HOF VAN BEROEP VAN GENT 26 JUNI 2002, 8de K. Het Hof van beroep te Gent, 8e kamer, rechtdoende in correctionele zaken heeft het volgend arrest geveld : In de zaak van het Openbaar Ministerie TEGEN 1. S. G. A., zonder beroep, geboren te, van Kosovaarse nationaliteit, 2. T. A., zonder beroep, geboren te Albanië, van Servische nationaliteit, 3. Z. I., zonder beroep, geboren te, van Albanese nationaliteit, 4. I. M., zonder beroep, geboren, van Bulgaarse nationaliteit, 5. L. G., zonder beroep, geboren te, van Macedonische nationaliteit, 6. S. A., zonder beroep, geboren, van Albanese nationaliteit, 7. M. F., zonder beroep, geboren te, van Albanese nationaliteit, 8. Z. A. zonder beroep, geboren te, van Servische nationaliteit, 9. C. D., zonder beroep, geboren te, van Albanese nationaliteit, 10. R. A., zonder beroep, geboren, van Albanese nationaliteit, VERDACHT VAN: Bij inbreuk op art. 77 bis 1-2-3-4-5 en 80 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (B.S. 31.12.1980), op welke manier ook, ertoe te hebben bijgedragen, rechtstreeks of via een tussenpersoon, dat een vreemdeling het Koninkrijk binnenkomt, er doorreist of er verblijft wanneer hij daarbij: - ten opzichte van de vreemdeling direct of indirect gebruik maakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang ; - misbruik maakt van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdeling verkeert ten gevolge van een onwettige of precaire administratieve toestand of ten gevolge van zwangerschap, ziekte dan wel een lichamelijk of een geestelijk gebrek of onvolwaardigheid 1
- met de omstandigheid dat van die activiteit een gewoonte wordt gemaakt en dat het een daad van deelneming aan de hoofd- of bijkomende bedrijvigheid van een vereniging betreft, ongeacht of de schuldige de hoedanigheid van leidend persoon heeft of niet. t.a.v. een niet nader te bepalen aantal en niet nader te identificeren illegalen en eveneens t.a.v. wat de eerste, tweede, vierde en negende inverdenkinggestelde betreft op 19 september 2001. 2. Strafrechtelijk 2.1. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de strafvordering. De derde beklaagde stelt dat de strafvordering niet ontvankelijk zou zijn omdat er volgens hem sprake is geweest van proactieve recherche waarvoor de voorafgaande schriftelijke toestemming van de Procureur des Konings ontbrak. Met de eerste rechter is het Hof van oordeel dat er geenszins sprake was van proactieve recherche en er dan ook geen voorafgaande schriftelijke toestemming van de Procureur des Konings nodig was. In tegenstelling met wat de derde beklaagde voorhoudt werd de observatie pas gestart toen er reeds strafbare feiten waren gepleegd; de strafbare feiten zelf waren reeds aan het licht gebracht maar de daders ervan dienden nog opgespoord en geïdentificeerd. Uit het aanvankelijk proces-verbaal van de federale politie blijkt immers dat een bewoner van een boerderij reeds geruime tijd bij de politie zijn beklag maakte dat vreemdelingen over zijn erf trokken om zich naar de parking Esso te Gent - Drongen te begeven. De vroegere vaststellingen van mensenhandel door de federale politie waaruit reeds herhaaldelijk was gebleken dat de omgeving van de bewuste parking gekend was als verzamelplaats waar illegale vreemdelingen in vrachtwagens worden ondergebracht om ze aldus op illegale wijze te transporteren naar Groot-Brittannië, de duidelijke sporen ( voetsporen, achtergelaten kledij, lege drankblikjes; rugzak ), aangetroffen op het erf en de landerijen van de landbouwer, wiens verklaring aldus werd bevestigd 'en die erop wezen dat er regelmatig personen die route volgden om zich naar de voormelde parking te begeven, brachten reeds gepleegde strafbare feiten, met name mensensmokkel, aan het licht, die