JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD

Vergelijkbare documenten
JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2014:156. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00392

ECHTSCHEIDINGS PROCESRECHT SPREKER MR. H.A. GERRITSE 9 APRIL :00-11:15

ECLI:NL:HR:2013:983. Instantie Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECHTSCHEIDINGSPROCESRECHT

ECLI:NL:HR:2013:37. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 12/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5416, Gevolgd

HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179 (mrs. F.B. Bakels, A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak; A-G mr. P.

ECLI:NL:HR:2010:BL7407

ECLI:NL:HR:2004:AR2782

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642

ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:21, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2016:1717, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

ECLI:NL:HR:2010:BM4301

JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD

ECLI:NL:HR:2016:2707. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/05236

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:HR:2016:24. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/03918

HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:847 (mrs. E.J. Numann, C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak; A-G mr. L.A.D. Keus)

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

ECLI:NL:RBUTR:2005:AS6703

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:417, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1483

ECLI:NL:GHDHA:2013:591

ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537

ECLI:NL:HR:2014:3462. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/04874

Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBDHA:2016:14425

JPF 2013/115 Rechtbank Den Haag 11 februari 2013, C/09/ FA RK ; ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3284. ( mr. Brakel )

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

LJN: BP4803, Hoge Raad, 10/ Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Cassatie

JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD

ECLI:NL:GHSGR:2003:AL9057

ECLI:NL:HR:2012:BW6728

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

ECLI:NL:HR:2007:BA6231

ECLI:NL:PHR:2009:BG2238 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:GHDHA:2017:647

ECLI:NL:RBHAA:2012:BY6590

ECLI:NL:RBDHA:2017:8005

ECLI:NL:GHSHE:2017:146

ECLI:NL:RBNHO:2016:10882

ECLI:NL:GHSGR:2011:BU6154

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

ECLI:NL:HR:2004:AM2315

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

Hoge Raad der Nederlanden

ECLI:NL:RBMNE:2017:449

ECLI:NL:PHR:2008:BD2711 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBDHA:2017:5150

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:GHARL:2017:2726

ECLI:NL:GHSHE:2017:1404

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

ECLI:NL:OGEAA:2017:172

Gelijkwaardig ouderschap en co-ouderschap; belang van kind doorslaggevend

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:293, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:2338, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:HR:2016:65. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/05661

ECLI:NL:RBDHA:2017:6614

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:416, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2017:752, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

ECLI:NL:HR:2015:76. Uitspraak. Permanente link:

ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0856

ECLI:NL:GHAMS:2016:428 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:PHR:2013:873 Parket bij de Hoge Raad Datum conclusie Datum publicatie Zaaknummer 12/04481

Samenlevingsovereenkomst vernietigbaar op grond van dwaling?

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHARN:2012:BY4474

Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:146, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

ECLI:NL:GHARN:2011:BR0277

ECLI:NL:RBDHA:2016:1836

ECLI:NL:HR:2014:3351. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/04422 Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1744, Gevolgd

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:RBNHO:2013:10520

ECLI:NL:HR:2017:1273. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/00900

ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9616

ECLI:NL:RBOVE:2014:1077

ECLI:NL:HR:2016:2884. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1003, Gevolgd

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:HR:2016:2885. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1004, Gevolgd

ECLI:NL:RBASS:2011:BP3458

1 Het geding in feitelijke instanties

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

Hoge Raad der Nederlanden

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:114, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:2007, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RVS:2017:1856

ECLI:NL:HR:2017:130. Uitspraak. Permanente link:

ECLI:NL:HR:2014:381. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2556, Gevolgd

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer


ECLI:NL:RBHAA:2010:BO2401

In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3234, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:HR:2000:AA4941

ECLI:NL:GHDHA:2015:1011

Transcriptie:

JURISPRUDENTIE PERSONEN- EN FAMILIERECHT UITSPRAKEN HOGE RAAD SPREKER PROF. MR. M.J.A. VAN MOURIK, HOOGLERAAR NOTARIEEL RECHT RADBOUD UNIVERSITEIT NIJMEGEN, KANTOORADVISEUR HEKKELMAN N.V. 30 SEPTEMBER 2015 12:30-13:30 WWW.AVDR.NL

Inhoudsopgave Prof. Mr. M. J. A. van Mourik Jurisprudentie HR 30 januari 2015, ECLI:HR:2015:179 p. 3 HR 30 januari 2015, ECLI:HR:2015:186 p. 7 HR 4 oktober 2013, ECLI:HR:2013:847 p. 11 HR 2 november 2012, ECLI:HR:2012:BX5798 p. 15 HR 21 februari 2014, ECLI:HR:2014:416 p. 19 HR 9 januari 2015, ECLI:HR:2015:41 p. 25 Hof s-gravenhage 28 mei 2014, ECLI:GHDHA:2014:2747 p. 29 HR 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9605 p. 40 HR 15 november 2013, ECLI:HR:2013:1246 p. 45 Hof s-gravenhage 8 april 2014, ECLI:GHDHA:2014:1799 p. 49 HR 30 juni 2014, ECLI:HR: 2014:1481 p. 53 HR 11 oktober 2013, ECLI:HR:2013:911 p. 55 HR 18 oktober 2013, ECLI:HR:2013:983 p. 58 HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279 p. 63! 2!

