HOF VAN BEROEP VAN ANTWERPEN 21 APRIL 2004, 8ste K. Het Hof van Beroep, zitting houdende te Antwerpen, achtste kamer, recht doende in correctionele zaken, spreekt het volgende arrest uit: Inzake van het OPENBAAR MINISTERIE en van de BURGERLIJKE PARTIJEN: 1. CENTRUM VOOR GELIJKHEID VAN KANSEN EN VOOR RACISMEBESTRIJDING, 2. Vijf Chinese slachtoffers, 3. V.Z.W. PAYOKE, tegen: 1. C., alias, geboren te China,, Chinees, 2. Y., geboren te China,, Chinees, 3. L., geboren te China,, Chinees, 4. B., geboren te China,, Belg, Beticht van: De eerste, de tweede, de derde, de vierde: te Antwerpen. en/of bij samenhang elders in het Rijk tussen 31 december 2001 en 13 maart 2003, op niet nader te bepalen data, meermaals: Bij inbreuk op artikel 77bis van de wet van 15 december 1980, Op strafrechtelijk gebied: Betreffende het gebruik van cameraobservaties: Overwegende dat beklaagden van oordeel zijn dat de cameraobservaties een schending van het in artikel 8.1 E.V.R.M. bepaalde recht op eerbiediging van het privé-leven inhouden en dat de door artikel 8.2 E.V.R.M. vereiste voorwaarde van legaliteit op het ogenblik van de opnames in België niet vervuld was; 1
dat zij verder argumenteren dat al het bewijs, verkregen op basis van de cameraobservaties, onrechtmatig is en uit de debatten moet worden geweerd; Overwegende dat in het kader van een opsporingsonderzoek er cameraobservaties werden verricht op de in Antwerpen van 20 augustus 2002 tot en met 9 september 2002 en op de van 18 november 2002 tot en met 12 maart 2003; Overwegende dat de cameraobservaties in het kader van een opsporingsonderzoek waarbij opnames werden gemaakt van de voordeur van een gebouw en het voetpad, zelfs rekening gehouden met de omstandigheid dat ze geheim waren en langdurig, concreet niet onverenigbaar waren met het recht op eerbiediging van het privé-ieven, zoa1s gewaarborgd door artikel 8.1 E.V.R.M., en de door artikel 8.2 E.V.R..M. gestelde voorwaarde van legaliteit derhalve niet van toepassing is; Overwegende dat het recht op eerbiediging van het privé-leven, vastgesteld in artikel 8.1 E.V.R.M. geen absoluut recht is; Overwegende dat op grond van grensoverschrijdende observaties, waarvan de rechtmatigheid niet betwist wordt, reeds ernstige vermoedens bestonden dat de beide voornoemde panden dienst deden als onderkomen voor illegalen en dat de geobserveerde beklaagden een misdrijf begingen of gingen plegen; Overwegende dat er voor de cameraobservaties niet was binnengedrongen in een gebouw of woning, dat de cameraobservaties gebeurden op de openbare weg of openbare plaats en dat niet blijkt dat de camera's opnamen hetgeen niet door iedereen kon worden gezien; Overwegende dat het strafdossier bovendien aantoont dat in betreffende gebouwen slachtoffers van mensenhandel verbleven en dat beklaagden elders huisden; dat concreet niet blijkt dat door de cameraobservaties het recht op de eerbiediging van de fundamentele aspecten van de eigen levenswijze van beklaagden, zoals bijvoorbeeld filosofische of politieke overtuigingen of seksuele voorkeur, in het gedrang is gekomen; Overwegende dat de resultaten van de cameraobservaties gebeurden in het kader van een opsporingsonderzoek, niet toegankelijk zijn voor het grote publiek en er voldoende waarborgen zijn dat de beelden niet verkeerd gebruikt worden; Overwegende dat, ten overvloede, zelfs wanneer er sprake zou zijn van een schending van.het recht op privacy en de legaliteitsvereiste niet werd vervuld, dient te worden opgemerkt dat de omstandigheid dat een bewijselement op onrechtmatige wijze werd verkregen, in de regel slechts tot gevolg heeft dat de rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat gegeven rechtstreeks noch onrechtstreeks in aanmerking mag nemen: - hetzij wanneer de naleving van bepaalde vormvoorwaarden voorgeschreven wordt op straffe van nietigheid; - hetzij wanneer de begane onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast; - hetzij wanneer het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces; 2