tot reactie van de politiediensten noopten om de daders ervan op te sporen en te identificeren. De uitgevoerde observatie kan geenszins als een daad van proactieve recherche worden gezien. Waar de proactieve recherche betrekking heeft op het anticiperend speurwerk dat tot doel heeft in een latere fase op het gepaste ogenblik tot ontmanteling van een crimineel netwerk of criminele organisatie over te gaan, is er - van zodra er een klacht, vaststelling, een aangifte of ernstige informatie is over het plegen van welbepaalde delicten - geen sprake meer van anticiperend speurwerk door het opsporen, verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen, maar dient de gerechtelijke overheid meteen te reageren: de fase van de reactieve recherche. 2
Dit kan met zich brengen dat men enig geduld moet opbrengen, bepaalde plaatsen moet observeren - zoals in casu - teneinde in de best mogelijke omstandigheden en met de meeste kansen op slagen te kunnen interveniëren. Dergelijk optreden dringt zich vaak op en is geenszins te interpreteren als een fase van proactieve recherche. Het komt er enkel op aan een efficiënte politionele interventie mogelijk te maken. In casu was er geen sprake van het in kaart brengen van een criminele organisatie, het structureel en planmatig analyseren van gegevens betreffende verdachte personen, organisaties, criminele activiteiten. Er diende meteen opgetreden te worden. Het is niet omdat de politiediensten het aangewezen vonden tot observatie over te gaan dat er sprake zou zijn van proactieve recherche. Voormeld geheel van informatie over reeds gepleegde delicten was tevens van aard om informatie te verschaffen over nog te plegen feiten, die dusdanig concreet is dat die feiten een in de tijd en ruimte bepaal baar misdrijf gaan vormen, welke informatie geen verband houdt met de in artikel 28 2 van het wetboek van strafvordering bedoelde gegevensverwerking maar verplicht tot het opstellen van een proces - verbaal overeenkomstig artikel 40 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, het vatten van de daders en het verzamelen van bewijzen. Dergelijke opsporingen vormen geen proactieve recherche en behoeven geen voorafgaande geschreven toestemming ( cfr Cassatie 4 juni 2002 - P. 02.0387.N/1). 2.2. Met betrekking tot de kwalificatie van de ten laste gelegde feiten. Met de eerste rechter is het Hof van oordeel dat er geen aanleiding is om de ten laste gelegde feiten te heromschrijven als zijnde een inbreuk op het artikel 77,10 lid van de wet van 15/12/1980. Uit het geheel van de gegevens van het strafdossier is immers afdoende gebleken : dat de beklaagden misbruik maakten van de bijzonder kwetsbare positie van de vervoerde vreemdelingen, die illegaal in het Rijk vertoefden en die aldus - nu ze ingevolge hun precaire toestand nergens terecht konden voor hulp - waren overgeleverd aan de eisen van de beklaagden tot betaling van hoge vergoedingen om te worden overgebracht naar Groot-Brittannië, waarbij het beweerde "vrijwillig" betalen van vergoedingen en het feit dat de betrokken vreemdelingen het misbruik tolereerden en instemden met de handelwijze van de beklaagden, van geen belang zijn, gezien hierdoor de bedoelde praktijken hun onrechtmatig karakter niet verliezen. dat de frekwentie waarmee de feiten werden gepleegd en het feit dat telkens volgens nagenoeg hetzelfde stramien werd geopereerd, waarbij elk der beklaagden zijn vaste rol had en volgens vooraf gemaakte afspraken te werk ging, erop wijzen dat deze strafbare feiten niet eenmalig of occasioneel werden gepleegd maar tot een gewoonte waren gemaakt ; dat de beklaagden duidelijk opereerden binnen het kader van een vereniging, gelet op hun onderlinge contacten, afspraken en taakverdeling, waarbij ze mekaar via GSM op de hoogte hielden van hun acties, waaruit ook blijkt dat alles goed georganiseerd en gepland was en de beklaagden heel goed wisten dat ze zich schuldig maakten aan strafbare feiten, wat blijkt uit hun houding, hun verklaringen en het feit dat ze bijna uitsluitend 's nachts hun criminele activiteiten ontplooiden teneinde niet betrapt te worden; 3