ECLI:NL:HR:2015:179 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-01-2015 Datum publicatie 30-01-2015 Zaaknummer 13/05570 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1906, Gevolgd Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Beschikking Inhoudsindicatie Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking bezit van staat art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/304 RvdW 2015/230 Ars Aequi AA20150215 met annotatie door A.J.M. Nuytinck Uitspraak 30 januari 2015 Eerste Kamer nr. 13/05570 EE/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te s-gravenhage, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M.M. van Asperen,! 3!

t e g e n [verweerster], wonende op Curaçao, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster]. 1 Het geding in feitelijke instantie Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak EJ 56268 - HAR 37/12 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 13 augustus 2013. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) Volgens een in de Dominicaanse Republiek gedane geboorteaangifte van 4 januari 1994 is [verweerster] op [geboortedatum] 1989 in dat land geboren. Het Dominicaanse uittreksel van de akte van de aangifte vermeldt als vader van [verweerster]: [de man] (hierna: de man). De man heeft [verweerster] op dezelfde datum als de aangifte erkend als zijn kind. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] is. (ii) Op 4 januari 1994 was de man gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster]. Dat huwelijk is op 26 september 1994 in Curaçao door echtscheiding ontbonden. Op 18 april 1995 is de man in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster], welk huwelijk nadien door echtscheiding is ontbonden. De man bezat tot aan zijn overlijden op 2 april 2011 de Nederlandse nationaliteit. 3.2 In deze procedure verzoekt [verweerster] op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van de erkenning de Nederlandse nationaliteit bezit. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft het als volgt overwogen. Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] en voorts tussen de man en [verweerster] ten tijde van de erkenning geen family life bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, is de erkenning nietig op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA (rov. 2.3-2.5). Het verzoek moet echter op twee andere, zelfstandig dragende gronden toch worden toegewezen (rov. 2.6): (a) Het uit de huwelijkse staat van de man voortvloeiende beletsel voor de geldigheid van de erkenning is enkele maanden later, op 26 september 1994, komen te vervallen. Het daarop volgende huwelijk van de man met de moeder van [verweerster] zou, indien de erkenning geldig was (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] tot gevolg hebben gehad op! 4!

grond van het destijds geldende art. 329 BWNA. Indien de man ten tijde van het sluiten van dat huwelijk van het gebrek op de hoogte was geweest, zou hij [verweerster] opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de nietige erkenning op grond van art. 3:58 lid 1 BWC - dat krachtens het overgangsrecht op de erkenning van toepassing is - zijn bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtshandeling die strekt tot erkenning van een kind, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC. (rov. 2.7-2.9) (b) Uitgaande van de nietigheid van de in de geboorteakte van [verweerster] aangetekende erkenning op 4 januari 1994, bestaat een discrepantie tussen haar staat volgens de wet en haar staat volgens de geboorteakte. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk bezit van staat ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] een uiterlijke staat als kind van de man bezit. Zij heeft met haar moeder bij hem in huis gewoond en is door hem als haar vader verzorgd en opgevoed, zij draagt al bijna twintig jaar zijn naam, zij heeft nadat hij gescheiden was van haar moeder hem op regelmatige basis (wekelijks) bezocht en verzorgd, en tot zijn overlijden heeft zij contact met hem gehouden. Naar buiten toe is zij altijd als kind van hem beschouwd (rov. 2.10-2.11). 3.3 Het middel bevat twee onderdelen. Het eerste onderdeel (onder 3 van het middel) keert zich tegen de door het hof als eerste genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (a). Het klaagt, kort gezegd, dat van bekrachtiging als bedoeld in art. 3:58 lid 1 BWC bij erkenning geen sprake kan zijn, althans dat de omstandigheden van dit geval niet het oordeel kunnen rechtvaardigen dat van een bekrachtiging sprake is geweest. Het tweede onderdeel (onder 4 van het middel) richt zich tegen de door het hof als tweede genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (b). Het voert aan dat het beroep op het bezit van staat, gelet op de nietigheid van de erkenning, in strijd komt met de openbare orde. 3.4 Het eerste onderdeel is ongegrond. Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel niet aangevoerd. Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof dat de omstandigheden van dit geval het oordeel wettigen dat aldus bekrachtiging van de erkenning heeft plaatsgevonden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Die omstandigheden komen immers erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder), op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met! 5!

de geldigheid van de erkenning (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2). 3.5 Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene behoeft het tweede onderdeel geen behandeling bij gebrek aan belang. Ten overvloede wordt echter overwogen dat ook dit onderdeel ongegrond is. De bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW), strekt zich in beginsel mede uit tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Die bescherming komt ingeval het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat die erkenning soms toelaat; in Nederland geldt inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man). 4 Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.! 6!

ECLI:NL:HR:2015:186 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-01-2015 Datum publicatie 30-01-2015 Zaaknummer 14/01997 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1909, Gevolgd Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Caribische zaak. Personen- en familierecht. Nationaliteitsrecht; art. 17 RWN, vaststelling Nederlanderschap. Bekrachtiging nietige erkenning kinderen, art. 3:58 lid 1 en 3:59 BWC; belang van het kind. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460. Strekking bezit van staat art. 1:209 BWC, ook bescherming tegen buitenlandse gebrekkige aktes (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Erkenning door gehuwde man, openbare orde, art. 1:204 lid 1 onder e BWC. Verkrijging Nederlanderschap. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/308 RvdW 2015/220 NJ 2015/106 met annotatie door S.F.M. Wortmann PFR-Updates.nl 2015-0077 JV 2015/138 met annotatie door prof. mr. G.R. de Groot Uitspraak 30 januari 2015 Eerste Kamer nr. 14/01997 EE/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst), zetelende te Den Haag, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. M.M. van Asperen,! 7!