dat het Hof in dit verband en ter verwerping van de door beklaagde ingeroepen bewijsuitsluitingsregel, vaststelt dat: - op het ogenblik van de cameraobservaties er in België wettelijk geen vormvoorwaarden waren voorgeschreven; - beklaagden de authenticiteit en de wijze van verkrijging der beelden ter discussie hebben kunnen stellen; - er voldoende waarborgen zijn in zake de echtheid en de waarheidsgetrouwheid der beelden; - niet ter discussie staat dat de genomen maatregelen gelegitimeerd en proportioneel waren en dat beklaagden vrijwillig de door de camera geregistreerde handelingen hebben afgelegd zonder uitlokking, dwang of misleiding; Ten gronde: Betreffende eerste en tweede beklaagden: Overwegende dat de schuld van deze beklaagden aan het ten laste gelegde feit, zoals verbeterd, bewezen blijft; Overwegende dat het Hof bij de beoordeling van de schuld van beklaagden zich niet baseert op de Nederlandse tapgesprekken ais bewijs daar het Hof niet over de nodige elementen beschikt om de regelmatigheid van dit in Nederland verkregen bewijs te beoordelen; Overwegende dat het Hof bij de beoordeling van de schuld van beklaagden rekening houdt met de gegevens volgend uit de grensoverschrijdende observaties, de cameraobservaties, de mobiele observaties, de huiszoekingen, de gedetailleerde verklaringen van sommige slachtoffers en de Belgische telefoontaps; Overwegende dat er, wat de Belgische telefoontaps betreft, dient te worden opgemerkt dat een eventuele onwettigheid, begaan tijdens een onderzoek in het buitenland, geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van het bewijs dat zelf zonder enige onwettigheid naderhand wordt verkregen en er een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de inlichtingen die aanleiding zijn geweest om een onderzoek op te starten, enerzijds, en het aanwenden of gebruiken van deze inlichtingen bij de bewijsgaring in de bewijslevering in dit proces, anderzijds; Overwegende dat op basis van de door het Hof in aanmerking genomen bewijselementen vaststaat dat eerste en tweede beklaagden ais lokale verantwoordelijken van de bende in Antwerpen fungeerden, zij de illegalen opvingen, hen opsloten en verder op transport zetten ( zonder de Nederlandse tapgesprekken 869 in aanmerking te nemen); 3
Overwegende dat beklaagden echter ten gronde de herkwalicatie van het ten laste gelegde feit vragen als inbreuk op artikel 77 van de Vreemdelingenwet en beweren dat zij slechts een ondergeschikte functie uitoefenden; Overwegende dat het Hof niet ingaat op dit verzoek tot herkwaliticatie; Overwegende dat eerste en tweede beklaagden argumenteren dat de wil van het slachtoffer een doorslaggevende rol speelt, dat de illegalen vrijwillig vertrokken zijn uit hun thuisland en dat ze er alles voor over hebben om tot in Groot-Brittanië te geraken; dat beklaagden letterlijk concluderen op pagina 19: "Het geweld dat concluanten in deze bezigden kaderde binnen de uitvoering van de transporten; het werd niet (initieel) aangewend om slachtoffers te dwingen aan de transporten deel te nemen"; Overwegende dat het Hof dit standpunt niet bijtreedt; Overwegende dat artikel 77bis uitdrukkelijk de binnenkomst in het rijk, de doorreis via het rijk of het verblijf in het rijk voorziet en de verwijzing naar de voorbereidende werken daar geen afbreuk aan doet; Overwegende dat de omstandigheid dat er geen sprake was van listige kunstgrepen uiteraard niet uitsluit dat er door beklaagden geweld, bedreigingen of enige andere vorm van dwang werd gebruikt zoals bepaald in artikel 77bis 1,1 van de wet