog) Standaard instelwaarde Opmerkingen 0-2 0 0 = normaal (nat) 1 = versterkt (nat) 412 Batterij leeg-waarschuwing 0 / 1 1 2 = droog (onderhoudsvrij) In het gebied Instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan E 19

6 Afleesinstrument (CANDIS) (o) Het instrument toont: Restladingstoestand van de batterij (LEDstaaf (22)), Bedrijfsuren (LCD-display (24)). Tevens worden servicemeldingen van de elektronica-componenten en parameterwijzigingen getoond. Weergave van des ladingstoestand 21 22 23 24 Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de toestands-indicaties (21) Waarschuwing en (23) Stop. Aantal Staaf Ladingstoestand Natte batterij LED (geel) Waarschuwing LED (rood) Stop Onderhoudsvrije batterij LED (geel) Waarschuwing LED (rood) Stop 10 90,1-100% Uit Uit Uit Uit 9 80,1-90% Uit Uit Uit Uit 8 70,1-80% Uit Uit Uit Uit 7 60,1-70% Uit Uit Uit Uit 6 50,1-60% Uit Uit Uit Uit 5 40,1-50% Uit Uit Aan Uit 4 30,1-40% Uit Uit Aan Aan 3 20,1-30% Aan Uit Aan Aan 2 10,1-20% Aan Aan Aan Aan Een onderschrijding van de 20%- grens bij natte batterijen resp. de 40%- grens bij onderhoudsvrije batterijen vermijden. E 20