t e g e n 1. [verweerster 1], wonende op Curaçao, 2. [verweerster 2], wonende op Curaçao, VERWEERSTERS in cassatie, advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. M.S. van der Keur. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster] c.s. 1 Het geding in feitelijke instantie Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 61781 - HAR 17/13 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 januari 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerster] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de Staat heeft bij brief van 7 november 2014 op die conclusie gereageerd 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende. (i) [de man] (hierna: de man) heeft op 25 april 1994 in de Dominicaanse Republiek aangifte gedaan van de geboorte van [verweerster] c.s., die volgens de aangifte in dat land zijn geboren op [geboortedatum] 1984 respectievelijk [geboortedatum] 1989. De man heeft [verweerster] c.s. bij de aangifte tevens als zijn kinderen erkend. (ii) De man had ten tijde van de erkenningen de Nederlandse nationaliteit, de moeder van [verweerster] c.s., [betrokkene], de Dominicaanse nationaliteit. (iii) De geboorteaangiftes zijn tardief gedaan, maar op de aktes staat vermeld dat zij daarom zijn geratificeerd in overeenstemming met een (Dominicaanse) rechterlijke beschikking. (iv) Er zijn geen aanwijzingen dat [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenningen al een vader in juridische zin hadden. Vaststaat dat de man niet de biologische vader van [verweerster] c.s. is. (v) Op 25 april 1994, de dag van de erkenningen, was de man nog gehuwd met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. Van deze vrouw is hij gescheiden op 29 augustus 1994 in Nederland. Op 11 januari 1995 is hij in Curaçao getrouwd met de moeder van [verweerster] c.s. Van haar is hij gescheiden op 28 september 1998. (vi) [verweerster] c.s. dragen sinds de erkenningen de naam van de man. Zij staan sinds december 1994 ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao als kinderen van de man. Sinds 1995 hebben zij steeds een Nederlands paspoort ontvangen. 3.2 In deze procedure verzoeken [verweerster] c.s. op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap dat wordt vastgesteld dat zij met ingang van de datum van hun! 8!

erkenning door de man de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen. Het hof heeft dit verzoek toegewezen. Hiertoe heeft het als volgt overwogen. Nu de man ten tijde van de erkenning van [verweerster] c.s. gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van [verweerster] c.s. en voorts tussen de man en [verweerster] c.s. ten tijde van de erkenning geen family life bestond als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM, zijn de erkenningen nietig op grond van art. 300 lid 1, aanhef en onder b, van het destijds geldende BWNA (rov. 2.7-2.9). Het verzoek moet echter op twee andere, zelfstandig dragende gronden toch worden toegewezen (rov. 2.10): (a) Het uit de huwelijkse staat van de man voortvloeiende beletsel voor de geldigheid van de erkenningen is binnen enkele maanden, op 29 augustus 1994, komen te vervallen. Het daarop volgende huwelijk van de man met de moeder van [verweerster] c.s. zou, indien de erkenningen geldig waren (waarvan iedereen uitging, ook de ambtenaren van het bevolkingsregister van Curaçao) wettiging van [verweerster] c.s. tot gevolg hebben gehad op grond van het destijds geldende art. 329 BWNA. Indien de man zich ten tijde van het sluiten van dat huwelijk het gebrek goed gerealiseerd had, zou hij [verweerster] c.s. opnieuw hebben erkend vóór of op de dag van de huwelijksvoltrekking. Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de nietige erkenningen op grond van art. 3:58 lid 1 BWC - dat krachtens het overgangsrecht op de erkenningen van toepassing is - zijn bekrachtigd. Ingevolge art. 3:59 BWC is titel 2 van Boek 3 BWC, waarvan art. 3:58 BWC deel uitmaakt, van overeenkomstige toepassing buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De aard van de rechtshandeling die strekt tot erkenning van een kind, verzet zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC. (rov. 2.11-2.13) (b) Uitgaande van de nietigheid van de in de geboorteakten van [verweerster] c.s. aangetekende erkenningen op 25 april 1994, bestaat een discrepantie tussen hun staat volgens de wet en hun staat volgens de geboorteakten. Indien de staat volgens de wet niet overeenstemt met de staat volgens de geboorteakte, kan uiterlijk bezit van staat ertoe leiden dat de staat volgens de geboorteakte niet meer kan worden betwist (art. 1:209 BWC). Voldoende aannemelijk is dat [verweerster] c.s. een uiterlijke staat als kinderen van de man bezitten. Zij hebben, aanvankelijk met hun moeder, bij hem in huis gewoond en zijn door hem als hun vader verzorgd en opgevoed, zij dragen al bijna twintig jaar zijn naam, en zij hebben blijkens uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens bij hem gewoond nadat hij gescheiden was van hun moeder. Naar buiten toe zijn zij altijd als kinderen van hem beschouwd. (rov. 2.14-2.15) 3.3 Het middel bevat drie onderdelen. Het eerste onderdeel (onder 3 van het middel) keert zich tegen de door het hof als eerste genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (a). Het klaagt, kort gezegd, dat van bekrachtiging als bedoeld in art. 3:58 lid 1 BWC bij erkenning geen sprake kan zijn, althans dat de omstandigheden van dit geval niet het oordeel rechtvaardigen dat van een bekrachtiging sprake is geweest. Het tweede onderdeel (onder 4 van het middel) richt zich tegen de door het hof als tweede genoemde grond voor toewijzing van het verzoek, hiervoor in 3.2 weergegeven onder (b). Het voert aan dat het beroep op het bezit van staat, gelet op de nietigheid van de erkenningen, in strijd komt met de openbare orde. Het derde onderdeel (onder 5 van het middel) voert tot slot aan dat noch bekrachtiging noch het bezit van staat een wijze van verkrijging van het Nederlanderschap is en dat de beslissing van het hof daarom onjuist is. 3.4 Het eerste onderdeel is ongegrond. Het hof heeft terecht geoordeeld dat art. 3:58 lid 1 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:58 lid 1 BW) op grond van art. 3:59 BWC (dat gelijkluidend is aan art. 3:59 BW) overeenkomstig kan worden toegepast op de erkenning van kinderen, nu de aard van die rechtshandeling en de aard van de! 9!