2.3. Met betrekking tot de ten laste gelegde feiten. 2.3.1.Ten aanzien van de eerste beklaagde S. G. A. De betichting de beklaagde ten laste gelegd komt blijkens de behandeling voor het Hof zoals voor de eerste rechter bewezen voor, gelet op de talrijke bezwarende elementen, vermeld in het proces-verbaal nr.: van de federale politie Gent (...) en verwijzend naar de motieven van de eerste rechter, die het Hof overneemt en tot de zijne maakt. Gelet op de frequente GSM - kontakten met de medebeklaagden en voornamelijk met de tweede beklaagde T. A. en de derde beklaagde Z. l. en dit voornamelijk s avonds en 's nachts, alsook rekening houdend met het feit dat uit de camera -observaties is gebleken dat hij meer dan 50 maal als begeleider van vreemdelingen optrad, is het duidelijk dat deze beklaagde zeer actief was in de criminele organisatie. Straftoemeting De feiten de beklaagden ten laste gelegd zijn de uiting van een zelfde strafbare gedraging zodat voor ze samen slechts een straf dient te worden opgelegd. Nu uit de gegevens van het dossier is gebleken dat al de beklaagden, elk op hun manier en in de mate zoals hoger omschreven, hebben meegewerkt aan het exploiteren van de kwetsbare toestand waarin vreemdelingen zich bevonden tengevolge van hun onwettige en precaire situatie, waarbij de beklaagden handelden binnen het kader van een vereniging, die er een gewoonte had van gemaakt om op georganiseerde wijze en volgens duidelijke afspraken en voorafgaande taakverdeling vreemdelingen clandestien te transporteren, komt een strenge beteugeling van dergelijke praktijken noodzakelijk voor. Gelet op de aanzienlijke bedragen die dienden betaald is het duidelijk dat bij de beklaagden louter het eigen voordeel en de mogelijkheid van gemakkelijk geldgewin aan de basis lagen van dergelijke mensonwaardige praktijken en er helemaal geen sprake was van zogezegde "humanitaire hulp" waarvan sommige beklaagden gewag maakten. Het is trouwens niet omdat de slachtoffers - die ingevolge valse verwachtingen van betere levensomstandigheden in een toestand van afhankelijkheid waren terecht gekomen en een gemakkelijke prooi vormden voor de mensensmokkelaars - toestemden in dergelijke praktijken dat de aldus gestelde daden hun strafbaar karakter zouden verliezen. Het Hof treedt de eerste rechter bij en maakt diens motieven tot de zijne, ook met betrekking tot de bijzondere verbeurdverklaring van de vermogensvoordelen. De aard van de bewezen bevonden feiten en de bijzondere omstandigheden waarin ze werden gepleegd, zoals hoger beschreven, wettigen naar het oordeel van het Hof, mede in acht genomen het tijdsverloop sedert de datum der feiten, de door de eerste rechter uitgesproken straffen. 4
OP DEZE GRONDEN, het Hof, rechtdoende - bij verstek ten aanzien van de eerste beklaagde S. G. A. en de achtste beklaagde Z. A., - op tegenspraak ten aanzien van de overige beklaagden, Verklaart de hoger beroepen tegen het vonnis van de correctionele rechtbank van Gent van 18 februari 2002 ontvankelijk en erover beslissend, Bevestigt het bestreden vonnis in al zijn beschikkingen, met dien verstande : - dat aan de vierde beklaagde I. M. en aan de zesde beklaagde, S. A. een proeftijd wordt toegestaan door de tenuitvoerlegging van 1 jaar van de uitgesproken hoofdgevangenisstraf van 2 jaar uit te stellen voor de duur van 5 jaar te rekenen vanaf heden, 5