van 15 december 1980; Overwegende dat, onder andere, volgende elementen relevant zijn wat de behandeling betreft van de illegalen door beklaagden in de "opvanghuizen" te Antwerpen: - de illegalen mochten niet naar buiten, de deur was altijd op slot (kaft V, 71 en 282); - ze mochten wel buiten als er volledig betaald was (kaft V, 71); - er werd geweld gebruikt ; wanneer er werd geweigerd verder te betalen werd er geslagen, onder andere vuistslagen in de maag en in het gezicht ; - eerste en tweede beklaagden boezemden schrik in, ze gedroegen zich als "echte maffia leden" (kaft V, 510); dat de omstandigheid dat bepaalde illegalen het slot van de deur openbraken om buiten sigaretten te kopen en vrijwillig terugkwamen geen afbreuk doet aan het geweld, de bedreigingen of enige andere vorm van dwang die zij dienden te ondergaan;. dat het slachtoffer trouwens niet alleen gewag maakte van het openbreken van het slot om sigaretten te kopen, hetgeen wijst op een toestand van onvrijheid, maar ook van slagen die andere illegalen kregen (stuk 282); 4
dat verklaarde dat hij de twee slangenkoppen eens zag binnenkomen met een stok en ze dan een Chinees halfdood hebben geslagen omdat ze wisten dat die man eens door het raam naar buiten was gekropen om sigaretten te gaan kopen (stuk 871); Overwegende dat beklaagden verder concluderen dat artikel 77bis 1, 2 van de wet van 15 december 1980 de bestraffing beoogt van de illegale tewerkstelling van vreemdelingen voor een hongerloon, bijvoorbeeld in de bouwsector, in de fruitteelt of in de prostitutie en dat geenszins bewezen is dat de vreemdelingen in opdracht van beklaagden illegaal werden tewerkgesteld; Overwegende dat artikel 77bis 1,2 van de wet van 15 december 1980 duidelijk spreekt van "misbruik van de bijzonder kwetsbare positie waarin een vreemdeling verkeert" en niet van economische en sociale exploitatie; dat noch uit de voorbereidende werken noch uit de wettekst blijkt dat enkel en uitsluitend economische of sociale exploitatie wordt beoogd; Overwegende dat rekening gehouden met de extreem hoge bedragen die er moesten betaald worden aan de organisatie en de slechte behandeling en de erbarmelijke, mensonwaardige omstandigheden waarin de Chinese illegalen in de "safe houses" in Antwerpen verbleven zonder dat sprake was van minimaal comfort, hygiëne of degelijk voedsel, het misbruik van de bijzonder kwetsbare positie waarin de vreemdelingen verkeerden ten gevolge van hun onwettige of precaire administratieve toestand, bewezen is (kaft V, 8,285 en 641); Overwegende dat uit de door het Hof in aanmerking genomen bewijselementen blijkt dat eerste en tweede beklaagden een belangrijke rol vervulden in de bende, dat zij de "bazen" waren in Antwerpen, de zogenaamde "slangenkoppen" en de verantwoordelijken voor de mensenhandel in België (o.a. kaft V, 508); dat bepaalde citaten uit het omstandig strafdossier, zoals vermeld op pagina 21 van de conclusies, daar geen afbreuk aan doen en het Hof niet overtuigen dat deze beklaagden slechts ondergeschikte handlangers waren; Overwegende dat het Hof bij de bepaling van de strafmaat, wat eerste en tweede beklaagden betreft, rekening houdt met de concrete zeer ernstige feiten van mensenhandel en de concrete belangrijke rol van beklaagden in de erbarmelijke, mensonwaardige behandeling van de slachtoffers, waarbij enkel nietsontziend geldgewin de drijfveer was, zodat een strafverzwaring zich opdringt; Betreffende derde beklaagde: Overwegende dat de schuld van beklaagde aan het ten laste gelegde feit, zoals verbeterd, bewezen blijft; Betreffende vierde beklaagde: Overwegende dat de schuld van beklaagde aan het ten laste gelegde feit, zoals verbeterd, bewezen blijft; 5