rechtsbetrekking tussen de man die het kind erkent, en het kind zich daartegen in beginsel niet verzetten. Dit is anders in de gevallen waarin bekrachtiging van een nietige erkenning in strijd zou komen met het belang van het kind. Dat daarvan in het onderhavige geval sprake is, is evenwel niet aangevoerd. Art. 3:58 lid 1 BWC bepaalt dat wanneer eerst na het verrichten van een rechtshandeling een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste wordt vervuld, maar alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op dit gebrek hadden kunnen beroepen, in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt, de rechtshandeling daarmee is bekrachtigd. Het hiervoor in 3.2 onder (a) weergegeven oordeel van het hof dat de omstandigheden van dit geval het oordeel wettigen dat aldus bekrachtiging van de erkenningen heeft plaatsgevonden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd. Die omstandigheden komen immers erop neer dat geen van de onmiddellijk belanghebbenden zich in het tijdvak tussen het verrichten van de onderhavige rechtshandeling (de erkenning) en de vervulling van een voor haar geldigheid gesteld wettelijk vereiste (dat de man niet is gehuwd met een ander dan de moeder), op de nietigheid heeft beroepen of zich heeft gedragen op een wijze die onverenigbaar is met de geldigheid van de erkenning (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, rov. 3.6.2). 3.5 Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene behoeft het tweede onderdeel geen behandeling bij gebrek aan belang. Ten overvloede wordt echter overwogen dat ook dit onderdeel ongegrond is. De bescherming die het zogeheten bezit van staat beoogt te bieden (art. 1:209 BWC, dat gelijkluidend is aan art. 1:209 BW) strekt zich in beginsel mede uit tot aktes die gebrekkig zijn als gevolg van de nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. Dat geldt ook als het, zoals hier, een buitenlandse akte betreft (HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291). Die bescherming komt ingeval het, zoals hier, gaat om de erkenning door een gehuwde man, niet in strijd met de openbare orde (vgl. art. 1:204 lid 1, aanhef en onder e, BWC, dat die erkenning soms toelaat; in Nederland geldt inmiddels in het geheel geen erkenningsverbod meer voor de gehuwde man). 3.6 Ook het derde onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat [verweerster] c.s. het Nederlanderschap hebben verkregen, berust immers niet op de bekrachtiging van de erkenningen of het bezit van staat als zodanig, maar op het vaderschap van de man en diens Nederlanderschap. 4 Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] c.s. begroot op 390,34 aan verschotten en 2.200,-- voor salaris. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.! 10!

ECLI:NL:HR:2013:847 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 04-10-2013 Datum publicatie 04-10-2013 Zaaknummer 12/04606 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:30, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2012:BX2833, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Art. 1:247 en 1:253a BW. Vervangende toestemming moeder verhuizing met minderjarige kinderen naar Finland? HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398. Belang van minderjarige overweging van eerste orde. Uitzondering gelijkwaardig ouderschap ook buiten art. 1:247 lid 5 BW voorziene geval? Zorgverdeling die gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt. Art. 31 Rv. Leent nalaten uitvoerbaarverklaring bij voorraad zich voor eenvoudig herstel? Maatstaf. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 247 Burgerlijk Wetboek Boek 1 253a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 31 Wet op de rechterlijke organisatie Wet op de rechterlijke organisatie 81 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2013/2202 RvdW 2013/1149 RFR 2013/133 NJ 2013/558 met annotatie door S.F.M. Wortmann JPF 2014/13 met annotatie door prof. mr. P. Vlaardingerbroek FJR 2014/21.5 Ars Aequi AA20130929 met annotatie door A.J.M. Nuytinck Uitspraak 4 oktober 2013 Eerste Kamer nr. 12/04606 LZ/EE! 11!

Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. C.G.A. van Stratum, t e g e n [de moeder], wonende te [woonplaats], Finland, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 307321/FA RK 11-3316 en 303720/FA RK 11-3315 van de rechtbank Utrecht van 28 september 2011; b. de beschikkingen in de zaak 200.099.342 van het gerechtshof te Arnhem van 28 juni 2012 en 9 juli 2012. De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof van 28 juni 2012, verbeterd bij beschikking van 9 juli 2012, heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep. 3 Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De vader en de moeder hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben van 1998 tot 2011 samengewoond. (ii) Uit de relatie van de vader en de moeder zijn twee kinderen geboren: een dochter in 2003 en een zoon in 2006. De kinderen zijn door de vader erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. (iii) De vader heeft de Nederlandse en de moeder de Finse nationaliteit. De kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Finse nationaliteit. 3.2.1 De moeder heeft, voor zover in cassatie van belang, de rechtbank verzocht aan haar op de voet van art. 1:253a BW vervangende toestemming te verlenen om tezamen met de kinderen naar Finland te verhuizen, althans te bepalen dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij haar zullen hebben, alsmede dat de kinderen haar verblijfplaats zullen volgen.! 12!

3.2.2 De rechtbank heeft bepaald dat de kinderen hun gewone verblijfplaats bij de moeder in Nederland zullen hebben. Het verzoek van de moeder om vervangende toestemming om met de kinderen naar Finland te verhuizen is door de rechtbank afgewezen. 3.3.1 In zijn beschikking van 28 juni 2012 heeft het hof bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben en de moeder toestemming verleend om met de kinderen naar Finland te verhuizen. 3.3.2 Bij herstelbeschikking van 9 juli 2012 heeft het hof ambtshalve, met toepassing van art. 31 Rv, zijn beschikking van 28 juni 2012 alsnog ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 3.4.1 Middel I richt zich tegen de rov. 4.8-4.14 van de beschikking van 28 juni 2012, voor zover het hof daarin tot het oordeel is gekomen dat de moeder op de voet van art. 1:253a BW vervangende toestemming dient te worden verleend om met de kinderen naar Finland te verhuizen. 3.4.2 De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.5.1 Middel II keert zich tegen rov. 4.10 van de beschikking van 28 juni 2012 en betoogt onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:247 BW en het daarin gecodificeerde begrip gelijkwaardig ouderschap. De beslissing om aan de moeder vervangende toestemming te verlenen om met de kinderen naar Finland te verhuizen is in strijd met het recht van de vader en de kinderen op gelijkwaardig ouderschap, aldus het middel. 3.5.2 De door de wetgever bij de invoering van art. 1:247 lid 4 BW tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders brengt niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande (na behoorlijk overleg) geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398). Hiermee strookt dat op het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap een uitzondering kan worden gemaakt ook buiten het in art. 1:247 lid 5 BW voorziene geval van praktische belemmeringen indien de rechter zulks in het belang van de minderjarige acht. Het uitgangspunt van gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken verzet zich dan ook niet tegen een door de rechter, op de voet vanart. 1:253a BW, in het belang van de minderjarige te geven vervangende toestemming voor een verhuizing van de minderjarige naar het buitenland met de ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft. Wel zal de rechter bij zijn beoordeling van een verzoek uit hoofde van art. 1:253a BW erop moeten toezien dat ook in de situatie die na de verhuizing van de minderjarige zal ontstaan, aan de hiervoor genoemde gelijkwaardigheid en gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken zoveel mogelijk recht wordt gedaan. Het door de ouders op te stellen! 13!

ouderschapsplan (art. 1:247a BW in verbinding met art. 815 lid 2 Rv) dan wel de door de rechter vast te stellen ouderschapsregeling (art. 815 lid 6 Rv) moet derhalve voorzien in een zorgverdeling die voor de situatie na de verhuizing van de minderjarige naleving van het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt. 3.5.3 Voor zover de klachten van middel II berusten op een andere rechtsopvatting, treffen zij geen doel. Ook overigens kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3.6.1 Middel III komt op tegen de beslissing van het hof in zijn herstelbeschikking van 9 juli 2012 om ambtshalve, met toepassing van art. 31 Rv, zijn beschikking van 28 juni 2012 alsnog ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 3.6.2 Indien de rechter constateert dat zijn uitspraak een kennelijke fout bevat, hierin bestaande dat hij heeft verzuimd om zijn uitspraak ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kan hij, met toepassing van art. 31 Rv, ambtshalve ertoe overgaan zijn uitspraak dienovereenkomstig te verbeteren, nadat hij partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover uit te laten. Voor toepassing van art. 31 Rv is vereist dat sprake is van een kennelijke fout. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv slechts worden aangenomen indien voor partijen en derden direct duidelijk is dat van een vergissing sprake is (Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 175). 3.6.3 In zijn herstelbeschikking heeft het hof overwogen dat in zijn beschikking van 28 juni 2012 per abuis de ambtshalve uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking niet is opgenomen en dat dit gezien de aard van de zaak moet worden beschouwd als een kennelijke fout van het hof die zich leent voor eenvoudig herstel op de voet van art. 31 Rv. Aldus heeft het hof miskend dat de aard van de zaak in het onderhavige geval: een verzoek op de voet van art. 1:253a BW om vervangende toestemming voor een verhuizing van minderjarigen met de moeder naar het buitenland weliswaar kan meebrengen dat de rechter zijn uitspraak ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaart, maar dat het achterwege blijven daarvan in het onderhavige geval niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat sprake was van een kennelijke fout in de zin van art. 31 Rv. Anders dan het hof heeft overwogen, was beslissend of uit de inhoud van de beschikking voor partijen en derden direct duidelijk was dat het hof een vergissing had begaan door zijn beschikking niet ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. 3.6.4 Middel III is dus gegrond, maar kan niet tot cassatie leiden. De vader heeft immers geen belang bij zijn klacht tegen de beslissing van het hof om de beschikking van 28 juni 2012 alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, nu de middelen I en II, die zijn gericht tegen die beschikking, blijkens het vorenstaande falen en die beschikking derhalve in stand blijft. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.! 14!