Op burgerlijk gebied: Overwegende dat de ten laste gelegde inbreuk op artikel 77bis van de wet van 15 december 1980 in hoofde van beklaagden bewezen is en de vorderingen van de burgerlijke partijen ontvankelijk, zijn; Overwegende dat de eerste rechter, rekening gehouden met de concrete gegevens, de morele en materiële schade in hoofde van de slachtoffers, in oorzakelijk verband met het bewezen feit, billijk heeft begroot; dat deze slachtoffers weliswaar vrijwillig naar het Westen kwamen maar hoger werd uiteengezet op welke mensonwaardige wijze zij werden behandeld; dat uit het strafdossier blijkt dat zij voor hun reis gemiddeld 10.000 euro dienden te betalen en de eerste rechter hun materiële schade op deze som heeft begroot; dat de slachtoffers ongetwijfeld morele schade hebben geleden door de manier waarop zij behandeld werden en deze door de eerste rechter passend werd geraamd op 1.000 euro in hoofde van ieder; Overwegende dat de eerste rechter de schade in hoofde van de burgerlijke partij Centrum Voor Gelijkheid en Kansen en voor Racismebestrijding, in oorzakelijk verband met het bewezen feit, passend heeft begroot; Overwegende dat de eerste rechter de vordering van de burgerlijke partij V.Z.W. Payoke voor morele en materiële schade in hoofde van C.Y. terecht heeft afgewezen; Overwegende dat aannemelijk en normaal is dat deze burgerlijke partij zelf uitgaven heeft gedaan en kosten heeft gehad bij de opvang van de slachtoffers en zij hiervoor een materiële schadevergoeding kan eisen; dat de omstandigheid dat deze kosten van opvang, ondersteuning en begeleiding worden gemaakt ter verwezenlijking van het maatschappelijk doel, daar geen afbreuk aan doet en het oorzakelijk verband met het bewezen feit niet verbreekt noch het vergoedbaar karakter van de schade wegneemt; dat de eerste rechter echter terecht heeft vastgesteld dat deze burgerlijke partij het bedrag van de gevorderde materiële schade niet staaft aan de hand van stukken en één euro provisioneel toekende; OM DEZE REDENEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak; Op strafrechtelijk gebied: Zegt voor recht dat geen rekening wordt gehouden met de gegevens van de Nederlandse telefoontaps noch met de combinatie door de verbalisanten tussen deze taps en de mobiele observatie van 14 januari 2003 en weert deze elementen uit de debatten; 6
Verk1aart beklaagden schuldig aan het ten laste gelegde feit, zoals verbeterd; Stelt vast dat de feiten gepleegd werden zowei vóór als na 1 januari 2002; Veroordeelt dienvolgens: - eerste beklaagde tot een hoofdgevangenisstraf van ACHT JAAR en tot een geldboete van DRIEDUIZEND EURO vermeerderd met 40 opdeciemen en alzo gebracht op VIJFTIENDUIZEND EURO of een vervangende gevangenisstraf van drie maanden; - tweede beklaagde tot een hoofdgevangenisstraf van ACHT JAAR en tot een geldboete van DRlEDUIZEND EURO vermeerderd met 40 opdeciemen en alzo gebracht op VIJFTIENDUIZEND EURO of een vervangende gevangenisstraf van drie maanden; - derde beklaagde tot een hoofdgevangenisstraf van VIER JAAR en tot een geldboete van DUIZEND EURO vermeerderd met 40 opdeciemen en alzo gebracht op VIJFDUIZEND EURO of een vervangende gevangenisstraf van drie maanden; - vierde beklaagde tot een hoofdgevangenisstraf van VIER JAAR en tot een geldboete van DUIZEND EURO vermeerderd met 40 opdeciemen en alzo gebracht op VIJFDUIZEND EURO of een vervangende gevangenisstraf van drie maanden; Bevestigt voor het overige, zowel op strafgebied als op burgerlijk gebied, het bestreden vonnis in al zijn beschikkingen mits deze ene wijziging dat de aan elke beklaagde opgelegde bijdrage thans vermeerderd wordt met 45 opdeciemen en alzo telkens gebracht wordt op VIJFENVIJFTIG EURO; Aldus gedaan en uitgesproken in openbare terechtzitting van de achtste kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen op EENENTWINTIG APRIL TWEEDUIZEND EN VIER. 7