ECLI:NL:HR:2012:BX5798 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 02-11-2012 Datum publicatie 02-11-2012 Zaaknummer 12/00337 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX5798 In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2009:BK2138, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2011:BU2937, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Familierecht. Omgang; art. 1:377a BW. Verzoek spermadonor tot vaststelling omgangsregeling. Nauwe persoonlijke betrekking? Bijkomende omstandigheden. Hoge Raad doet zelf de zaak af. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek 1 377a Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2012/2311 RvdW 2012/1370 RFR 2013/5 EB 2013/16 JPF 2013/7 met annotatie door J.H. de Graaf NJ 2013/122 met annotatie door S.F.M. Wortmann Ars Aequi AA20130044 met annotatie door A.J.M. Nuytinck Uitspraak 2 november 2012 Eerste Kamer 12/00337 TT/DH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van:! 15!

1. [Verzoekster 1], 2. [Verzoekster 2], beide wonende te [woonplaats], VERZOEKSTERS tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. J. de Visser. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] c.s., [verzoekster 1], [verzoekster 2] en [verweerder]. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 268204 / F1 RK 06-1997 van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007; b. de beschikkingen in de zaak 105.011.423./01 van het gerechtshof te s-gravenhage van 9 juli 2008, 23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoekster] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatiebroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit. [Verzoekster] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidentele beroep en [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging in het principale beroep en tot verwerping in het incidentele beroep. 3. Uitgangspunten in cassatie 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. (i) [Verzoekster] c.s. zijn geregistreerd partners. Zij wensten een kind en zijn in contact gekomen met [verweerder]. Zij hebben met hem afgesproken dat hij als spermadonor zou optreden. (ii) Overeenkomstig deze afspraak is bij [verzoekster 1] door kunstmatige inseminatie een kind verwekt met het zaad van [verweerder]. Dit kind - [het kind] - is in augustus 2005 geboren. (iii) [Verzoekster 1] en [verweerder] hebben geen relatie gehad. [Verweerder] is niet aanwezig geweest bij de geboorte. Hij heeft [het kind] niet erkend. 3.2 [Verweerder] verzoekt in deze procedure de vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [het kind]. Hij stelt daartoe dat hij alleen bereid was als donor op te treden als hij een band met het kind zou kunnen opbouwen, dat [verzoekster 1] hiermee heeft ingestemd, dat [verzoekster 1] hem aanvankelijk overeenkomstig deze afspraak op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de zwangerschap, maar dat hij [het kind]! 16!

maar een keer heeft mogen zien, kort na haar geboorte, en dat hem daarna ieder contact met haar is onthouden door [verzoekster 1]. [Verzoekster 2] - die zich in de procedure als belanghebbende heeft gevoegd aan de zijde van [verzoekster 1] - en [verzoekster 1] voeren in de eerste plaats als verweer tegen het verzoek dat tussen [het kind] en [verweerder] geen family life bestaat en dat [verweerder] daarom niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De door [verweerder] gestelde afspraak hebben zij betwist. Volgens hen is niet meer afgesproken dan dat [verweerder] het kind een keer zou mogen zien, wat in de week na de geboorte is gebeurd. 3.3 De rechtbank heeft [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat het enkele biologisch vaderschap van [verweerder] onvoldoende is voor het aannemen van een voldoende persoonlijke betrekking tussen hem en [het kind] en dat daarvoor bijkomende omstandigheden nodig zijn, gelegen in de relatie met de moeder voor de geboorte dan wel in de met het kind na de geboorte opgebouwde relatie. Hetgeen [verweerder] heeft gesteld, achtte de rechtbank onvoldoende om dergelijke bijkomende omstandigheden aan te nemen. 3.4 Het hof heeft de door [verweerder] gestelde afspraak, indien bewezen, wel voldoende geoordeeld voor het bestaan van een voldoende persoonlijke betrekking. Het heeft [verweerder] belast met het bewijs van die afspraak. Na bewijslevering heeft het hof vastgesteld dat [verweerder] tijdens de zwangerschap contact met [verzoekster 1] heeft gehad, op de hoogte is gesteld van de geboorte van [het kind], haar kort na de geboorte heeft bezocht en een voor haar bestemd cadeau heeft gegeven. Op grond van deze omstandigheden heeft het hof bedoelde persoonlijke betrekking aangenomen, die aanspraak geeft op omgang (rov. 3 tweede tussenbeschikking). Vervolgens is het hof evenwel tot de bevinding gekomen dat omgang met [verweerder] in strijd is met zwaarwegende belangen van [het kind] (rov. 6 eindbeschikking). Het heeft het verzoek van [verweerder] daarom afgewezen. 3.5 Het principale beroep van [verzoekster] c.s. keert zich tegen het oordeel van het hof dat sprake is van een voldoende persoonlijke betrekking tussen [verweerder] en [het kind], die aanspraak geeft op omgang. Het incidentele beroep van [verweerder] richt zich tegen het oordeel van het hof dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van [het kind]. 4. Beoordeling van het principale beroep 4.1 Bij de beoordeling van het middel - bij de behandeling waarvan [verzoekster] c.s. belang hebben voor het geval het incidentele beroep van [verweerder] slaagt - wordt vooropgesteld dat [verweerder] als biologische vader bijkomende omstandigheden diende te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [het kind] bestaat die op grond van (thans) art. 1:377a lid 1 BW is vereist voor de ontvankelijkheid van zijn verzoek. Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan (vgl. o.a. EHRM 1 juni 2004, LJN AQ0337, NJ 2004/667, rov. 37, en EHRM 15 september 2011, appl. nr. 17080/07, LJN BU7945, EHRC 2011/159, rov. 80-81). 4.2 Het middel voert terecht aan dat, tegen de achtergrond van de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, de door het hof vastgestelde omstandigheden die hiervoor in 3.4 zijn vermeld, onvoldoende zijn om die vereiste nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen. Uit die omstandigheden volgt immers niet dat het voornemen of de bedoeling bestond een familieband te doen ontstaan tussen [verweerder] en het kind. Die omstandigheden kunnen het oordeel van het hof dus niet dragen.! 17!

4.3 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Daargelaten of de hiervoor in 3.2 weergegeven stellingen van [verweerder] het door hem ingeroepen gevolg kunnen meebrengen, geldt dat [verweerder] deze stellingen naar de kennelijke vaststelling van het hof - welke vaststelling in cassatie niet is bestreden - uitsluitend aannemelijk heeft gemaakt voor zover het de hiervoor in 3.4 bedoelde omstandigheden betreft. Het vorenstaande laat dan ook geen andere conclusie toe dan dat de beschikking van de rechtbank alsnog dient te worden bekrachtigd. 5. Beoordeling van het incidentele beroep Gelet op het hiervoor overwogene mist [verweerder] belang bij de behandeling van het incidentele beroep. 6. Beslissing De Hoge Raad: in het principale beroep: vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te s-gravenhage van 9 juli 2008, 23 september 2009, 3 februari 2010 en 12 oktober 2011; bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007; in het incidentele beroep: verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.! 18!

ECLI:NL:HR:2014:416 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 21-02-2014 Datum publicatie 21-02-2014 Zaaknummer 12/05846 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1144, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2012:BX8422, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Vordering tot vernietiging samenlevingsovereenkomsten. Titel 5 van Boek 6 in beginsel van overeenkomstige toepassing (art. 6:216) BW. Voor zover overeenkomst vermogensrechtelijke onderwerpen regelt, staat aard van overeenkomst niet aan beroep op dwaling in de weg. Art. 6:228 lid 2 BW. Vrijheid om hoogstpersoonlijke informatie niet met partner te delen. Schending mededelingsplicht ter zake niet snel aan te nemen. Bijzondere, door dwalende aannemelijk te maken, omstandigheden kunnen dit anders maken. Sterk met feiten en inhoud van overeenkomst verweven oordeel. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 6 Burgerlijk Wetboek Boek 6 216 Burgerlijk Wetboek Boek 6 228 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2014/478 RvdW 2014/366 RFR 2014/57 JPF 2014/47 NJ 2014/265 met annotatie door L.C.A. Verstappen Ars Aequi AA20140363 met annotatie door A.J.M. Nuytinck PFR-Updates.nl 2014-0058 FJR 2015/46.1 Uitspraak 21 februari 2014 Eerste Kamer nr. 12/05846 EV/AS Hoge Raad der Nederlanden! 19!

Arrest in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier, t e g e n [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder]. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 172460/HA ZA 08-1157 van de rechtbank Arnhem van 1 april 2009 en 16 december 2009; b. het arrest in de zaak 200.057.555 van het gerechtshof te Arnhem van 4 september 2012. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 14 november 2013 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiseres] en [verweerder] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Vanaf 1986 hebben zij samengewoond, vanaf 1996 in een woning die eigendom was van [verweerder]. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. Eind augustus 2007 is de relatie beëindigd. (ii) In april 1999 en in april 2004 hebben [eiseres] en [verweerder] huwelijkse voorwaarden in een notariële akte doen opnemen. Bij notariële akte van 5 april 2004 is onder meer bepaald dat geen gemeenschap van goederen zal bestaan, overgespaarde inkomsten jaarlijks moeten worden verrekend, en in geval van echtscheiding zal worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Verder bevatten de voorwaarden een regeling tot verrekening van de waardestijging van aandelen/ondernemingswinst, een bepaling over pensioenverevening en afspraken met betrekking tot verrekening van de waarde van de echtelijke woning.! 20!

(iii) Op 3 augustus 2004 hebben [eiseres] en [verweerder] een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin zij de bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing hebben verklaard. De samenlevingsovereenkomst is vervangen door een samenlevingsovereenkomst die is vastgelegd in een notariële akte van 29 april 2005. 3.2 [verweerder] heeft in conventie, voor zover in cassatie van belang, vernietiging van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde samenlevingsovereenkomsten gevorderd wegens dwaling. [eiseres] heeft in reconventie nakoming van de samenlevingsovereenkomsten gevorderd. De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen, en in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden. Het hof heeft het vonnis in conventie vernietigd en beide samenlevingsovereenkomsten op grond van dwaling vernietigd. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen. [eiseres] en [verweerder] hebben al vanaf 1980 een affectieve relatie. Door het sluiten van de samenlevingsovereenkomst op 3 augustus 2004 is [eiseres] in een betere positie komen te verkeren dan daarvoor. (rov. 5.13) Partijen hadden geen open relatie, in die zin dat tussentijdse affaires met derden normaal of geaccepteerd waren. Beide partijen hebben wel een zodanige relatie gehad, [verweerder] kennelijk rond 1992 en [eiseres] in 2003 en 2004. Ook zijn partijen het erover eens dat, nadat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] voor de eerste keer was verbroken, partijen meerdere gesprekken hebben gevoerd om een en ander te evalueren en om te bespreken hoe zij de toekomst zagen. Na verloop van tijd hebben partijen besloten om gezamenlijk door te gaan. (rov. 5.14) Het hof acht bewezen dat [eiseres] en [betrokkene 1] in ieder geval een relatie hebben gehad vanaf augustus 2003 tot en met 31 december 2003 en ook in ieder geval in juni tot eind juli 2004 (rov. 5.15-5.16). Tussen eind juli 2004 en de ondertekening van de eerste samenlevingsovereenkomst zitten slechts enkele dagen. Gezien de stellingen van partijen, dat meerdere en uitvoerige gesprekken hebben plaatsgevonden na de eerste beëindiging van de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1], kan het hof de stelling van [eiseres] dat zij [verweerder] in die korte periode heeft geïnformeerd omtrent de hervatting en beëindiging van haar relatie met [betrokkene 1], waarna binnen enkele dagen een eerste samenlevingsovereenkomst wordt getekend, niet volgen. In hoger beroep heeft zij geen bewijs van deze stelling aangeboden en het hof ziet geen aanleiding [eiseres] ambtshalve hiertoe toe te laten, zodat zij niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling. Het hof stelt derhalve rechtens vast dat de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is gesloten op een tijdstip dat [verweerder] niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1]. (rov. 5.17) Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat [verweerder] onder invloed van dwaling de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is aangegaan. Nadat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] voor het eerst was verbroken, eind december 2003, hebben partijen immers wegens de impact op hun relatie uitvoerig bij de consequenties daarvan stilgestaan. Alvorens de eerste samenlevingsovereenkomst werd gesloten, had [eiseres] [verweerder] derhalve moeten inlichten over de hervatting van de relatie met [betrokkene 1]. Het is evident dat [verweerder] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dat moment en niet met dezelfde inhoud zou hebben gesloten. (rov. 5.18) Nu niet is gebleken dat ten tijde van het sluiten van de tweede samenlevingsovereenkomst op 29 april 2005 de omstandigheden anders waren en deze samenlevingsovereenkomst kennelijk slechts om logistieke redenen is vastgesteld en in wezen slechts een herformulering is van hetgeen partijen al eerder waren overeengekomen, volgt deze het lot van de eerste samenlevingsovereenkomst. (rov. 5.18) 3.3.1! 21!

Onderdeel 1.1 is gericht tegen de verwerping door het hof van de stelling van [eiseres] dat zij [verweerder] tussen eind juli 2004 en 3 augustus 2004 heeft ingelicht over de hervatting en beëindiging van de relatie met [betrokkene 1], en tegen het oordeel dat [eiseres] geen bewijs van haar stelling heeft aangeboden (rov. 5.17). Volgens het onderdeel zijn deze oordelen onjuist of onbegrijpelijk, aangezien die stelling een betwisting inhoudt van de door [verweerder] gestelde onjuiste voorstelling van zaken, waarvan de bewijslast op [verweerder] rust. 3.3.2 Aan het bestreden oordeel gaat vooraf dat het hof heeft vermeld dat in geschil is of sprake is van dwaling bij de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomsten (rov. 5.2). De door het hof samengevatte stellingen van [verweerder] komen erop neer dat hij de samenlevingsovereenkomsten onder invloed van dwaling heeft gesloten doordat hem niet bekend was dat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] was hervat, en hij deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat [eiseres] die stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, waar het heeft overwogen dat het de door het onderdeel aangehaalde stelling van [eiseres] niet kan volgen en heeft vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is gesloten op een tijdstip dat [verweerder] niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1] (rov. 5.17). In dit oordeel ligt het juiste uitgangspunt besloten dat de bewijslast ter zake van de door [verweerder] gestelde dwaling op hem rust. Hetgeen het hof daarna heeft overwogen omtrent het bewijsaanbod van [eiseres], kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor bewijslevering door [eiseres] was naar het oordeel van het hof geen plaats, omdat zij de stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd had betwist. Het onderdeel faalt. 3.4 Onderdeel 1.5 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 5.17 heeft geoordeeld dat op [eiseres] een mededelings-plicht als bedoeld in art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW rustte in verband met de hervatting en beëindiging van haar relatie met [betrokkene 1], dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is. De onderdelen 2.1 en 2.2 betogen onder meer dat in het oordeel dat [verweerder] de eerste samenlevingsovereenkomst is aangegaan onder invloed van dwaling (rov. 5.18), niet of onvoldoende is betrokken hetgeen partijen met het aangaan van de eerste samenlevingsovereenkomst over en weer hebben beoogd. Onderdeel 2.3 voert onder meer aan dat in het licht van de door [eiseres] gestelde partijbedoeling onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] [verweerder] over de hervatting van de relatie met [betrokkene 1] had moeten inlichten. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3.5.1 Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld. 3.5.2 Indien partijen (gaan) samenleven en zij de rechtsgevolgen daarvan regelen in een samenlevings-overeenkomst, is op die overeenkomst in beginsel Titel 5 van Boek 6 BW van overeenkomstige toepassing (art. 6:216 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van niet-vermogensrechtelijke aard zijn, kan de aard van de overeenkomst meebrengen dat zij in zoverre niet kan worden vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 lid 2 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van vermogensrechtelijke aard zijn, verzet de aard van de overeenkomst zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging. 3.5.3! 22!